Jaarboek van het Taalverbond. Jaargang 1
(1889)– [tijdschrift] Jaarboek van het Taalverbond– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 173]
| |
De Familie Van GroothovenGa naar voetnoot(1).De familie Van Groothoven woonde sinds een paar jaren in Brugge. Zij was oorspronkelijk uit Thourout, waar de vader aan het hoofd gestaan had van een groot koophandelshuis en waar hij dan ook een schoon fortuin had gemaakt. Hij kocht en verkocht eigentlijk alles, - alles wat de landlieden noodig hadden of waarvan zij zich wilden ontmaken. Dikwijls betaalde men elkâar met geloken beurzen, want, zoo hij van hen graan en vee ontving, hij leverde hun voeder en meststof. Hij had daarbij een magazijn van allerhande waren, en verkocht zoo goedkoop dat niemand hem de concurrentie kon doen. ‘Vele kleintjes maken een groot!’ sprak hij, en hij liet alles vliegen met eene geringe winst. Zijn huis was een echte bazar of entrepot, en dien naam droeg het ook uren wijd in den omtrek. Van Groothoven was dikwijls op de baan. Hij kende iedereen; hij was noch fier noch grootsch en, alhoewel niet buiten mate bemind, wist hij den menschen toch te bevallen. Hij had veel bewonderaars en bezat het vertrouwen van het grootste deel zijner medeburgers. | |
[pagina 174]
| |
Enkelen nochtans handelden niet met hem dan met groote achterdocht, en aanzagen hem als een ikzuchtigen man en een roekeloozen waaghals. Allengskens verzamelde hij een rond sommeken. In den beginne was hij tevreden, maar hij wilde steeds meer en meer. Rijk zou hij zijn! En dat zou hij worden, kost wat kost! Hij wierp zich dan ook in allerhande ondernemingen, was niet altijd zeer kiesch in het aanwenden van zekere middelen om zijn doel te bereiken; maar hij gelukte, en, als men gelukt, dan gaat men in de oogen der menigte door als ‘een vernuftig en schrander mensch’. Van Groothoven had verscheidene kinderen. Hij deed hun allen eene schoone geleerdheid en eene goede opvoeding geven; maar zoohaast ze bekwaam waren, moesten zij hem in zijne zaken ter zijde staan. De meisjes deden den dienst van het magazijn en de jongens doorliepen het land. Een der zonen was werkzaam geweest bij de bank Clarkson en Cie; hij bezat het vertrouwen dezer heeren, maar hij begeerde zich hooger en hooger te verheffen en wenschte ook wel eens voor eigene rekening zaken te doen. Nu was hij gehecht aan een machtig huis in Brussel, waar hij de gewichtige betrekking van kassier waarnam. Een tweede zoon had vaders zaken overgenomen, en de andere leden der familie Van Groothoven hadden zich in Brugge gehuisvest, om daar op hun gemak hun leven door te brengen. Nu genoot de voorheen zoo bedrijvige handelaar de vruchten zijns arbeids en van zijn onophoudend zwoegen. Hij had slechts ééne bekommering: fortuin bezat hij | |
[pagina 175]
| |
genoeg, maar hij had ook een viertal dochters die moesten geplaatst worden. In den beginne had hij gedacht dat zijn geld in alles zou voorzien; doch hij werd allengskens gewaar dat hij misrekend had. En nochtans, welke macht heeft het geld niet!... Hoevelen bukken en buigen er niet voor!... Hoevelen zouden niet alles opofferen om wat fortuin, om wat vermogen, dat hun toelaten zou in de wereld te schitteren. Moeder Van Groothoven had het veel hooger in het hoofd dan haar man. Hare dochters zou zij nooit uithuwelijken, tenzij aan