| |
| |
| |
Iets over Gerrit van de Linde en zijne gedichten.
Wie onzer kent den dichter Gerrit van de Linde? Bijna niemand. - Wie de Gedichten van den Schoolmeester? Ieder beschaafd Nederlander.
Inderdaad is het opmerkelijk, dat wanneer men van deze gedichten spreekt, zoo weinigen terstond den naam des makers kunnen noemen, ja dat menigeen in den waan verkeert, dat zij uit de pen gevloeid zouden zijn van Jacob van Lennep, aan wiens onuitputtelijke luim we zoo menig geestig vers en zoo menig geestig woord te danken hebben, en die voor de uitgaaf van des Schoolmeesters gedichten gezorgd heeft.
Het oordeel over die gedichten loopt uiteen. Daar zijn er, die ze geestig noemen; daar zijn er ook, die van een tegenovergesteld gevoelen zijn. Ik voor mij aarzel niet ze werkelijk geestig te heeten. Maar wat iedereen, die niet in zwartgallige stemming verkeert - en benijdenswaardig hij, met wien dit nimmer het geval is! - zal moeten toegeven, is, dat zij, voor het meerendeel althans, vermakelijk zijn in den hoogsten graad.
| |
| |
En nu zal ik wel bij niemand tegenspraak ontmoeten, indien ik beweer, dat het in een tijd als de onze, waarin men de menschen met zekere vertwijfeling hoort vragen, of het eigenlijk wel de moeite waard is om te leven, waarin men zijn afgetobd en afgesloofd brein pijnigt met allerlei vraagstukken - maatschappelijke, godsdienstige, zedelijke, hygiënische - dat het in onze pessimistische negentiende eeuw, eene ontzaglijke verdienste is, vermakelijk te zijn.
Het lachen is stellig een der aangenaamste en gezondste verrichtingen van den mensch - en wie ons doet lachen, lachen op eene onschuldige wijze, lachen zonder dat we er ons zelve over te schamen hebben, is inderdaad een weldoener des menschdoms: hij jaagt onze lichaams- en ziels-ongesteldheden op de vlucht; hij doet ons herleven; hij maakt ons weer jong. Huygens heeft eens gezegd:
Het lacchen heeft geen weerga, Griet,
Daer rijmt op 't woord van lacchen niet -
en had eigenlijk ongelijk, want behalve lachen kan men ook prachen of bedelen - maar 's dichters bedoeling was toch juist; immers wèl mag men vragen: Wat wierd er van den mensch, indien hij niet meer lachen kon? - Wie den lach verbant, omdat hij stijdig zoude zijn met den ernst des levens, vergeet, dat niet de vroolijkheid, maar de onverschilligheid, de dofheid, de levensmoeheid de vijandin is van dien waarachtigen en heiligen ernst, die al zeer weinig met de zoogenaamde deftigheid gemeen heeft.
Wie was Gerrit van de Linde? Gerrit van de Linde is den 12 Maart 1808 te Rotterdam geboren. In 1825 is hij student geworden te Leiden. Hij bereidde zich voor tot het predikambt, doch heeft dit nooit bekleed. Vóór
| |
| |
dat zijne studiën voltooid waren, verliet hij, in 1834, de Akademie. Kort daarop begaf hij zich naar Engeland om daar eene betrekking te zoeken. Eindelijk vond hij die. Hij nam een kostschool te Londen over. Zoo is Van de Linde ‘de Schoolmeester’ geworden. Gedurende 15 jaar heeft hij met behulp van de vrouw, met wie hij in 1837 in den echt was getreden, aan het hoofd der school gestaan. Den 27sten Januari 1858 is hij overleden. Zijne gedichten, die, zooals ik reeds zeide, door de zorg van Van Lennep het licht hebben gezien, hebben verscheidene uitgaven mogen beleven, waarvan enkele zijn opgeluisterd door afbeeldingen van de bekwame hand des talentrijken teekenaars Anthonie de Vries.
