| |
| |
| |
Blesse!
April - in den morgen!
Alles voorspelt eenen prachtigen lentedag.
De nachtmist verdween en uit het oosten glanst de zon. Boven het snel schietende koren klimt kronkelend de kleine leeuwerik, zingt in de blauwe hooge lucht, daalt eindelijk pijlsnel naar beneden in het groen. De vlugge zwaluwen kwamen uit het zuiden weder, en zoeken muggen en vliegjes, welke in het zonnelicht ronddartelen. Is dat geen pepel, een der eerste uit het popje - echte gevangenis - ontsnapt, welke daar voortfladdert?
Ja, het is waarlijk lente!
Langs de breede baan, welke van Nederbrakel naar Ronse leidt, gaat Sies Goetghebuer.
Zou men niet zeggen, dat men het verdriet uit zijne oogen scheppen kan - uit zijne groote oogen, welke strak vóor zich heen zien? Ook de talrijke rimpels, welke in alle richtingen over zijn aangezicht loopen, bewijzen klaar, dat het geluk hem niet immer toelachte. Dun en fijn zijn zijne lippen en dicht op elkander gesloten; de onderste nochtans is rooder en dikker, en ze komt een weinig vooruit. Er over hangt, als een dak, de gekromde, tamelijk stompe neus. Onderlip en neus geven aan den man het voorkomen immer gram en slechtgezind te zijn, ofschoon hij de zachtste der
| |
| |
inborsten bezit. Donkerbruin glanzen, van onder zijne klak, de kort gesneden haren en bruiner de twee dichte bakkebaarden, welke hij als borsteltjes vóor ieder oor draagt. Ofschoon Sies de zestig voorbij is, toch zou men te vergeefs naar een grijs haarpijltje zoeken. En noch ouderdom noch verdriet konden zijnen gang verlammen, zijnen rug krommen: vast, gemeten stapt hij voort, kaarsrecht blijft zijn lichaam.
Bij het eerste zicht schijnt Sies Goetghebuer een boer, zooals ze rond Oudenaarde meest allen zijn - van de langste niet, met blauwen kiel en breede broek van grijs, geribd fluweel, met lompe, sterke schoenen, welke de merken der groote nagels duidelijk in het zand achterlaten, met den geruiten halsdoek rond den slappen hemdsband, en op het hoofd de lakenen klak met breede sloove langs achter, welke, des winters, ooren en nek voor den bijtenden wind bevrijden moet - en toch wil ik er uwe aandacht op roepen, omdat die eenvoudige boer, een wever, in zijn leven zooveel geslaafd heeft, toch zoo rampzalig is en nog rampzaliger worden zal.
Het is wel eens goed, dat gelukkigen van dichter bij de ongelukkigen leeren kennen!
Bij middel van een grof zeel leidt hij eene koe - zijne eenige koe, zijne Blesse, met witte en zwarte vlekken op buik en flanken, met het glinsterend blank maal tusschen de twee hoornen.
Hij leidt het dier met zachtheid, zonder ruw aan de koord te trekken, zonder den taaien mispelaren stok te gebruiken, welke hij bij zich heeft - traag, zeer traag, als vreesde hij de koe te vermoeien.
Want Sies bemint zijne Blesse - zij is de eenigste
| |
| |
koe, welke hij ooit bezeten heeft, welke hij bezitten zal!
Vóor vijf jaar heeft hij ze gekocht van boer Vereecken: het was toen maar een vaarsje, een allerliefst vaarsje.
Zijne vrouw, Lieze, leefde toen nog.
Welk genoegen smaakte de man, toen hij op eenen avond, vooraleer te bed te gaan, aan Lieze zei:
‘Lieze?’
‘Wat, Sies?’
‘Ik ga een veerske koopen.’
Lieze, die juist het kleine lichtvaatje aan eenen nagel hing, keek hem met verwondering aan.
‘Een veerske, Sies?’
‘Ja, Lieze, en ik zal u zeggen, dat het al gekocht is.’
‘Al gekocht?... En ge hebt geenen stal!’
‘'k Zal er wel eenen maken - naar den bovenkant van ons huis - tegen den gevel... Alles heb ik goed overdacht: de stal zal er gauw genoeg zijn!’
‘En ge hebt geen geweed!’
‘Boer Vereecken verpacht mij de kleine wee achter ons huis... Hij vraagt maar twintig frank per jaar.’
‘En ge hebt geen geld!.. Waarmee gaat ge dat veerske, en de pacht van uw huiske, en die twintig frank betalen, man?... Ge weet, dat we van nu zoo moeilijk toe komen.’
En daar ze gansch ontkleed was, blies ze het licht uit, en kroop nevens Sies, die reeds in het bed lag.
