| |
| |
| |
Een Kind.
Jan Ameldonck, kuiper van beroep, bleef zonder kinderen, hoewel hij reeds vijf jaar getrouwd was met Fien of eigenlijk Jozefina Vereecken. Beiden waren lang de dertig voorbij, en zonder juist alle vertrouwen te verliezen in de vruchtbaarheid van hunnen echt, koesterden zij bijwijlen toch niet veel hoop meer voor de toekomst.
Jan had al wel zijne Fien hartstochtelijk te beminnen en het haar aan geene bewijzen zijner liefde te laten ontbreken, hun wensch werd niet vervuld.
Die uitzonderlijke toestand, in den aanvang luchtig gedragen, begon hun van lieverlede te verdrieten. Elke maand hervatten zij moed, doch even dikwijls bleek, hoe zij te vergeefs elkander met schoone verwachtingen gevleid hadden, en meer en meer merkten zij de ledigheid en eenzaamheid hunner woning op, vooral des Zondags, wanneer hunne gedachten niet, gelijk in de week, op hunne bezigheden gevestigd waren.
Fien, die vóor haar huwelijk het bedrijf van kleermaakster uitgeoefend, doch sedertdien, in het vooruitzicht der kinderen, zich bij hare huishouding bepaald had, had na een jaar of drie hare vorige werkzaamheden met geluk hernomen. Zij bezat deftige klanten en won veel geld,
| |
| |
evenals haar echtgenoot, hetgeen beiden weeral nog vuriger naar eenen erfgenaam deed snakken.
Waar was de tijd, dat Jan, opgeruimd en vroolijk van aard, lustige deuntjes zong of floot bij het beslaan zijner tonnen en vaten?...
Het huis des kuipers had twee ingangen, waarvan de eene diep achterin over de koer naar de werkplaats voerde, een ruim, vochtig, zonderling vertrek, hetwelk altoos naar roest en nat hout rook. Frits, het zesjarig zoontje van buur Hendrik, den kleermaker, kwam er dikwijls, na in de straat te vergeefs op speelkameraadjes gewacht te hebben, een ledig uurtje doorbrengen. De kleine, een blozende, wakkere knaap, schepte behagen in de beschouwing der schilderachtige kuiperij, met hare ijzeren banden en houten reepen overal in alle hoeken en kanten en omhoog tegen de wanden, hare zware, lompe werkblokken, ledige vaten, duigen en spaanders. Hij keek met belangstelling naar den arbeid der gasten, ondervroeg hen over alwat hij zag verrichten, of liep naar de koer touteren op den kletterenden stootwagen. Frits was ieders lieveling, en bovenal die van den baas, van wien hij menigmaal eenen snoepcent ontving. Iederen keer, dat Jan, te zamen met eenen zijner maats, onder de open lucht hoepels rond eene ton sloeg, kwam de snaak staan luisteren naar de klopperendeklop muziek van den dissel op het huppelend drijfhout, en wanneer dan het werk geklonken was, mocht hij het vuurtje blusschen.
In de tegenwoordigheid van den aardigen Frits vond de kuiper zijne opgewektheid telkens terug. Hij praatte en lachte met den kleine mee, en 't gebeurde ook wel, dat hij de liedjes van eertijds aanhief.
| |
| |
‘Zeg eens, vriend, wat gaat gij worden, als ge groot zijt?’ vroeg hij dan soms, waarop de schalk eeuwig en onveranderlijk ten antwoord gaf:
‘Generaal, mijnheer Jan!’ uitgesproken op eenen toon, die naïef heel eene wereld van hooggespannen verwachtingen uitdrukte.
En weg was hij, loopend zonder omzien, in eenen adem de straat op.
‘Zoo'n ventje zoudt ge moeten bezitten, eh?’ zegde glimlachend vrouw Ameldonck vaak tot haren echtgenoot, met eenen blik vol liefde en weemeed.
