| |
| |
| |
Oomken.
Schetsje.
Iedereen noemde hem oomken, en beteekende dit woord kindervriend, dan was hij waarlijk een opperbest, gemoedelijk oomken.
Onder al de dorpelingen, welke beurtelings den laatsten weg zijn opgegaan, en vaak, - gedurende weemoedige uren, - vóor mijnen geest verschijnen, staat hij vooraan. Hij verrijst er echter vroolijk en levenslustig, zooals hij altijd was, met de kleine oogjes tintelend van pret en schalkschheid.
Daar is hij weer!
De zomeravondzon zinkt weg; de bedeklok galmt, en wijd en zijd verstommen alle geluiden bij 't werk; de wind verheft zich, en in de populieren zwelt en daalt een zacht ruischende zang. Moe en afgemat trekken de arbeiders in de wassende schemering voorbij; uit elk huisje, onder het geboomte bij de beek, rijst een kronkelend rookwolkje naar hooger.
Ja, daar verschijnt oomken met lustigen, nog jeugdigen tred; oomken zingt, dat het schalt, al is hij reeds ver in de zestig; hij laat den linkerarm zwaaien en houdt op den
| |
| |
rechterschouder de hark. Liefst stel ik mij hem voor zooals nu: met het hemd open, dat de kloeke borst bloot laat; met de katoenen trosslaapmuts op het bolronde, grijze hoofd.
‘Dag, oomken!’
‘Ha, mijn allerliefste suikerkind! En daar staat ge zoo naar oomken te wachten, om hem goênavond te wenschen! Dat is braaf! Daar zal Sinterklaas iets van hooren! En ge hebt zeker niet vergeten, dat oomken u eene vogelkooi beloofd heeft, niet waar? En wat zal er in zitten? Eene vink, he? Eene vink met langen staart en roode pluimen! En zouden wij er ook geenen kanarievogel bijsteken? Ja, niet waar? 'Nen kanarievogel, die zingt als de koster in de kerk. Dat zal iets zijn, he?... Maar alles op een eeuwig stilzwijgen, op een eeuwig stilzwijgen... Geef oomken nu een handje en ga naar moeder!... Slaap wel, mijn vriendje, God zegene en God beware u!’
Was er wel een knaap op gansch het dorp, wien oomken niet het een of ander beloofd had? Voorzeker niet. En werd een jongen, waar ook, door oomken ontmoet, dan pinkte deze vol verstandhouding en lei geheimzinnig den vinger op den mond. Alles moest op een eeuwig stilzwijgen gaan...
Oude vriend, hadt gij waarlijk het inzicht ons iets te schenken; heeft een knaap ooit iets ontvangen?... Ik weet niet, of het vooral om uwe gulden beloften was, maar niemand werd door ons, kleinen, meer bemind dan gij. Ja, nu ik nadenk, zonder uwe beloften waart gij ook wel ons oomken geweest: uit uw gelaat straalde ons eene innige genegenheid tegen; we wisten, dat gij steeds onze aanwezigheid zocht; werden wij ergens om onze luidruchtige spelen verdreven, bij u waren we steeds welkom...
| |
| |
Nooit was het huwelijk van oomken met kinderen gezegend geworden. En toch, oomken, als ge met uw oud, goedig vrouwtje, - dat niet meer gaan kon, - na de dagtaak buiten op de bank vóor het venster zat, hoe dikwijls is het niet gebeurd, dat gij den eenen of anderen onzer vóor u naamt, uwe hand op zijn hoofd legdet en aan 't vrouwtje vroegt:
‘He, wijfje, leefde onze Cornelius nog, die ware nu juist zoo groot, als mijn suikerkind hier, niet waar? Juist zulke oogen zou hij hebben, juist zulken kroezelkop en ook zoo braaf en pleizierig zou hij zijn!’
Hoe dikwijls ben ik zoo de kleine Cornelius van oomken niet geweest, en als deze mij dan nadenkend aanstaarde, zag ik heel goed, dat onze bejaarde vriend aan geen liegen dacht.
Oomken woonde langs den weg naar de weiden; het was een eenzame weg, die wat verder in 't groen verloren liep en nooit door vreemdelingen werd ingeslagen. Onze vriend woonde er alléen met zijne stokoude Anne-Marie in een herbergje 't Landuit. Heel veel nering was er niet: 't dorpje was klein, en eens hoorde ik den barbier zeggen:
‘Neen, op mijne ziel, de genever in Landuit is de man niet.’