Het eigenaardige der gedichten van den Schoolmeester is mijns inziens niet beter te kenschetsen, dan Van Lennep dit in de zeer lezenswaardige inleiding, waarin hij ‘iets over den schrijver en zijn dichttrant’ mededeelt, gedaan heeft. ‘Zijn gedichten - op zeer enkele na’ - (aldus Van Lennep) ‘ontleenen het pikante, waardoor zy zich onderscheiden, aan de verrassende tegenstellingen, aan de zonderlinge kombinatie van zeer heterogene denkbeelden en situatiën, aan een gestadig licht en bruin, schijnbaar zonder opzet, doch in de daad met overleg en zorg bygebracht. Zy zijn niet ongelijk aan een kaleidoskoop, het oog van den geest door een bonte en vreemdsoortige mengeling van telkens afwisselende kleuren en figuren rusteloos bezig houdende. Nimmer verwijlt de schrijver lang by hetzelfde denkbeeld; telkens spruiten daaruit andere denkbeelden voort, waarvan hy zich meester maakt, om dan weder somtijds in een enkel woord aanlei- | |
| |
ding te vinden op een geheel ander veld van beschouwing over te springen, aan dat woord de meest dwaze en ongerijmde beteekenis te geven, of er de minst te pas komende gedachte aan vast te hechten; - doch ook, juist daardoor, de vermakelijkste, de koddigste uitwerkselen te verkrijgen.’
Weet gij, lezer, wat het eigenlijk is, dat de Schoolmeester bijna voortdurend doet? Maak u niet boos, als ik het u zeg: hij houdt u gestadig voor den gek; maar hij doet dat op zulk eene aardige, zulk eene vermakelijke wijs, dat gij er zelf hartelijk om lachen moet. Wat al verrassende wendingen, wat al onverhoedsche zijsprongen! Wat een samenkoppeling en aaneenrijging van ongelijksoortige denkbeelden! Wat al goocheltoeren met woorden! 't Is alsof gij den hoed van Bamberg voor u ziet, terwijl deze ‘vingervluggerd’ er allerlei voorwerpen in de bontste verscheidenheid uit te voorschijn haalt.
Vaak is men geneigd uit te roepen: ‘hoe flauw!’ Maar men lacht. Waarom? Is het misschien omdat het flauwe, waar het zekere grens overschrijdt, weder geestig wordt?
Wat zegt gij van dwaasheden als deze:
Een der gedichten, Sic Transit geheeten, behelst eene toespraak van een Generaal aan zijne ‘Schutters, voetvolk, ruiterij, veel geachte armee.’ Daarin wordt de raad gegeven om, als een schildwacht 's nachts een vijandelijk scherpschutter ziet aankomen en het dus wenschelijk vindt zijne biezen te pakken, een briefje te schryven van den volgenden inhoud:
‘Mijnheer de kaptein! neem niet kwalijk zoo ik van nacht vertrok;
't Is omdat ik met den telegraaph de bedroevende tijding heb vernomen,
Dat mijn peetoom de kinkhoest heeft en ik onmiddelijk t' huis moet komen.
| |
| |
Ik hoop, dat de temporele absentie van een getrouw trawant
Geen detriment zal doen aan ons wiegjen (ik meen, het vaderland);
Doch zoo de vyand mijn schilderhuis soms in mijne absentie zou willen slechten,
Heb ik er mijn geweer in achtergelaten om zijn Ed. te bevechten.
Ik verblijf, waarde kapitein van de kavallerie,
Uw bestendige dienaar en ami,
Ahazuerus, korporaal by de genie.’
En wat dunkt u van de volgende regels uit de toespraak van den Heer Van Dadelpracht aanzijne gemalin; regels, die ons kunnen leeren, dat men een beeld maar liefst niet al te veel moet uitwerken?
Als ik u zie, zoo denk ik, dat mijn huis op een bloempot gelijkt,
Waar een prachtige roos van buitengemeene schoonheid in prijkt,
En, zoo ik de teugels van mijn verbeelding liet schieten,
Dan ware de tuinman reeds hier om u te begieten.
Men heeft de gedichten van den Schoolmeester wel eens ongerijmd of onzinnig geheeten. Ik geloof, ten onrechte. Niet zij verdienen dien naam, maar datgene, waarmede zij zoo vermakelijk den draak steken: onze deftige dwaasheid of dwaze deftigheid; de zoutelooze gemeenplaatsen en de zotte redeneeringen, die wij dagelijks te hooren geven, zonder zelve daarvan het belachelijke in te zien.