mannen die een zekeren rang in de maatschappij bekleedden. Zij waren wel van geene al te aanzienlijke afkomst, - dit wist vrouw Van Groothoven, alhoewel zij dit nooit bekennen en niettemin anderen om hunne afkomst minachten en bespotten zou - maar zij bezaten het machtigste wapen der tegenwoordige samenleving: Geld en fortuin! en van dit wapen zouden zij weten gebruik te maken. Daarom moest men de oogen tot zich trekken: de menschen doen zien, doen nadenken. Hun toilet zou hun hierin ter hulp komen. Hunne deftige houding, hunne uitstekende manieren zouden het overige teweegbrengen. Ongelukkiglijk wat men ook deed, hoe de modemaakster ook studeerde, wikte en woog, nooit bereikte men den gewenschten uitslag. Rijk en uitstekend kon de opschik van moeder en dochters zijn, uit de duurste stoffen konden hunne kleederen vervaardigd wezen, de edelste gesteenten konden hun toilet voltooien, - toch ontbrak steeds de bijzonderste eigenschap. Zij, die zich met dit alles trachtten te versieren en op te schikken, bezaten de innerlijke hoe- | |
[pagina 176]
| |
danigheden niet, die een' mensch boven anderen verheffen. In alle omstandigheden kon men gereedelijk bemerken - en daartoe moest men zelfs geen groote waarnemer zijn - dat onze vrienden niet tot de stad behoorden, maar op den buiten groot gebracht werden. En nochtans had moeder Van Groothoven alles gedaan wat in hare macht was om dit te keer te gaan. Hare dochters waren in de kostschool geweest; zij hadden eene Fransche opvoeding ontvangen; zij mochten zich opschikken zooveel zij wilden, en niettegenstaande dit alles zij waren en bleven.... buitenmenschen, die zich wat meer opschikten dan de anderen en de stedelingen trachtten na te apen. Ziedaar de familie Van Groothoven, die zich voorstelde in de wereld te schitteren en niets onbeproefd zou laten om haar doel te bereiken. Den Zondagmorgend, na het voorval in Vlissingen, zat vader Van Groothoven in zijn kantoor. Hij maakte berekeningen op berekeningen en zag met genoegen dat zijne gelden hem al meer en meer intresten opbrachten. Zijn zoon Alfons had die geplaatst, en dat was een knappe kerel. Nu verwachtte hij hem en brandde van verlangen hem te zien. Alfons zou hem immers kunnen zeggen of de nieuwstijdingen, door de dagbladen aangebracht, echt waren en of er inderdaad nieuwe vooruitzichten voor de financiemannen waren ontstaan. Een licht gerucht trof Van Groothoven's aandacht. ‘Geen twijfel!... Mijn zoon is daar!’ sprak hij en spoedde zich naar beneden. De deur vloog open en een ‘Dag, vader!.. Dag, moeder!’ klonk luidruchtig onzen vrienden tegen. | |
[pagina 177]
| |
Alfons was een schoone, frissche jongeling, in den vollen bloei des levens. Hij was vroolijk en zeer levendig, en zag er tevens zeer scherpzinnig uit. Zijn omgang met de stedelingen had zijne manieren allengskens verfijnd, terwijl zijn verkeer met geldmannen en zijn verhandelen van duizenden en duizenden zijn hoofd eenigszins op hol hadden gebracht. Mannen van hoogere waarde aanzag hij slechts met medelijden en minachting, en hunne juiste opmerkingen onthaalde hij dikwijls met de grootste onverschilligheid. ‘Waar zijn mijne zusters?’ vroeg hij. ‘Die zullen aanstonds hier zijn, Alfons’ antwoordde de moeder, en zij bezag intusschen haren zoon met het grootste welgenoegen. ‘Maar hoe gaat het toch, mijn jongen?’ vervolgde zij vroolijk en opgeruimd, ‘nog altijd goed te pas, kloek en gezond?’ ‘Daar hoeft ge immers niet naar te vragen, moeder’ lachte de jongeling. ‘Goed zoo. Dat gaat mij, jongen, dat gaat mij.’ ‘En zeg eens, Alfons’ onderbrak de vader, zonder zijne vrouw tijd te laten haar gewoon praatje voort te zetten, ‘hebben de dagbladen dezer week waarheid gesproken?’ ‘Hoe zoo, vader?.. ‘Is er inderdaad weêr quaestie nieuwe maatschappijen te stichten?’ ‘O wat dat betreft,’ riep de jongeling levendig uit ‘er is nieuws, groot nieuws!’ ‘En wat nieuws, jongen?... Wat nieuws?’ herhaalde de vader, en aanzag zijn' zoon met de grootste belangstelling. | |
[pagina 178]
| |
‘Daar wilde ik u juist eens ernstig over spreken,’ hernam Alfons; ‘want er zijn zeer groote belangen in betrokken.’ ‘Gij maakt mij nieuwsgierig, Alfons.... ‘En mij ook’ onderbrak de moeder. ‘Laat ons in mijn kantoor gaan, jongen’ hernam Van Groothoven ‘daar zullen wij meer op ons gemak zijn.’ En weldra zaten onze vrienden rond een schoon, net tafeltje onder elkaâr te redekavelen. Alfons legde zijnen ouderen voor dat hij weêr nieuwe kennissen gemaakt had - de braafste, de eerlijkste lieden der wereld - dat die kennissen eene nieuwe maatschappij gevormd hadden en hij in die maatschappij eene hooge betrekking zou bekleeden. In de winsten zou hij deelachtig zijn, maar.... ‘Maar?’ herhaalde moeder Van Groothoven, en hield vol belangstelling den adem op. ‘Er hoeft geld te zijn....’ ‘Niets meer?... Dat is de moeite niet, jongen!’ riep zij uit. ‘Vader zal dat wel schikken....’ ‘Ik heb het ook gedacht, moeder’ was het antwoord. ‘Geld!.. Geld!...’ juichte zij. ‘Dat bezitten wij gelukkiglijk!.. Wij hebben er veel voor geslaafd; maar God lof! nu hebben wij het vast... En waartoe zou het ons nu dienen, zoo wij onze kinderen er niet mede vooruit hielpen!... Aanzien, vermogen, roem, eer! - Ziedaar, Alfons, waartoe gij allen geroepen zijt.’ De jongeling zag zijne moeder verwonderd aan. Hij wist wel dat zij zeer hoovaardig was, maar nog nooit had hij ze zoo uitgelaten gezien. Van Groothoven was er meer aan gewoon en daardoor bemerkte hij niet hoe de begeerte tot | |
[pagina 179]
| |
schitteren, het verlangen naar pracht en praal bij zijne vrouw voortgang maakten!... Wie weet nochtans waartoe dit leiden kon! ‘Kom’ vervolgde de moeder ‘vader zal alles wel schikken. Gij kent nu mijn gedacht; voor mij is het nooit te veel. Ik ga nu henen, want ik wil nog een' oogslag werpen op het toilet mijner dochters, die voor niemand, hoort wel, voor niemand mogen onderdoen.’ De twee mannen bleven alleen om de zaak verder te behandelen. ‘Gij hebt uwe moeder gehoord, Alfons?’ sprak Van Groothoven. ‘Ja wel, vader.’ ‘Welnu, spreek! Onze kas staat voor u open.’ En nu gaf Alfons verdere uitleggingen. Het kapitaal der nieuwe maatschappij bestond uit vijftig millioenen; zoo noodig zou dit nog vergroot worden. Elke beheerder moest ten minste 50,000 fr. storten, en zoo eene betrekking hield men ter beschikking van den jongen Van Groothoven. ‘Die zult gij hebben.’ ‘Daar twijfelde ik ook niet aan, vader.’ ‘Vijftig duizend frank heb ik nu juist niet beschikbaar, maar gij kunt eenige aandeelen der ‘Caisse des Rentiers’ verkoopen, en... ‘Die moogt ge voor het oogenblik niet op de merkt brengen’ onderbrak Alfons eenigszins verlegen. ‘En waarom niet?...’ ‘Omdat zij nu juist aan 't dalen zijn’ volledigde de jongeling en zag ten gronde. Van Groothoven sprong op. | |