‘Ik zou er volstrekt niet kwaad om zijn,’ antwoordde haar man, steeds blijgeestig, ten einde zijne teleurstelling voor haar te bewimpelen, want hij wist, hoe zijne Fien nog het meest om zijnentwege hare kinderloosheid betreurde. Maar een vrouwenoog ziet scherp en een vrouwenhart is uiterst gevoelig. Zij ontveinsde zich geenszins, dat Jan er veel verdriet in maakte, en trachtte op allerlei wijze hem eenige vergoeding te verschaffen voor het jammerlijk gemis.
De eenigheid hunner woning kwelde hen bijzonder des avonds, na den arbeid. Fien las dan gewoonlijk de gazet, terwijl Jan zijne pijp rookte. Men hoorde het tikken der horloge en het gegons der vliegen.
‘Zijt ge al aan 't verslag der zitting van 't assisenhof van dezen morgen?’ vroeg de kuiper, doorgaans van in den namiddag op de hoogte van het nieuws, omdat hij het blad van de bestelster aannam en dadelijk ontplooide.
‘St! Ja,’ sprak zij, haar voorhoofd fronsend wegens de onderbreking.
‘Pas op, laat haar gerust, zij wil niet gestoord wor- | |
| |
den!’ schertste hij. ‘Wat zou het zijn, indien zoo eens een heele boel kleine kleuters achter uwen rug stonden te roepen en te dansen, te gichelen of te schreien, en een leven te maken van alle duivels?’
‘Ik zou ze bekijven en doen zwijgen,’ heette het, zonder dat zij den blik afwendde van hare boeiende lectuur.
‘Ah, ah, ah!’ lachte hij goedig. ‘Ik wou het al zien! Ge zoudt gij niet kunnen kwaad worden.’
Zij schaterden het beiden uit.
Doch niet altoos was hunne vroolijkheid zoo welgemeend. In den regel bleef hun hart er vreemd aan en was de berusting in hun lot slechts voorgewend.
Fien scheen er zich minder in te kunnen stellen dan zij beweerde. Nooit zong zij meer, en uren achtereen kon zij daar gebogen zitten over haar naaiwerk, zonder een woord te uiten. Hare neiging tot droomen en hare zwaarmoedigheid boezemden haren man soms onrust in. Hij zou ik weet niet wat hebben gedaan om haar op te beuren, om het waas van droefheid te verdrijven, dat hij zoo noode op haar fraai gelaat bespeurde.
‘Ik heb menschen gekend, die elf jaar getrouwd waren, voordat zij een kind kregen,’ zegde hij van tijd tot tijd.
‘Zeker! Wel, gisteren vertelde mij iemand van den notaris Ieperling, dat dezes vrouw onlangs voor de eerste maal in de kraam is gekomen, na zeventien jaar huwelijk,’ sprak zij, ook steeds zichzelve paaiend. ‘We moeten niet wanhopen!’
Geen van beiden voelde zich echter getroost.
‘Wat dunkt u, Fien,’ zegde hij op andere keeren, ‘verondersteld, dat we bepaald zonder kroost bleven,
| |
| |
zoudt ge in zulk geval geen vreemd kind willen in huis nemen en opvoeden?’
‘Een vreemd? Ik weet niet,’ antwoordde zij schokschouderend. ‘Zoolang als 't klein is, gaat het allemaal goed genoeg, doch later, wanneer het ontdekt, dat wij zijn vader en moeder niet zijn, dan wordt ge wellicht met ondank beloond.’
‘'t Is waar!’ sprak hij zuchtend.
Eens had hij de gedachte opgeworpen, eenen dokter te raadplegen, maar hij was op dat plannetje nooit meer teruggekomen, zulken afkeer, zoo overdreven schrik had zijne vrouw toen aan den dag gelegd. Hij begreep niet waarom.
Tusschen hoop en vrees vervloog het eene jaar na 't ander.
Eindelijk, den dag dat zij samen een fleschken Bordeaux van 1874 bij hun noenmaal gebruikten, ter gelegenheid der zevende verjaring hunner echtverbintenis, zegde Fien op eenen toon van 'nen veroordeelde, die zijn doodvonnis hoort lezen:
‘Thans geef ik de pijp aan Marten!’