Maar Sies sprak:
‘Sedert dertig jaar, heb ik zóo, buiten uwe wete, kunnen een oordje sparen... Bij den notaris heb ik geld, Lieze!’
‘Geld?’
‘Ja, twee honderd frank... Boer Vereecken heeft mij
| |
| |
het veerske verkocht voor honderd vijftig frank. Kent ge dat lief beestje niet?’
‘Neen-ik, Sies...’
‘Welnu, ge zult het zien - een allerliefst veerske met zwarte en witte plekken op zijn lijf - plekken zoo zwart als inkt en zoo wit als melk! - en twee oogen als dikke, dikke perels! - en twee fijne hoornkes, die steken als stopnaalden! - en een witte plek, zoo wit als sneeuw, op zijn voorhoofd: de schoonste blesse, die men zien kan!... We zullen het Blesse heeten, Lieze... Ha! ge zult het zien en kontent zijn!’
En de vrouw zag het beestje - want acht dagen daarna stond een klein leemen stalletje gereed en Blesse was er in - Blesse, die nu, onderworpen en bedaard, nevens haren meester naar Ronse trekt.
* * *
Eenige jaren waren die arme zwoegers oprecht gelukkig. De moeder spon, de vader weefde, het meisje - het eenige kind, dat hun, laat genoeg, na vijftienjarig huwelijk geschonken werd - wies tot vrouw op, en Blesse, het vaarsje, werd eene schoone koe - eene wel getinte, wel gebeende, wel gehoornde, wel gevormde koe.
Tot voedsel kreeg Blesse het malsche gras der kleine wei, of het groen, dat nevens de baan of op de barmen groeide; want dikwijls, en vooral des Zondags, zag men den zorgenden Sies, deftig en sprakeloos, met het zeel in de hand, nevens Blesse staan, die onverpoosd de grashalmen en de bladlintjes afbeet.
Ook Blesse was dankbaar voor het goede onderhoud, dat
| |
| |
ze genoot: ze gaf zoete, zoete roommelk en malsche boter. Een deel werd in het kleine huishouden verbruikt, het overige ter markt gebracht en in klinkend geld vervormd. Zóo kwamen de Goetghebuer's een weinigje vooruit.
Dikwijls in den dag, bijzonderlijk na het karige middagmaal genoten te hebben, trok Sies naar het kleine stalletje en, liefderijk, met den glimlach rond den mond, kon hij het dier bezien, terwijl hij smakkend uit zijn zwart gerookt branderken dikke wolken omhoog blies. Hij bewonderde het zuivere vel, de zwarte en witte vlekken, de sterke beenen met de zwartbruine gespleten hoeven, de gevleeschde heupen, de fijne hoornen, den dikken uijer met de gerimpelde tepels, de gezwollen melkaderen!
En iedermaal, dat hij daar zóo oprecht gelukkig stond, keek, van tijd tot tijd, het beest met zijne groote zachte oogen eens naar hem om, als wilde het hem zeggen:
‘Ge zijt goed voor mij; dank u, Sies!’
En toen ging Sies er naar toe, streelde met zijne ruwe hand rug en dij en onderbuik en hals, of hij lei het dier eenen hoop versche netels of sappige melkdistels vóor, of hij greep roskam en koeborstel en deed hare huid blinken van netheid, of met riek en gaffel maakte hij haar leger effen en zuiver of, met droog stroo, mollig en zacht.
Ja, op zulke oogenblikken was Sies door en door gelukkig!... Kon hij niet weven en een weinig geld verdienen?... En zijne Blesse, gaf ze geene melk en boter?... Boer Vereecken, in wiens huisje hij woonde, wiens wei hij huurde, kon hij regelmatig betalen en zelfs lei hij eenige spaarcenten weg. Mocht hij meer vragen en hopen?
* * *
Kon het blijven duren?
| |
| |
Helaas!
Op eenen morgen kreeg zijne vrouw Lieze zoo iets in den buik. O het moest wat schrikkelijks zijn! De dokter kwam en sprak van 'nen knoop in de darmen! Aanstonds moest het moederken ‘verzekerd’ worden, want de dood kon alle oogenblikken komen: de priester deelde heur het laatste oliesel en het viaticum mede! Haar buik zwol zichtbaar; ze spuwde gal, slijm en vuiligheid; olijfkleur toog over haar gelaat en langs alle zijden brak haar het koude zweet uit. Dat duurde, immer verergerend, drij dagen. Op het einde van den derden dag was haar lichaam zóo gezwollen, dat het dreigde te bersten; hare ademspieren konden niet meer werken: de lucht werd haar afgesneden en met de lucht het leven.
Het was eene eerste, eene zware ramp voor Sies!
Hij was weduwenaar en - oud!
Toch bleven hem zijne Milia over, zijne Blesse!
Zijne Blesse - zijne goede, teergeliefde koe!