[pagina 180]
| |
‘Aan 't dalen!.. Aan 't dalen! zegt ge mij’ riep hij uit. ‘Stel u gerust, vader’ antwoordde Alfons en trachtte alle aandoening te verbergen. ‘En gij zegdet mij dat ik nooit moest verlegen zijn!’ ‘Dit zeg ik nog, vader... Hoe komt het dan.... Het is gemakkelijk om begrijpen. Ten gevolge eener groote financieele vereffening komen er tegenwoordig een groot aantal titels op de beurs, en van dan af...’ ‘Is het maar dat?’ vroeg Van Groothoven die zich zelven trachtte gerust te stellen. ‘Niets anders....’ En nu schikten vader en zoon wat er moest gedaan, welke waardijen er moesten verwezenlijkt worden om de vijftig duizend frank samen te brengen. ‘Ik hoop toch dat er geen gevaar is, Alfons?’ eindigde de vader en wachtte met ingehouden adem het antwoord. ‘In geenen deele’ antwoordde deze met vaste stem ‘alles gaat op zijn best: ik verzeker het u. Deze operatie moet ons duizenden en duizenden opbrengen. Wij zijn in betrekking met de grootste kapitalisten der wereld; wij hebben aandeelen in allerhande maatschappijen en in een tijdverloop van minder dan twee jaar zal iedereen met ons af te rekenen hebben. ‘Aan allen zullen wij het hoofd bieden. Geen Rothschild zal ons kunnen hinderen en het Staatsbestuur zelf zal voor ons het hoofd bukken.’ ‘Gij hebt dus zooveel vertrouwen in de toekomst?’ ‘Ho! vader!... Ge moest hooren hoe Milson, hoe Grandcoeur, hoe Boissard, immers al de financiemannen | |
[pagina 181]
| |
met wie ik in betrekking ben, daarover spreken!... Uw verstand zou er stil op staan. Niet honderdduizenden, maar millioenen, millioenen moet ons dit opbrengen, en als alles op zijn best gaat... ‘Ja dat!... Het moet op zijn best gaan, het kan niet anders!... Alles is te wel overlegd, te fijn berekend en de mannen die aan het hoofd der zaken staan, zijn de grootste financieele koppen der wereld!...’ ‘Het zij zoo!’ besloot vader Van Groothoven in de grootste bewondering. ‘Goede kans, mijn jongen, en hooge vlucht in de wereld. Dit is de wensch, de innigste wensch uws vaders.’ En nu begaven beiden zich ter eetzaal, waar het overige der familie hen wachtte. De zusters waren binnen gekomen; zij vlogen Alfons om den hals, en maakten hem duizend complimenten. Hij was zoo een flinke jongen; hij zag er zoo ‘stadsch’ uit; hij was zoo op zijn ‘Brusselsch’. ‘Maar wat beteekent dat alles?’ vroeg Alfons, verwonderd over de handelwijze zijner zusters. Dat was hunne gewoonte niet; vroeger hielden zij zich met al zulke zaken niet bezig en nog nooit had hij ze zoo uitgelaten gezien. ‘Laat ze begaan’ antwoordde de moeder ‘zij beginnen hunne wereld te kennen. Ik heb er veel moeite mede gehad; maar gij weet, als ik wil, jongen.... ‘O! wat dat betreft, moeder, er kan u niemand weêrstaan’ glimlachte Alfons. ‘Niet waar?... Gij ook immers hebt naar mijne raadgevingen geluisterd en gij ziet hoe hoog gij reeds geklommen zijt.’ | |
[pagina 182]
| |