‘Ik niet!’ jokte Jan, en, eensklaps ernstig wordend, vroeg hij: ‘Maar dat we nu toch eens naar eenen geneesheer...’
Hij voleindigde zijnen zin niet, want zijne vrouw ontstelde geweldig,
‘Neen, dat niet!’ riep zij uit, bleek als linnen. Hare oogen schoten vol tranen en zij kwam zich weenend aan zijne borst werpen.
Die handelwijze verbaasde hem met recht. Verborg zijne echtgenoote een geheim voor hem? Neen, aan dat onge- | |
| |
oorloofd gepeins wou hij niet toegeven. Het moest eene gril van haar zijn. Vrouwen doen soms zoo zonderling.
Op hunne slaapkamer hing tegen den wand een portretje van een jongsken van een jaar of vijf, waarvoor Fien eene groote vereering koesterde. Geen dag ging voorbij of zij kuste het.
Dit beeldje stelde het kind harer oudere zuster voor, de weduwe De Groot, die hare andere kinderen verloren had en te Leuven woonde, de geboortestad van haren overleden man.
Tweemaal per jaar ontving zij het bezoek der echtelingen Ameldonck: in April, op den geboortedag van het lieve knaapje, en vervolgens in September met de Leuvensche kermis. Op hare beurt bracht de weduwe ter gelegenheid van de groote Antwerpsche feesten, in Augustus, eenige dagen bij hare bloedverwanten door.
De twee zusters waren zeer aan elkander gehecht, als de eenigovergeblevenen van een groot gezin.
Zekeren dag, in 't midden van den zomer, kreeg de kuiper eene ontzettende tijding uit Leuven: vrouw De Groot was door eene geraaktheid getroffen en lag gevaarlijk ziek. Schreiend en weeklagend pakte Fien in aller ijl het een en ander samen in eenen reiszak en vertrok met den eersten trein. Jan was dermate met werk overlast, dat hij onmogelijk wegkon, en 's anderdaags reeds meldde een brief hem het schielijk overlijden zijner schoonzuster!
Fien schreef hem, dat zij nog eenigen tijd ginder zou blijven om allerhande zaken te regelen, en smeekte haren ‘duurbaren man’ om eene groote gunst, die namelijk van het arme weeskind te mogen medebrengen, ten einde ‘het als hun eigen op te voeden.’
| |
| |
‘Wel natuurlijk!’ riep hij blijde uit, en hij zond onmiddellijk het antwoord, dat hij niet beter vroeg dan haar gelukkig te zien.
Ondanks het onherstelbaar verlies, dat de echtgenooten Ameldonck hadden geleden, werd hun verdriet toch ietwat gematigd door het bezit van den kleinen Louis, want zoo heette het bestorven, thans achtjarige knaapje. Hij was verstandig, levendig en welopgevoed, evenals de gebuur Frits, met wien hij spoedig op zeer vertrouwelijken voet stond, en hij verschafte zijne weldoeners niet weinig vreugde. Jan en Fien beminden en vertroetelden het jongsken om ter meest. De eene vertelde hem sprookjes, liet hem op zijne knie rijden en maakte hoepels en vliegers voor hem; de andere kuste hem gedurig en schonk hem gesuikerde boterhammen; beiden vonden hun genoegen terug in lange buitenwandelingen, uitstapjes op de Schelde, openbare concerten, bezoeken aan den Dierentuin, kortom in elk tijdverdrijf, waarvoor hun vroeger langzamerhand de lust vergaan was. Het kind deed hen opnieuw jong worden.
Nochtans, Fien kreeg nu en dan hare vlagen van neerslachtigheid terug. Zekeren keer zelfs, dat Jan haar vroeg, of zij zich thans gelukkig gevoelde, bleef zij hem het antwoord schuldig. Zij verbleekte eensklaps, hare mondhoeken trilden, en weenend vlijde zij zich tegen de borst van haren man.