Ik begreep niet al te wel die uitdrukking, maar was vast overtuigd, dat ons braaf oomken toch zeker geene schuld aan de zaak kon hebben, maar voorzeker er het slachtoffer van was.
In de oogen van welken knaap ook hadde oomken iets kunnen misdoen? En sedert heb ik nochtans geleerd, dat onze vriend zich aan een leelijk misdrijf schuldig maakte, wat de man zelf niet eens zal vermoed hebben...
| |
| |
Als oomken des zondaags geen volk in Landuit had, dan hing hij eenen der groote jongens 'nen trommel om. - O, wat heb ik dikwijls gewenscht groot te wezen, om er ook bovenarms te mogen op losslaan, als de lange, magere kerel van den timmerman. - Oomken kon op de fluit spelen; hij plaatste den trommelaar achter zich, wij zett'en ons in rij, onze goede vriend gaf een teeken, en voorwaarts ging het met trommel en fluit! Wat pret, wat gejubel! Wat zegevierende intrede deden wij op het dorp! Vóor de herbergen, waar de lieden buiten kwamen, gebood oomken halt en stilte; hij speelde een trippelend deuntje op de fluit, sloeg eenige flikkers, kondigde aan, dat er vóor 't vallen van den avond in Landuit zou hanekapping plaats hebben, en weer trok men verder...
Ja, oomken, die hanekapping was een leelijk spel, en daarom wil ik ze hier niet beschrijven; ik wil enkel zeggen, dat het wreed tijdverdrijf veel volk naar Landuit bracht en er machtig veel gedronken werd, al was uw genever ook de man niet... Ginds, in eene mand zonder bodem, hing de arme haan met den kop naar den grond... Ik zie nog de geblinddoekte mededingers beurtelings den ouden sabel ter hand nemen... Maar, genoeg...
Nu, oomken, hoe rondborstig en goed gij ook waart, wie weet of gij ooit uw hart ondervraagd hebt over het lijden van den haan...
Ja, oude vriend, ge hadt mij eene vogelkooi beloofd, en al hebt gij ze mij nooit gegeven, hoe dikwijls is ze in mijne gulden kinderdroomen niet verschenen!...
Eens durfde ik oomken rechtstreeks ondervragen naar het zoo lang beloofde geschenk.
‘Laat zien, laat zien,’ mompelde oomken. ‘Hm, hm,
| |
| |
ik heb nog het een en ander te maken, en, - er niet van spreken, hoort ge, - dan begin ik aan de vogelkooi van mijn suikerkind... Maar wat zoudt ge zeggen van nog 'nen klepmolen er bij? Van 'nen klepmolen, die kleppert en draait; en 'nen schermer er boven op, die schermt als een razende duivel en naar alle zijden kan kijken, he?... Met eene blauwe jas, he?... En met eene roode broek, he?... En sneeuwwitte tanden... En wat voor haar zouden wij hem maken?
‘Ros!’
‘Wel, wel! Ros haar moet hij hebben, als Judas Iscarioot, en een rossen baard! Ha, ha, ha! En wat voor oogen zouden we hem geven?’
‘Groene!’
‘Bravo!... Groene!... Wel, wel, ik was het juist van zin! En als hij gemaakt is, dan zal ik u roepen voor de knoopen aan zijne jas; 'k heb er zoo van alle soorten: koperen, zilveren, gouden en diamanten, van den tijd dat ik soldaat was... En weet ge, waar we dien duivelschen schermer, - met zijn razenden molen op zijn hoogen staak, - zullen zetten?... Vlak vóor uwe deur!... En s morgens, als ge nog in uw bed ligt, dan zult gij hem hooren: rikkerikketikketikketak... Zoohaast de vogelkooi gemaakt is, begin ik er aan; maar op een eeuwig stilzwijgen, hoort ge?... Moesten de anderen het weten, ze kwamen van wijd en zijd met honderden en duizenden in eens af... Toen ik nog bij 't leger was, lag ik eens in garnizoen bij 'nen boer met zeven jongens; de boer heeft moeten mijn halm verbranden; zooveel klepmolens, jagers, schermers, hanen, windwijzers en al andere dingen had ik gemaakt, dat de paardenknecht met kar noch wagen meer over de hoeve kon rijden...’
| |
| |
Zoo vertelde oomken maar voort.