Zijne Milia - negentien jaar oud - niet te struis, een weinig bleekjes, voor sommigen zóo wat teringachtig - doch een hupsch en aardig kind, met blauwe, half toegeloken, lodderzoete oogen, met regelmatig gesneden aangezicht, met fijnen, doch een wat droevig geplooiden mond - voor Sies, het schoonste meisje van het dorp.
Die twee schepselen - Milia en Blesse - deden hem minder de zwaarte van het verlies zijner vrouw gevoelen!
* * *
Maar, ach, eene tweede ramp sloeg hem.
Zes maand na den dood van Lieze, in den zomer van
| |
| |
verleden jaar, trouwde Bert, de kuiperszoon, met Trientje, de dochter uit het Gemeentehuis.
En luister, Bert was de gebuur van Milia en had dezelfde jaren. Samen hadden ze gespeeld, samen waren ze naar de school gegaan. En menigmaal toen zij vrouw was geworden en hij man, klonk de lustige slag van Bert's hamer, die op kuip en ton tampte, in haar prikkelbaar gemoed en riep er gevoelens - eerst belangstelling en sympathie, later liefde!
Hoe sluipt deze laatste in het hart van een jong meisje?
Als een dief!
En voor Milia was het een echte dief, die haar blijheid, rust en gezondheid ontnam.
Wist Bert, dat zijne speelgenoote, in het geheim, voor hem in hare ziel eenen troon had opgericht?
Neen!
Niemand wist het, zelfs haar vader niet!
En nu dat haar lieveling getrouwd, voor haar verloren was, waarom nog willen leven?... Ba ba!
Van liefde sterven de meisjes niet, beweert men, en vooral de meisjes van buiten niet! En zijn er dan geene harten, die zoo diep en zoo geheimzinnig beminnen, dat dit onverzadigd gevoel naar het graf sleepen kan?
Zulk hart bezat Milia!
En ze werd ziek, zeer ziek, gevaarlijk ziek...
De kiemen der tuberkulosis, welke zij in hare longen verborg, ontwikkelden zich snel.
Eerst was het een kleine, droge hoest... des nachts zweeten... met moeite adem halen... Daarna spuwde ze een weinig geklonterd bloed en het gekuch verergerde... vooral des avonds, in haar bed, kon ze lange poozen achter- | |
| |
een hoesten... Week voor week werd ze magerder en bleeker... enkel lag er, gedurende den dag, een blosje rond hare wangbeenderen en dit verhoogde de bleekheid van haar gelaat... En dan dat verlies van eetlust... en dat herhaaldelijk fluimen van groenachtig spog!... Neen, neen, dat alles voorspelde weinig goeds.
Ook de dokter zei - met arme menschen mag men immers zonder omzichtigheid te werk gaan! - dat ze de tering had en dat slechts voedsel, veel voedsel haar nog redden kon.
Veel voedsel!
Ze kreeg het - doch het weinige, dat Sies gewonnen en gespaard had, was gauw opgeslorpt! En als de spaarpenningen verbruikt waren, werd alles, wat eenige waarde had, stuk voor stuk verkocht.
Doch Milia genas niet!
Ze zei het aan Sies:
‘Vader, ik kan niet genezen - kan niet!’
Maar de man wou het niet gelooven: ze zou genezen door veel voedsel! Doch waar het blijven halen, waar?
Eene laatste toevlucht bleef hem nog over - hij bezat Blesse!
Blesse, och God, Blesse ter markt doen?...
Die gedachte alleen maakte hem koud: het scheen hem, alsof hij een dierbaar kind wou verkoopen.
Toch moest hij kiezen: tusschen Blesse en Milia.
Hij koos.
Dezen morgen had hij Milia naar den ouden leunstoel geleid, half gedragen - want het meisje was zoo zwak, dat ze alleen niet meer voort kon - haar vóor het venstertje geschoven en getroost:
| |
| |
‘Zie, Milia, vandaag zal het schoon wêer zijn: het zonneke is al op en begint te warmen: 't Is oprecht lente!’
‘Ja, vader,’ sprak ze stil, ‘het is lente - de laatste voor mij!’ En ze hoestte.
‘De laatste?... Och, spreek zoo niet, Milia-kind!’
In eens vroeg ze:
‘Bloeien de sleutelbloemen al?’
‘'k Denk het wel, kind.’
‘O ik zie zoo geerne sleutelbloemen!... Ik heb altijd geerne bloemen gezien - doch het liefst - sleutelbloemen!’
En moedeloos liet ze het hoofdje hangen en ze hoestte weer.