Deze weinige woorden raakten de gevoelige snaar en prikkelden de hoovaardij des jongelings. Een dankbaren blik met zekere fierheid gemengd richtte hij tot zijne moeder, en met trotschheid sprak hij: ‘Dat is zoo! inderdaad zoo!.. En wie weet waartoe wij geroepen zijn!..’ Van Groothoven drukte zijnen zoon vurig de hand. ‘Best, mijn jongen, best!’ riep hij uit en zijne stem sidderde van aandoening. Gedurende het eetmaal, waaraan men niet te veel tijd besteden mocht, aangezien men den namiddag in Blankenberge zou doorbrengen, werd er over verschillige zaken gesproken. Wel dacht Van Groothoven, onder het ledigen van een glaasje wijn, meer dan eens aan het dalen zijner actiën; maar dat was spoedig voorbij. Alfons moest het beter weten, en die had immers de stelligste verzekeringen gegeven. Moeder en dochters vroegen nieuws over ‘modes’ en ‘toiletten’ enz. enz., die Alfons in Brussel zou kunnen bemerkt hebben, en de jonge Van Groothoven nam inlichtingen over het huis Clarkson. Hij had belangrijke zaken met dat huis te behandelen; misschien zou een zijner deelgenooten opzettelijk naar Brugge komen; hij zou zien... ‘Is de jonge Christiaan nog immer bij M. Clarkson?’ vroeg Alfons eindelijk. ‘Hoe kunt gij u om dien jongen knaap bekommeren!’ antwoordde de moeder met tegenzin. ‘Waarom niet, Moeder?... Hij was mij vroeger een goede kameraad...’ | |
[pagina 183]
| |
‘Het kan zijn, jongen; maar de toestanden zijn veranderd...’ ‘Wat wilt gij zeggen, Moeder?...’ ‘Begrijpt ge mij niet?...’ ‘Neen.’ ‘Maar denk eens na, Alfons. Vroeger waren wij enkel kleine kooplieden, die door niemand opgemerkt werden; maar nu is het gansch iets anders. Wij behooren tot de grooten der stad en hoeven onzen rang te houden...’ ‘En wij mogen ons voorzeker met al dat gemeen volkje niet ophouden’ liet de oudste dochter er op volgen, en draaide en wrong het hoofdje, alsof zij eene wonderspreuk gedaan had. ‘Zoo begeer ik het’ sprak de moeder ‘elk op zijne plaats en ieder volgens zijnen staat... Als ge nu eens denken gaat dat die jongen de oogen dierf opheffen.... ‘Tot wie?...’ ‘Ik durf het u bijna niet zeggen, Alfons’ vervorderde de moeder, ‘zoo belachelijk vind ik het!’ ‘Tot eene uwer zusters, jongen’ viel de vader in ‘ja, ja, hij wilde het hof maken aan Augusta, en gij verstaat...’ ‘Ja, gij verstaat dat dit in het geheel niet zijn kan’ volledigde de moeder met verachting en stak trotsch het hoofd in de lucht. ‘Een oogenblik, vader; een oogenblik, moeder’ sprak Alfons ‘er staat Christiaan eene schoone toekomst te wachten en dan.... ‘Bah! een jongen zonder afkomst’ spotte de moeder. ‘Een schrijver op een bureel!... ‘Dat was ik immers ook, moeder!’ ‘Gij! Dat was iets anders!... Gij moest vooruit!.. Een | |
[pagina 184]
| |
mensch met fortuin!... Maar hij?... Hoor, spreken wij er niet meer over. Het is der moeite niet waard en ik hoop wel dat mijne dochters nooit hunne gedachten zullen stellen op mannen van zoo weinig beteekenis.’ Daarmede was het vonnis uitgesproken. Alfons had het veel liever anders gehad, niet zoozeer omdat Christiaan een brave, oppassende jongen was, maar omdat deze hem in sommige omstandigheden bijzonder nuttig kon zijn. Nu viel er in 't minst niet aan te dringen, want eene verdere tusschenkomst zou den toestand eerder verergerd dan verbeterd hebben. ‘Komt, kinderen’ vervolgde de moeder en stond recht. ‘Kinderen!..’ fluisterden de juffrouwen, en zij bezagen elkander. ‘Gij hebt gelijk’ hernam schielijk vrouw Van Groothoven. ‘Gij hebt gelijk, dit staat niet! Mes Chères Demoiselles, Juffrouwen!... Zoo moet het zijn, en zoo zal het ook in het vervolg gedaan worden. En nu, en route, het zal tijd worden. Wij moeten immers zorgen al wandelend ter statie te kunnen gaan, anders is onze “toilette” weêr gansch in verwarring.’ De meisjes sprongen op en liepen naar hunne kamer. ‘Spoedt u wat’ riep de moeder hun achterna ‘en vergeet niets. Gebruikt den grooten spiegel en onderzoekt of alles in orde is.’ ‘Ja, ja’ vervolgde zij en richtte zich tot man en zoon ‘ik wil dat het toilet mijner dochters door iedereen van dichtbij moge gezien worden; ik wil dat ze toonen dat wij geld hebben; ik wil dat ze boven anderen schitteren; ik wil dat ze de jaloerschheid, de afgunst der groote rijken gaande maken en ik wil ook... Maar genoeg hier over. De | |
[pagina 185]
| |
tijd zal mijne wenschen, hoop ik, verwezenlijken en dan, wanneer ik mijn doel zal bereikt hebben, zal ik u allen zegenen en gerust de wereld verlaten!...’ De verblinde vrouw!... Wist zij dan niet dat dit alles klatergoud was en het minste windje dit kaartenhuis gansch en geheel kon omverwerpen! Zij verliet de zaal, want zij moest immers voor haren eigen opschik zorgen. ‘En is die Christiaan’ vroeg ondertusschen Van Groothoven ‘een bekwame kerel?...’ ‘Zeer bekwaam, vader. Die jongen moet het onvermijdelijk ver brengen.’... ‘Jammer...’ ‘Wie weet hoe alles keeren en draaien kan, vader.’ ‘Het is waar; maar gij kent uwe moeder, Alfons. Die is van haar gedacht niet af te brengen en die droomt voor uwe zusters eene zeer schitterende toekomst.’ ‘Ik hoop wel dat hare vooruitzichten zich zullen verwezenlijken, vader; maar ik meen ook dat Christiaan geroepen is...’ ‘Hier zijn wij!’ riepen een paar meisjes en liepen haastig de trappen af, zonder er aan te denken dat schreeuwen en loopen niet al te ordentelijk is. ‘Waar is Augusta?... Waar is Julia?... Altijd hetzelfde...’ Ziedaar!.. En deftiger dan de anderen traden zij de zaal binnen. ‘Ha!’ sprak de moeder, die insgelijks hare intrede deed ‘daar zijt gij allen. Goed zoo!... Laat eens zien!...’ En zij nam haar legertje in oogenschouw. ‘Uw hoed staat niet recht, Maria!... Zie eens, Julia, welke leelijke strikken gij gemaakt hebt... En uwe handschoenen, wat beteekent dat?...’ | |
[pagina 186]
| |
‘Maar, moeder...’ ‘Gij hebt er toch wel andere. Haastig... Als zij hunne kleur kwijt zijn, koopen wij er nieuwe.’ Een zweem van groote ontevredenheid overdekte vrouw Van Groothoven's gelaat, toen zij Augusta naderde. ‘Dat kleed!... Wat beteekent dat!... Dat past niet!... Zie eens!... Zou men niet zeggen dat wij de rekening der kleermaakster niet betalen.’ ‘Kom, trek eens wat langs hier... en wat langs daar..’ ‘Ja, moeder, zoo wij de Baronnes van Wyckevliet waren, dan zouden zij beter oppassen.’ ‘En dan zouden ze wat langer naar hun geld mogen wachten...’ ‘En dan zouden zij zich nog wat meer moetenspoeden...’ ‘Het is onverdraaglijk...’ ‘En wij die iedereen mogen in de oogen zien! Maar wacht!... Wacht maar!... Wij zullen onze beurt hebben’ Zoo duurde het nog een geruimen tijd. Het was een puntje alhier, eene vouw aldaar, wat hooger, wat lager wat breeder, wat smaller, wat dikker, wat dunner; maar hoe kostelijk de opschik ook was, het ontbrak onzen vrienden aan die fijnheid van smaak, die innerlijke goesting, welke om zoo te zeggen den stedelingen ingeboren is. Eindelijk was het uur des vertreks daar en de familie Van Groothoven stelde zich in beweging.
A.C. Van der Cruyssen. Mechelen, 1888. |
|