Ik wou uw pijnen lenigen, de doornen uit uw voorhoofd, de spijkers uit uw handen en voeten rukken. Ik, klein en onmachtig schepsel, ik kan het niet.
Maar denk toch nooit dat Hij, de lievende Vader, U verlaten heeft. Oh! dit ijselijk gedacht, scherper dan nagel en doorn, hoe drong het wel in U?
Kent gij dan het hart des Vaders niet, gij die verteldet van den verloren zoon? Gij, die zijne liefde zijt komen openbaren; gij, zijn levende woord!
En 't goed dat gij verricht hebt en zult verrichten door alle tijden! En de rampen, die gij zult lenigen; en de tranen, die gij zult droogen; en de balsem, die uit iederen druppel van uw bloed over 't menschdom vloeien zal! En de vrijgekochte en vrijgeworden mensch; en de wet der liefde?
Waar was Hij dan toen gij die nieuwe wet stichttet en leerdet door uw woord en daad?
U verlaten!
Zijt gij het dan vergeten toen gij, in de eenzaamheid, herdenkend de macht, die U gegeven was het goed te plegen - de onuitsprekelijke zaligheid, die U, bij elke weldaad, rillen deed van het hoofd tot de voeten; toen gij in de stilte van den nacht, onder Gods starrenhemel, heenstarend door de ruimten, uw vader zocht, en die welgekende rilling U weder aangreep, en het U scheen nogmaals dit woord te hooren: ‘Mijn zoon, in U heb ik al mijn behagen gesteld!’ - toen gij, met beide handen uw jagend hart drukkend, spraakt: ‘O Vader! Vader! heeft hij dan reeds zijn loon om 't weldoen niet ontvangen, hij die bij 't weldoen zulke zaligheid genieten mag?’ - toen gij smeektet te mogen lijden en de rampen en ellenden aller tijden en aller ge-