‘Houd u maar stil,’ bad Sies, ‘en hoest zoo niet... zie, hier is klaar en versch water.’ En hij zette glas en kruik op de vensterrichel. ‘En daar uwe medicijnen... en hier een paar eieren... Zuip ze maar uit, kind... het zal u deugd doen... En vandaag nog zult ge vleesch hebben. 'k Ga met Blesse naar Ronse.’
Een traan kwam in zijn oog.
‘Neen, neen, vader... Blesse moogt ge niet verkoopen... ik wil niet... Ge ziet ze toch zóo geerne!’
‘Het moet, Milia... Ons laatste geld is op, onze beste meubels zijn weg... Enkel dien ouden zetel kon ik niet verkoopen... ge kunt er zoo goed in rusten, niet waar?... En indien ik iemand van u twee verliezen moet, zoo verlies ik toch liever Blesse dan mijne Milia... Ja, ja,’ zuchtte hij, ‘het is nog al hard... zeer, zeer hard... Het is toch zulk een schoon en braaf koeike, niet waar?’
Droefheid trilde door zijne stem.
| |
| |
‘Voor mij, vader, moet ge Blesse niet verkoopen.... het zal niet meer noodig zijn.... Laat ze maar hier.... het zou u te veel verdriet aandoen.... laat ze maar hier!’
Maar Sies, ofschoon diep gevoelend, had toch karaktersterkte.
‘Neen, neen, Milia, het moet... Houd u maar stil en zet u maar goed...’ En hij schikte het kussen achter haar hoofd; en daar ze weder hoestte, bad hij: ‘en hoest maar zoo hard niet... zie, daar komt weer een blos op uwe kaken... men zou zeggen, dat ge genezen zult...’
Ze glimlachte zachtekens, doch borg dieper het hoofdje in het kussen.
Genezen, Sies?
Wèl, arm mensch toch!
Een kwaart uurs later trok hij met zijne Blesse naar de markt van Ronse.
* * *
Reeds een goed uur is hij op gang.
Daar bereikt hij het sparrenbosch, dat de stad Ronse tot nu toe aan zijne oogen onttrok. Hij gaat het door en ginder in de diepte, vóor hem, ligt de stad met hare huizen met roode kareelsteenen muren en blauwe pannendaken, met hare fabriekschouwen, die zwarten rook omhoogblazen, met den geknotten Hermestoren, die boven alles uitsteekt.
Aangenaam en schilderachtig is die ligging van Ronse - eene der schoonste van ons Vlaanderen.
Sies Goetghebuer bemerkt dat niet: immer zwijgend, doch niet minder denkend, leidt hij zijne Blesse langs den Muziekberg af, ter stede in.
Bloeien daar niet, langs die beek, gele sleutelbloemen, Milia's geliefden?
| |
| |
Des mans blikken vallen er op. Hij plukt een paar tuiltjes en met eenige stroohalmen, langs den grond verloren, bindt hij ze aan de fijne hoornen der koe.
‘Voor het geluk van Milia... en van Blesse!’ prevelt hij.
Hij vervordert zijnen weg en nadert de beestenmarkt.
Welk gebrul, welk geloei!
Blesse hoort het, stelt zich in eens, wil niet meer verder.
Voorzichtig trekt Sies aan het zeel.
‘Kom, Blesse, kom,’ streelt hij, ‘toe, Blesse!’
En de koe gehoorzaamt aan die stem, welke nu diep treurig klinkt, doch welke zij zoo goed kent; ze volgt haren meester, huiverend omdat ze niet begrijpt, waarom al die koeien zóo erbarmelijk loeien.
Ze komen op de markt; Sies baant zich eenen weg door dit geruchtmakend volk en dit bulkend vee.
Blesse rilt en beeft, en met tegenzin gaat ze verder.
‘Toe, Blesse, kom,’ streelt weer de oude man.
Ze zijn er.
Hij bindt de koe aan eene lange ijzeren staaf en wacht op eenen kooper.
Zwaarmoedig, met vochtig oog ziet hij rond en de dikkere onderlip steekt meer vooruit dan gewoonlijk.
Wat wordt hier geroepen, gelachen en gejokt, gespot en gevloekt, vooral gevloekt!
Hoor hoe het nevens Sies gaat:
‘Wat...’ en hier een vloek, ‘drij honderd frank voor zulk een vel!... 't Is om te lachen!... Wilt ge er twee honderd?’
‘Een vel - zulk fijn beestje?... Hebt ge al schooner gezien?’
‘Schooner, man?... vel en been, zonder vleesch!’
| |
| |
‘Het is de pompon van de markt, geloof me vrij!’
‘Een verrimpeld ding is het!’
‘Kijk 'nen keer naar haren uier - zoo dik als eene ton!’
‘Wat meer vleesch tusschen de ribben ware beter, man!’
‘Kijk 'nen keer naar hare melkaren - dik en gezwollen!’
‘Vleesch ware beter, zeg ik u!’ En hier een vloek!