Is er bijvoorbeeld een vermakelijker parodie denkbaar van de deftigheid, waarmede te onzent vaak de eenvoudigste, de ondeftigste zaken, behandeld worden, dan de vergadering, die in ‘de Schipbreuk’ door de bemanning van het vergane schip op een onbewoond eiland gehouden wordt?
Na een hevige schipbreuk is men op dat eiland aangekomen. Dadelijk
Bouwt men me de verloren zeilen een tent
En geeft een hamer aan den Kaptein, die zich benoemt tot president
En de vergadering dus aanspreekt, met een witten das, en overend:
| |
| |
Is het niet, of we ons hier in Stellendijk bevinden - en (niet waar, lezer?) Stellendijk ligt nergens en overal!
En wat zegt gij van de redeneering van den Heer Dadelpracht, in de Koffieveiling, als hij, met eene logica, die waarlijk niet hem alleen eigen is, uit de omstandigheid, dat hij en zijne vrouw geene kinderen hebben, afleidt, dat zijne kinderen ook zonder oude lui zijn?
Van zijnen ‘kostelijken’ knecht getuigt deze wijsgeerige koffiemakelaar:
Zijn boodschappen doet hy doeltreffend en spoedig,
En voor de kinderen (die ik tusschen twee haakjens nog niet heb) is hy zeer goedig.
De Heer Dadelpracht is niet de eenige filosoof, dien wij bij den Schoolmeester ontmoeten. Daar hebt gij, in de terugkomst van den Zomer, dien vader, die met zijn kindertjes gaat wandelen en heel wat van hun ondeugendheid en dartelheid te lijden heeft. Als een echt wijsgeer bewaart hij zijne kalmte:
Doch d'oorsprong van hun zijn blijft in zijn lot gelaten.
Zijn 't niet zijn kinderen, zijn na- of achterzaten?
Is 't niet zijn eigen bloed, dat op hun wangen bloost?
En is hun moeder niet de moeder van zijn kroost?
‘Een kinderlooze alleen heeft recht, zich soms te belgen,
Als op een wand'ling hij geplaagd wordt van zijn telgen.’
Wie onzer heeft niet weleens dergelijke redeneeringen moeten hooren?
Eene niet ongewone redeneerfout is verwarring van oorzaak en gevolg.
Daaraan maakt zich schuldig wie op de vraag:
met iemand,
| |
| |
ten antwoord geeft:
‘omdat zijn neus zoo nat is.’
Doch, leert ons de Schoolmeester,
‘iemand die logica leert,
Zegt terstond: ‘'t is juist omgekeerd.’
Wilt ge meer voorbeelden van vergrijpen tegen de redekunst?
Men leest - en ik verzeker u, dat men onderscheidingen als de volgende in vele wetenschappelijke geschriften kan vinden - aan het slot van dat vermakelijke gedicht ‘de Visch’:
De Natuurlijke Geschiedenis
Erkent gemeenlijk twee soorten van visch,
Namelijk, degeen die opgegeten, en die nog voorhanden is.
Net als twee soorten van negers,
De heuschelijke en de schoorsteenvegers.
Daar hebt gij in den vierden brief van den Schoolmeester, die over de hitte in Maart handelt, de verklaring:
Ik ken vinken, die hun nest reeds maken, o.a. een ouden papegaai,
En gisteren hoorde ik twee vogelstegen mekaêr zeggen: ‘ik braai’.
Doch ik moet er by voegen: het was niet in de natuur,
Dat zy dit zeiden; maar in de keuken voor 't vuur.
O die vanzelf sprekende waarheden, die banaliteiten, die men dagelijks voor goede munt uitgeeft en aanneemt, hoe geestig heeft deze dichter er den draak meê gestoken in zijn: Proeve van dichterlijke waarnemingen, met het motto: ‘'t Is een onwederlegbre waarheid,’ aanhef van zoo menige geleerde verhandeling. Wie herinnert zich niet deze strophe, waarvan de derde regel wel de aardigste is:
| |
| |
Zoo schenkt men zelden worst uit kruiken,
Of witten wijn uit palingfuiken,
Of rooden uit een leêge flesch:
Zoo snuift men zelden uit zijn schoenen,
En snijdt geen messen met kapoenen,
Maar meest kapoenen met een mes.
