‘Vader,’ was 't antwoord van Niklaas, ‘ik ben opticus of gezichtkundige; zeven volle jaren heb ik gewerkt bij meester Schrander, den meest vermaarden brilglasmaker der wereld. Behendig in mijn vak ben ik, en wanneer ik afscheid van mijnen meester nam, gaf hij mij dit glaasje, bij middel waarvan ik al zien kan, wat ik maar wenschen mag.’
‘Dat is wel,’ antwoordde de vader. ‘Nu de tweede. Lukas, welk ambacht hebt gij aangeleerd?’
‘Vader,’ fluisterde Lukas en hij bloosde, ‘ik ben een dief, en zoo behendig, dat ik al steel wat ik wil, zonder dat iemand het gewaar wordt. Mijn meester, een Italiaan, ziende, hoe knap ik ben, heeft mij gezegd, dat geen dief mij overtreft.’
‘Hm! hm!’ zei de vader, en hij zette een gezicht, als hadde hij azijn gedronken, ‘dat is een niet al te deftig ambacht voor een eerlijk man. Laat ons nu zien wat Huibrecht zooal kan.’
‘Ik ben jager,’ ving Huibrecht aan. ‘Den raad van mijnen meester heb ik in alles zoo goed gevolgd, dat hij mij bij het scheiden, tot belooning, een geweerken gegeven heeft. Wanneer ik dit wapen in de hand heb, is niets of niemand voor mij in veiligheid.’
- ‘Huibrecht, dat is wat erg, jongen. Zou onze Lieven geenen min ruwen stiel uitoefenen?’ wierp de vader op.
- ‘Ja toch,’ riep Lieven, ‘ik ben kleermaker. In de stad werkte ik voor de rijkste lieden, zelfs voor den koning. Bij mijn vertrek ontving ik van mijnen baas een naaldje, waarmede ik al kan aaneennaaien, wat gescheurd of gebroken is.’
‘Ik wil u allen op de proef stellen,’ zegde de vader.