‘Overtast ze maar... Is dat geen vleesch?... Malscher koeike zult ge niet vinden!’
En aldus is het overal een gedurig aan- en afprijzen, totdat men na langen tijd overeenkomt.
Dat buitengewoon rumoer, die ruwe uitroepen, met vloeken afwisselend, brengen Sies in eene nog pijnlijker stemming. Kon hij hier maar gauw weg?
Koopers komen bij Blesse, doch bieden niet veel: Blesse heeft het, vooral in de laatste maanden, niet al te goed gehad; zij ook heeft nood en ontbering leeren kennen - en zóo legt het zich uit, dat ze van de vetste niet is.
Eindelijk koopt een dikke, roodwangige kerel ze voor twee honderd vijftig frank.
In eene der omstaande herbergen wordt betaald. Zorgvuldig bergt Sies de twee briefjes van honderd en de tien vijffrankstukken in zijne ondervest. Een glas bier wordt er op geledigd - de kooper betaalt het: hij ziet wel dat Sies, door armoede gedwongen, zijne koe verkocht heeft!
Daar zijn ze weer buiten, bij Blesse.
En Sies zegt met eenen diepen zucht:
‘'t Was toch zulk eene brave Blesse!’
‘Ja, maar toch niet vet, man; ik zal er niet veel aan winnen,’ is het antwoord.
‘Wat gaat ge er mee doen?’ waagt het Sies te vragen; ‘hare melk is zoo goed!’
| |
| |
‘Melk?... Dezen avond hangt ze al in mijnen winkel!’ lacht de kooper.
Beenhouwer!... Hij, die Blesse gekocht heeft, is een beenhouwer!... En hij gaat Blesse, zijne arme Blesse dooden!... Hadde Sies dàt geweten!... Te laat!
Zonder een woord te spreken, met afgrijzen beziet de ouderling den volbloedigen man.
De knecht van den beenhouwer komt. Deze toont hem Blesse:
‘Leid ze naar de beenhouwerij!’
De knecht maakt Blesse los en trekt ze barsch voort. De koe laat een allerdroevigst gebulk en werpt naar Sies eenen verwijtenden blik. Zóo denkt ten minste de man, die nu aan den kiel van den beenhouwer rukt.
‘Wilt ge?’ vraagt hij.
‘Wat?’ zegt ruw de beenhouwer, die reeds naar andere beesten rondziet.
Sies neemt het ontvangen geld uit zijne tesch en reikt het den kooper:
‘Hier is uw geld - geef me Blesse weer!’
‘Wordt ge zot, man?’
‘Ik wist niet, dat ge beenhouwer zijt en dat ge Blesse vermoorden zoudt,’ zucht de ouderling.
‘Verkocht blijft verkocht!’ besluit de roodwangige kerel.
‘O ze was toch zoo goed, zoo braaf!... zeg, wilt ge niet?’
‘Verkocht blijft verkocht!’ herhaalt de beenhouwer. En zonder verder naar Sies om te zien, dringt hij tusschen de niet verkochte dieren, ten einde er een nieuw slachtoffer te zoeken.
| |
| |
‘Arme Blesse!’ ontvalt het den armen man; ‘arme Blesse!’
Als aan den grond genageld blijft hij staan en zijn nat glanzend oog volgt zijne Blesse, welke door den beenhouwersknecht woest voortgesleurd wordt. Met onwil en soms droevig loeiend verlaat ze de markt en van tijd tot tijd blikt ze met hare groote oogen om naar Sies, die daar, tusschen al dat volk, als een klein kind te weenen staat.
Daar verdwijnt de koe aan den omdraai der straat. Toch, door zijne tranen heen, ziet Sies, hoe de lompe kerel met den zwaren stok de koe voortdrijft, de lieve sleutelbloemen van de hoornen slaat, en hij hoort het weemoedig afscheidsgeloei zijner teergeliefde Blesse.
* * *
Het is nu tien uren.
Sies staat in eene beenhouwerij van Ronse - misschien die, waarin dezen avond het roode bloedige vleesch zijner Blesse hangen zal. Hij denkt er echter niet aan en bestelt eenen kilo kalfsvleesch en eenen boelie, doet alles fijn in zijnen rooden neusdoek pakken en trekt weer naar zijn klein dorpje, na in den gouden Arend - de oudste afspanning van Ronse - een paar flesschen ouden wijn gekocht te hebben, welke hij goed bij zijn vleesch verbergt.
Het is reeds een weinig heet.
Klaar schijnt de zon; al de madeliefjes nevens de baan en de eenige vroege pissebloemen staren haar met kinderlijke genegenheid en dankbaarheid aan. Hier en daar glanzen, tusschen het gras van den zijkant, de ertskleurige dekschilden van eenen roofkever. Overal op de akkers
| |
| |
ontwaart men wroetend volk: aardappels moeten geplant, vlas gezaaid, mest gevoerd en ale gegoten worden.