Dergelijke waarheden - wij plegen, ik weet niet waarom, ze met koeien te vergelijken - vindt men ook in den ‘Zesde brief van den Schoolmeester,’ die ons o.a. leert, dat een talrijk huisgezin
Met dertien kindren, vlug en wakker,
Meer brood eet dan een zieke bakker
Of zelfs een doode bakkerin.
En wat zegt gij van de domme wijsheid, die in de volgende regels aan het woord is? (men vindt ze in De Avondstond.)
Ook weet ik niet hoe er menschen kunnen zyn
... die over de staartstarren
Zoo bijster kunnen harrewarren,
Zonder dat zy schijnen te weten,
Dat het niet anders zijn dan komeeten.
Niet veel verstandiger dan onze redeneeringen zijn veelal onze wenschen. Hoe vaak verzuimen wij daarbij rekening te houden met tijd en plaats!
Het gaat ons dan als die bedaagde juffer, wier beeld de Schoolmeester ons als ware het een spiegel voor oogen houdt, in zijn kostelijk gedicht de Schipbreuk, en die in het midden van den Oceaan, als de golven het schip dreigen te verslinden, een rijtuig wil bestellen, om meê naar huis te rijden!
‘Is er,’ vraagt een ouwe juffrouw, ‘hier geen stal in de buurt?’
‘Ja wel!’ antwoordt de koksmaat: ‘maar al de rijtuigen zijn verhuurd!’
| |
| |
Nu en dan treffen ons bij het lezen dezer koddige gedichten opmerkingen, die even oorspronkelijk als juist zijn.
Aan het slot van de Kat leest men:
Iemand, die op de grammaire niet zoo byzonder gevat is,
Zal niet licht raden, dat poes de vocatief van kat is.
Is dit niet aardig opgemerkt?
En van het Speenvarken wordt gezegd, en ieder zal de juistheid er van moeten erkennen:
Onder 't wandelen loopt hy altijd verkeerd.
En om hem vooruit te doen gaan, trekt men hem by zijn steert.
Geestig is ook de opmerking:
een haan zijn grootste pleizier,
Is nog altijd de begrafenis van een poelier
Regels als de hier aangehaalde vergeet men niet licht; en wat men van een gedicht onthoudt, is doorgaans het onthouden waard.
Ook de vermakelijke typen en figuren, die wij in des Schoolmeesters gedichten aantreffen, gaan ons niet spoedig uit het geheugen.
Daar hebt gij Barend de Schutter, dien wakkeren landsverdediger; Van Dadelpracht, dien minzieken koffiemakelaar en zijne beminnelijke eega; den zeekapitein, dien ouden stoffel, ‘die nooit een laars aantrok als hy kans had op een pantoffel’; de zestienjarige Mina, die zoo begeerig was naar ‘een schuldloos rendez-vous’ met onzen dichter in het koffiehuis ‘de Koe’; dien makelaar in teer, een gezet, oudachtig heer, die zooveel grooter is dan een vloo en zooveel kleiner dan een reus; dien hond Van Rijn, die juist verhaard heeft; dien ouden bles, die door den Minister
| |
| |
van Marine voor de trekschuit wordt gekocht, enz. enz., om van de Keezen maar te zwijgen!
Bijzonder rijk - het is reeds opgemerkt - zijn de gedichten van den Schoolmeester aan tegenstrijdigheden. Telkens is de dichter met zich zelven in tegenspraak. Ontegenzeggelijk maakt dit een zeer komischen indruk. De Heer Dadelpracht rijdt 's morgens gewoonlijk met de trekschuit naar zijn kantoor. Juist zal hij daarheen gaan, als zijn knecht hem bericht, dat de trekschuit afgeschaft is:
Mijnheer! de schuit en den schipper zijn compliment:
En sints de spoorwegen is zoo iets als een trekschuit niet meer bekend;
De jager en zijn paard hebben zich gisteren verhangen,
En de schipper staat snoek te visschen, die hij wel nooit zal vangen.