‘Maar Fien!’ riep deze, ontsteld en wrevelig. ‘Wat zijn dat nu voor kuren!’
Soms kon zij hem eenen heelen tijd starlings zitten te bekijken, eene manier, welke hem volstrekt niet beviel. Woog de verantwoordelijkheid opzichtens den kleinen
| |
| |
Louis haar te zwaar, of was er iets anders, dat haar het hart benauwde? Zij kon immers spreken, meende hij.
De kuiper en zijne vrouw kwamen goed aan hun brood en waren zeer gezellig van aard. Elke gelegenheid werd waargenomen om een huiselijk feestje in te richten, waarop Jans broeder en zuster met hunne echtgenooten doorgaans genoodigd werden.
In de maand October van dit heuglijk jaar vierde men volgens loffelijke gewoonte plechtig den geboortedag van Jozefina. Zij ontving van haren man een kostelijk horloge, waardoor zij eenen lang gekoesterden wensch eindelijk meer dan voldaan zag. Hare blijdschap kende geene palen, wat de bloedverwanten, toen zij 's avonds laat naar hunne woning terugkeerden, deed zeggen, dat zij nog nooit zoo hartelijk onthaald waren, of nooit aan eenen feestdisch zooveel vreugde hadden genoten.
Ook de gastheer en zijne eega gevoelden zich hoogst tevreden en gelukkig over den recht vroolijken afloop van het familiepartijtje, en, op hunne slaapkamer, onder het uitkleeden, keuvelden zij er nog genoeglijk over, de verschillige kleine voorvallen en de gemoedelijkste of uitgelatenste oogenblikken nog eens ophalend.
Terwijl Fien haar fraai geschenk stond te beschouwen, bespeurde Jan eensklaps tot zijne niet geringe verbazing, dat er tranen langs hare wangen biggelden.
‘Fien! wat overkomt u?’ vroeg hij, haar het juweel uit de handen nemende. Hunne blikken kruisten elkander.
‘Ach! ik ben eene ongelukkige vrouw,’ snikte zij, terwijl zij ijlings naar eenen stoel zwijmelde. ‘Gij zijt zoo hemelsch goed voor mij, en ik, ik heb u bedrogen... Indien ik langer zweeg, zou ik het besterven. Ik moet spreken,
| |
| |
maar o! Jan, heb medelijden met mij, verstoot mij niet!’
Haar man meende te droomen.
Fien vertelde al schreiend, dat zij voorheen, eer zij hem kende, verkeerd had met eenen braven jongen van deftige ouders, die eenige dagen vóor hunne echtverbintenis bijna schielijk overleden was. Acht maanden en half nadien werd zij moeder, te Leuven, waar zij hare schande bij hare zuster was gaan verbergen, die het kind als haar eigen had opgevoed.
‘De kleine Louis is dus...?’ sprak Jan met bevendestem.
Zij knikte bevestigend.
Hij kon zijne eigene ooren niet gelooven. Een oogenblik ging het edel beeld zijner inniggeliefde vrouw in rook op. Ook zij dus, op wier reinheid en onschuld hij zijn hoofd zou verpand hebben, had... Ach! 't was verschrikkelijk. Doof bleef hij voor haar dringend smeeken om vergiffenis, maar borst op den duur zelf in een luid en zenuwachtig geween uit.
Dien ijselijk langen nacht hebben zij nooit vergeten.
's Morgens, toen een lachend herfstzonneken in de slaapkamer kwam spelen, vernamen de echtelingen Ameldonck eensklaps gestommel op de trap en een blij schallend kinderstemmetje. Het knaapje opende argeloos de deur, maar bleef in de opening met zijne helderblauwe kijkers zijnen oom en zijne tante beurtelings aanstaren.
Daar springt Jan uit zijne verdooving recht, snelt tot den kleinen Louis, tilt hem op en plaatst hem op den schoot zijner vrouw, zeggende:
‘Lief kind, voortaan zult ge uwe tante altijd moeder noemen, hoor, en mij, vader!’
Frans Van Cuyck.
27 Juli 1888.
|
|