Dapperder dan dezen morgen vroeg stapt Sies door.
Grooter weemoed ligt in elke plooi van zijn gelaat. Immers, Blesse, welke vóor eenige uren hier nevens hem nog ging, is misschien reeds vermoord! Toch straalt soms vluchtig een vroolijke genster uit zijn oog: in zijn pak draagt hij vleesch en wijn - versterkend voedsel, krachtigen drank voor zijne Milia, die thuis zóo ziek zit.
Och kon hij maar zijne Milia behouden!
Wie weet?
Een mensch hoopt tot op het laatste!
Middag is reeds voorbij, eer de zestigjarige man zijn dorpje bereikt.
Vóor de kleine huizen zitten ‘noenende’ zwoegers, die pratend hun pijpje rooken. Vóor het werkhuis van Koben den wagenmaker liggen planken en boomtronken opeengehoopt. Daar zitten de jongste kerels der dorpsplaats, waaronder de jonggehuwde Bert de kuiper, wiens winkel men een weinig lager, een honderdtal stappen van het huisje van Goetghebuer, ontwaart.
Wanneer Sies voorbijkomt, vergaat alle gejok en gepraat; men fluistert stil - want al die menschen weten, dat Sies arm en Milia zeer ziek is, en dat de man zijne Blesse verkoopen moest, ten einde zijne dochter het onontbeerlijke voedsel te verschaffen.
En Bert vraagt:
‘Al terug, Sies?’
‘Ja,’ zucht Sies; ‘Blesse liet ik ginder.’
‘En duur verkocht?’ zegt de wagenmaker.
‘'t Gaat nog al!’
| |
| |
‘Aan wie?’ vraagt een derde.
‘Aan eenen beenhouwer!’ antwoordt Sies op droeven toon; ‘maar, menschen, ik wist het niet... anders zou een beenhouwer mijne Blesse niet gehad hebben... zeker niet!’
‘En hoe is 't met Milia?’ vraagt deelnemend Bert.
‘Dezen morgen - nog al goed!’
‘Met warm lentewêer zal het misschien nog beteren,’ troost de jongen.
‘Als het God belieft!’ hoopt Sies.
Hij gaat verder.
Ginder staat zijne woning - een laag strooien huizeken, omringd van frisch uitbottende hagen en herenteertronken - met den gevel naar de straat en de ingangsdeur naar een klein hofje gekeerd.
Ziet ge, naar de bovenzijde, dat leemen aanhangsel, half verborgen onder dien bloeienden pruimelaar? Het is het stalletje van Blesse, die er helaas niet meer rusten zal!
Eene gracht scheidt het huisje van de straat en een aarden brugje leidt er naartoe. Sies gaat er nu over, treedt nevens het hofje, vóor het venster, blikt nieuwsgierig naar binnen. Ja, Milia zit nog immer in den leunstoel, maar, och God! wat ziet ze er zonderling uit! Sies tracht te glimlachen - zij schijnt hem niet te bemerken!
Hij is binnen!
Recht, gejaagd loopt hij naar zijn kind, wier blik dof en mat staat, wier wangen uiterst bleek zijn - zoo blank schier als de sneeuwbloemen van den bloeienden pruimelaar!
Begrijpt de man dat het niet goed met haar gesteld is?
| |
| |
‘Milia?’ zegt hij ondervragend, terwijl hij den mispelaren stok in eenen hoek en het pakje op de vensterrichel zet.
Zij antwoordt niet en staart immer naar buiten: haar blik rust op den geelrooden bloementros eener keizerskroon, welke in het tuintje opschoot, rank en recht, en er, de andere bloemen vooruit, reeds bloeit.
‘Milia, gaat het slechter?’ vraagt Sies. Hij neemt hare handen vast. God, wat zijn ze koud, ijskoud!
Zij schijnt tot bewustzijn te komen; haar blik valt op Sies en stil murmelt ze:
‘Vader!’
En hij wil troosten - doch zijne stem verraadt, dat de vrees in zijn hart ligt:
‘Blesse is verkocht... voor twee honderd vijftig frank!.. Nu zult gij alles hebben, wat ge wilt, Milia... alles!... Hier is vleesch en wijn,’ en hij ontknoopt den zakdoek; ‘vleesch en wijn, Milia... En alle dagen zult ge vleesch eten en wijn drinken... 't zal nog beteren!’
‘'t Kan niet meer beteren!’ ontvalt het heur moeilijk; ‘'t kan niet meer!’
En ze hoest geweldig, terwijl haar vader smeekt:
‘Spreek toch... spreek toch zoo niet, Milia.’