De Heer Dadelpracht zal nu gaan rijden, en beveelt zijn knecht den koetsier te waarschuwen:
‘Terstond, mijnheer,’ antwoordt de knecht, en laat er onmiddellijk op volgen:
En hier is een brief voor mijnheer, van Naarden,
Waar de telegrafische postkoerier van Amsterdam
Juist op 't moment in de afgeschafte trekschuit meê kwam.
Andere voorbeelden zijn hier gemakkelijk bij te voegen. Men denke aan dien Stuurman, die op zee gewonnen en geboren is, ‘waar reeds zijn grootvader in een veldtocht een houten been had verloren’ (de Schipbreuk); aan den kapitein, in het zelfde gedicht, die, nadat men op een onbewoond eiland is aangekomen, ‘'s avonds heel laat, als men kan opmaken uit de torenklok, die kwart over elven ‘slaat’, terstond een liefhebberijknecht stuurt ‘aan den
| |
| |
Magistraat,’ ‘met zijn complimenten, namelijk om assistentie en raad.’
Deze laat hem echter per omgaande weten,
Dat het hier een uitgestorven eiland is, zonder een enkel ingezeten,
En dat, aangezien er geen contribuablen meer bestaan,
De magistratuur, mitsgaders de kommiesen, maar naar huis is gegaan.
Men denke - ja, waaraan denke men niet; de gedichten van Gerrit Van de Linde wemelen zoodanig van tegenstrijdigheden, dat ik te veel van 's lezers geduld zoude vergen, als ik ze alle ging aanwijzen.
Liever wil ik nog bij eene andere eigenaardigheid, waarop Van Lennep reeds gewezen heeft, stilstaan. Deze bestaat daarin, dat dikwerf aan een woord eene beteekenis gehecht wordt, die het, ja naar den vorm misschien zoude kunnen hebben, maar die het inderdaad geenszins heeft, en dat dit woord dan soms voorzien wordt van een epitheton, dat alleen bij die averechtsche beteekenis past. De uitwerking is vaak allerkoddigst.
Alweer een paar voorbeelden:
Ieder weet dat een stomme-knecht geen knecht, meer een stuk huisraad is. Toch heet het in den proloog van de koffij-veiling:
Terwijl de hoofdrol, op algemeen verzoek,
Vervuld zal worden door een stomme-knecht in een zomerbroek.
Zoo ook zal niemand een runderhaas als een soort van haas, als een lid van Cuwaerts geslachte, beschouwen, en er de vlugheid van dien langoor aan toekennen.
Niettemin wordt ons in de inleiding van de Natuurlijke Historie voor de jeugd gewezen op het belang van de vraag:
| |
| |
Waarom een haas, die in 't duin loopt, het land heeft aan een jager,
En een runderhaas daar-en-tegen, of een gebraden speenvarken, aan een slager;
en klaagt de Schoolmeester in zijn vijfde brief:
De haas, de vlugge runderhaas,
Zegt: ‘deze krankte is my de baas.’
Een koevoet heeft met den voet van een koe niet anders gemeen dan den vorm. Onze dichter echter, een voorbeeld willende geven van het nut, dat men van de pooten eener koe trekt, doet de vraag:
Hoe zou men 't b.v. op 't schip zonder een koevoet stellen?
Soms ook brengt de Schoolmeester in eene bekende uitdrukking eene kleine verandering, waardoor zij de ongerijmdheid zelve wordt.
‘Zoo gezond als een visch’, is een gewone spreekwijze; men bezigde haar reeds, in de middeneeuwen; doch aan zoutevisch werd die gelukkige eigenschap tot dusverre niet toegekend - dan door onzen dichter, die den hond Van Rijn de woorden in den mond legt:
Ik ben zoo gezond als een zoute visch en verre van ziek;
Alleen gevoel ik my wat lusteloos en cyniek.
Nu, wat het laatste betreft, als er iemand cyniek mag zijn, dan zeker wel een hond!