‘Vader, luister...’ en met groote moeite gelukt zij er in hare handen over zijne schouders te leggen... Ik voel het... mijn laatste komt...’
‘O Milia, Milia!’
‘Mijn laatste!’ En weer blikt ze naar de keizerskroon. ‘Altijd heb ik de bloemen geerne gezien... wilt ge, vader?’
‘Wat, kind?’
‘Die keizerskroon gaan plukken voor mij...’
| |
| |
Hij is reeds buiten en een oogenblik daarna overhandigt hij haar de lieve bloemen, zoo natuurlijk tot eenen tuil geschikt. Zij neemt den stengel in hare doorschijnende handen en stilzwijgend, aandachtig beschouwt ze de kronen. Eensklaps ontwaart ze de zes klare parelen, welke in iedere kroon, door de geelroode blaadjes geborgen zijn. Ze toont ze aan haren vader en zegt:
‘Die bloemen schreien, vader... ziet ge die tranen?’
Hij spreekt niet; doch een zucht welt uit zijne borst.
Zou ze toch sterven?
‘Schreien ze misschien om mij... even als gij?... Het is niet noodig... niet noodig... Niemand... moet om mij eenen traan... laten!’
‘Vader?’ bidt ze weer; ‘kom...’
En hij legt zijn rimpelig gelaat tegen het hare, zoo bleek och zoo bleek!... Ze heeft hare armen rond zijnen nek, en boven hare handen en boven de slooveklak van Sies steekt de schoone keizerskroon omhoog.
En met eens vraagt ze met immer verzwakte stem:
‘Kent ge, Bert?’
‘Bert, den kuiper?’
‘Ja... Bert... den kuiper!’
‘Zoo even zag ik hem, Milia...’
‘Zaagt ge hem?’ vraagt ze een weinig rapper.
‘Ja... en hij vroeg mij, hoe het met u was... of het niet beter ging?...’
‘Vroeg hij dàt?...’ En een glans schiet uit haar stervend oog; ‘Vroeg hij dat?’ herhaalt ze half glimlachend.
‘Ja, Milia!’
‘Och... vader... zij toch niet... kwaad... Maar ik houd...
| |
| |
toch zooveel... van hem... o zooveel!... Nu mag... ik het wel... zeggen... het is immers... voor mij... het laatste... O zooveel!... Niemand heeft... het ooit bemerkt... niemand!... Noch gij... noch moeder... noch Bert... niemand!... Het hem zeggen... durfde ik niet!... En nu... is hij... getrouwd... met Trientje... getrouwd!... En toen hij trouwde... vader, o... toen brak er... iets... hier... in mijn hart!’
En weer hoest zij en moedeloos valt haar hoofd neer.
Sies schreit stil.
En na eene poos vervolgt ze:
‘Ik houd toch... zooveel van hem!...’ En strak ziet ze weer naar buiten. De oude man zit half geknield vóor haar; plots kijkt ze naar hem en vraagt:
‘Zeg, vader... zou hij willen?’
‘Wat, Milia?’
‘Zou hij willen?... Hier.. hier bij mij... komen?... Ik zou hem... zoo geerne... nog eens zien... vóor ik sterve!’
‘Waarom zou hij niet willen, Milia?... Wil ik het hem gaan vragen?’
Glimlachend knikt ze ja.
Zacht doet hij hare handen los en legt ze, met de keizerskroon, op haren schoot.
* * *
Eenen stond later treedt Sies met Bert binnen.
Bert is geen bloodaard en durft zonder schrik bij eene zieke komen. Voorzeker is 't een knappe, sterk gebouwde kerel, met fermen knevel, kastanjebruin half kroezelig haar en hel flikkerende oogen. Blootshoofds komt hij nader.
‘Milia, ge liet mij roepen?’ vraagt hij.
| |
| |
‘Ja... ja... Bert!’
‘Is het slechter?’
‘Slecht... zeer, zeer slecht... Het laatste!’ prevelt ze.
‘Het laatste nog niet, Milia...’ beurt hij op. ‘Waarom courage verliezen?... Het zonneke schijnt zóo warm... de lente komt en met haar de gezondheid!’
‘Ja,’ komt Sies er tusschen, ‘en nu zal ze vleesch eten... alle dagen vleesch en wijn... Ge zult nog genezen, Milia.’
‘Neen, neen, vader... ik weet het... beter!’ En ze laat het hoofd in het kussen zinken en hijgt naar den adem; ze schijnt als in onmacht. Bert en Sies loopen op haar toe en grijpen elk eene harer handen.