Van het zelfde slag als de gezonde zoutevisch is de geanglizeerde ossestaart, waarvan een der Opschriften op uithangborden gewag maakt. Mag ik hier ook nog wijzen (want al behooren deze dwaasheden niet alle tot de zelfde kategorie, zij zijn toch uitingen van het zelfde speelsche vernuft) op de geestige ajuinen (ajuin=ui), die wij in de Morgenstond ontmoeten, op het horlogie van bordpapier,
| |
| |
dat niet langer loopen wil in de Olifant, op den stomgeboren stadsomroeper met een zeere keel, van wiens stem in Altijd in contramine sprake is, en eindelijk op het acoustic hospitaal voor dove kolen, volgens den vierden brief van den Schoolmeester door een philanthroop in Limburgs hoofdstad gesticht?
Bewonderenswaard is des Schoolmeesters kennis van volksuitdrukkingen en spreekwijzen. Zijne gedichten wemelen daarvan. Vaak worden zij echter met opzet op een zoo averechtsche wijze te pas gebracht, dat een zeer komische uitwerking verkregen wordt.
In de Olifant heet het:
Als gy dus by geluk, eens onder zijne voeten mocht belanden,
Zeg dan maar ‘menheer, mijn leven is in uwe handen.’
In den Tweede brief van Mina:
Mijn neus, o Karel, que j'adoor,
Leent aan geen ruikers 't oor.
Minder geestig is de Schoolmeester m.i. daar, waar hij opzettelijk juist het tegendeel zegt van hetgeen hij bedoelt:
En gy, Homeer: Juweel der dichtende Hellenen,
Die met uw' Orpheus-lier zelfs harten maakt tot steenen.
(Proeve van dichterlijke vlucht.)
Slechts schijnbaar doet hij het zelfde ook in de Koffieveiling, waar hij den koetsier tegen den Heer Dadelpracht laat zeggen:
En zoo zeg ik, by voorbeeld, tot uw paarden, ik meen met mijn toomen: rechts of links af:
En zy doen terstond het tegenovergestelde van 't geen ik niet hebben wil, en dat op een draf.
| |
| |
Ten leste wil ik er nog op wijzen, dat de komische kracht van des Schoolmeesters gedichten nog verhoogd wordt door den vorm. De meeste zijn geschreven in zoogenaamde knittelverzen, die wel het metrum missen, maar waaraan - Van Lennep wijst er met nadruk op - toch geenszins een behoorlijk rhytmus ontbreekt. Op deze gedichten doelt onze dichter, als hij in de inleiding zijner Natuurlijke historie voor de jeugd zegt:
Ontbreekt voorts aan dezen of genen regel somwijlen een voet,
Anderen hebben er zooveel te meer; dat 's door elkanderen goed.
In al zijne verzen geeft Van de Linde blijk, niet alleen van tintelenden geest, maar ook van ongemeene taalkennis en groot meesterschap over den vorm. - Wie deze eigenschappen niet bezit, poge niet hem na te volgen, wat toch altoos vermetel is.
Met het rijm weet onze dichter soms aardig te goochelen. Zie hier een paar staaltjes:
In de Schipbreuk heet het:
- De storm, moet je weten, begint doorgaans met eene stilte,
En ik had in mijn jeugd een kleinzoon, die in April te
In Sic Transit:
Maar 'k laat aan ander het commando, net als Nappie in Egypte,
Terwijl hij zelf naar huis voer en in een notedop van een schip te
Soms worden we vermaakt met kluchtige enjambementen als:
in de Boterham en de goudzoeker, of:
| |
| |
Mijn maag, thands in een strik verward,
Die al de slimmigheid der art-
senykunst en aptekers tart,
in den Vijfde brief van den Schoolmeester.
Misschien zal de lezer na dit alles vragen:
Heeft deze dichter dan nooit ernstige of verheven gedachten gehad?
Zeker, enkele kleine gedichtjes bewijzen het. Mag ik er tot slot van mijn opstel een van aanhalen? 't Is een kort versje, van slechts vier regels, maar het treft ons door gevoelvollen ernst:
Het dak.
Het nestjen schuilt op 't dak
En 't wiegjen schuilt er onder;
En beiden, door Gods oog bewaakt,
Is dit geen liefdrijk wonder!
|
|