‘Zie, zóo... zóo is het goed!...’ En ze laat de slaap op den sterken arm van den jongen zijgen, en ze drukt flauwetjes zijne zware hand. ‘Zóo... is het goed!...’ En vurig beziet ze Bert, terwijl ze traag en stil bekent: ‘O Bert... ge hebt... het nooit gezien... niet waar?... maar ik houd... toch zooveel van u... zooveel!... Nooit heb ik het durven toonen... durven zeggen... En vooral niet... toen ge... getrouwd waart... Maar nu - mag ik wel... het is sterven!’
‘Milia!’
‘Sterven!...’ herhaalt ze. ‘Kom dichter... hier...’ zij trekt hem nader, zoodanig, dat zijn eene arm onder haar hoofd ligt en zij tegen zijne borst leunt... ‘Het is sterven... en nu mag ik... het toch wel zeggen, niet waar?...’
‘Zeg maar, Milia... al wat ge wilt,’ moedigt de kuiper aan.
Hevig weent de oude man.
‘Al wat... ik wil?... O Bert... ik zie u... zie u... toch
| |
| |
zoo geerne... Niemand op de wereld... kan u... zoo geerne zien... als ik... Weet ge 't nog, Bert... ik was nog maar... dertien jaar... en gij ook... weet ge 't nog... dat ge mij... 't was ook in de lente... sleutelbloemen... bracht, en dat... ge mij zeidt:... “Milia, dat is... voor u.. Onze-lieve-vrouw in de kerk... is niet schooner dan... gij!” Weet ge 't nog, Bert?’
‘Ja, Milia...’
‘Niet schooner!... Ha mijne borst!...’
Eene geweldige hoestbui overvalt haar. Sies reikt haar het glas met water, doch ze kan niet meer drinken. Hij haalt buiten een pluimpje, door den eenen of anderen vogel verloren, en bevochtigt een weinig hare lippen.
‘Vermoei u zoo niet, Milia,’ verzoekt Bert.
‘Onze-lieve-vrouw!’ herbegint ze... ‘Ik was voor u, onze-lieve-vrouw!... zeven jaar is het geleden!... En nooit bracht... ge mij nog sleutelbloemen... Och, wat... heb ik er... aan gedacht... des nachts... in den dag!... Bert, lieve, lieve Bert... Trientje zal toch niet kwaad zijn... omdat ik u... op mijn laatste... zeg, dat ik u... geerne zie... u altijd geerne... gezien heb... altijd... altijd!... Goed, Bert!... Plant sleutelbloemen... op mijn graf... en laat mij zóo... zóo op uw hert... sterven!...’
Eene hevige hoestbui grijpt haar weder aan... En als het over is, ligt ze machteloos, gansch ontzenuwd in Bert's spierigen arm. Hare oogen sluiten zich. Nog eens fluistert ze zacht.
‘Zóo... zóo... is het nu eens... oprecht goed!’
Goed! Dàt is het laatste woord, dat van hare blauwe lippen glijdt en met dat woord vliedt haar laatste adem weg.
Bert ondervindt aan de killigheid, welke over haar
| |
| |
lichaam kruipt, aan hare zwijgende luchtpijp, aan haar stom hart, dat het gedaan is. Traag trekt hij zijnen arm terug, beziet weemoedig de doode en, met een traan in zijn oog, zegt hij tot den snikkenden Sies:
‘Ze is dood!... Arme, arme Milia!’
‘Dood?’ gilt de vader.
‘Ja, dood!’
En de jongen vouwt zoetekens hare handen en plaatst, als eenen staf, tusschen hare bleeke, koude vingeren, de prachtige keizerskroon.
Als vernietigd valt Sies op eenen stoel.
‘'t Geld mijner goede Blesse zal haar dus ook niet meer genezen!’ huilt hij.
* * *
Nu rust Milia, nevens hare moeder, onder het groene grastapijt, onder sleutelbloemen, welke Bert er op eenen nacht, in het geheim geplant heeft en welke door Sies verzorgd worden. Zwijgende liefde heeft haar gedood!
Sies leeft nog in hetzelfde huisje - doch zonder zijn moederke, zonder zijne Milia, zonder Blesse.
Houdt hij aan het leven?
In het geheel niet!
Ongeduldig wacht hij het oogenblik af, waarop hij dit tranendal verlaten zal.
Intusschen bebouwt hij, werktuigelijk, zijn klein hofje, of doet hij den weefbalk heen- en weerschuiven. Echter menigmaal sluipt hij in het leemen stalleken en tuurt er lang naar de ledige plaats zijner Blesse!
Mag het zijn?
Hij is de zestig voorbij, zijn heele leven heeft hij gearbeid
| |
| |
- en toch gevoelt hij zich diep rampzalig, ellendig en alléen.
Hij verlangt naar rust, welke, naar zijnen wensch, te traag voor hem komt - de laatste, eeuwige rust op het kerkhof!
God geve ze hem!
Is. Teirlinck.
Molenbeek-Brussel, 10 April 1888.
|
|