De dagen werden korter en er woei een koude noorderwind; er viel iets voor, dat in onze kinderwereld nogal opschudding verwekte.
Achter de woning van oomken, in de weiden, lag een breede en op sommige plaatsen zeer diepe poel. In den zomer vonden de knapen daar eene geliefde speelplaats. De timmerman had onlangs eenen balk in den put gelegd; op eenen zaterdag na den noen, - het was dan geene school, - vermaakten Jantje en Ivo, twee kleine gezellen, zich met den balk van den eenen oever naar den anderen te doen drijven. Dat leverde heel veel genoegen op, maar ook de schoonste dingen vervelen op den duur, en er moest iets nieuws gezocht worden. Jantje vond, dat het heel prettig zou geweest zijn schrijlings op den balk te zitten en zoo heen en weer te varen; maar Ivo maakte de ernstige opmerking, dat men zich niet roekeloos mocht in gevaar stellen; er werd daarom besloten de proef eerst met Mielken van den klokluider te wagen. Mielken was een dik, slaperig ventje van een achttal jaren, die droomend in 't gras zat; hij had een opgeblazen gezicht en een zeer kort wipneusje, dat de maat scheen aan te wijzen, hoe ver Mielken in de wereld kon vooruit kijken. Het werd ons vriendje half en half aan het verstand gebracht, wat men van hem verwachtte. Onze dikzak, met de broek opgestroopt, werd midden op den balk geplaatst, en zat er nu te kijken als een puit op een rijshout. Een forsige stoot en de overtocht ving aan... Te midden van den poel kwam Mielken min of meer tot het ware begrip van zijnen toestand: hij wilde
| |
| |
eens ras omkijken, doch daar kantelde de balk en gooide zijne vracht in 't water. Er was geen Mielken meer te zien...
Onze twee ingangstekers, die geene hulp konden bieden, hadden toch besef genoeg, dat ze om hulp moesten schreeuwen en zett'en een paar kelen open, die in veel andere omstandigheden gewis iedereens bewondering zouden verwekt hebben. Werklieden, die verder op het land waren, vroegen zich af, waarom die duivelsche jongens zoo een helsch rumoer maakten; maar oomken, die achter zijn herbergje hout kloof, begreep aanstonds, wat vreeselijke angst in de kreten der jongens lag. Hij sprong door de haag van zijnen tuin, wierp zich gekleed in den put en redde dikke Miel, die van 't water drinken nog wel eenmaal zoo dik als vroeger scheen, en die, toen hij eindelijk de oogen opende, er ook wel nog eens zoo dom als vroeger uitzag.
Dit voorval had meer dan een gevolg: Mielken kreeg de koorts op het lijf en behield een vreeselijken afschuw van 't water; Jantje en Ivo ontvingen thuis elk eene wel verzorgde ranseling, waarop niets af te wijzen viel; oomken, die zich heel bezweet in 't water geworpen had, bleef er van hoesten, en de menschen beweerden, dat hij aan 't sukkelen geraakte... In den winter hoorde ik meer dan eens zeggen, dat onze oude vriend met de spade op den rug liep, eene uitdrukking, waarvan ik den zin niet begreep, maar die mij iets vreeselijks voorspelde...
De volgende lente, op eenen avond, ik herinner het mij nog zoo goed, - we vingen meikevers bij de tuinhaag van den barbier, - klonk haastig de klok voor eene berechting... De geburen verlieten hunne woning, snelden ter kerke... We vernamen, dat het met oomken slecht ging...
| |
| |
Hoe keken de jongens elkander aan met beangstigde gezichten. Dien avond klom meer dan eene vurige bede uit het diepste eener kinderziel tot den Schepper van alles op voor het behoud van oomken...
Des anderen daags vernamen wij, dat onze oude vriend beter was en vroolijkheid zonk terug in ons hart... Des middags na de school stonden vóor de nederige herberg wel vijftig knapen, die toch zoo gaarne oomken zouden gezien hebben, maar de kwezel Barbara, die den kranke oppaste, joeg allen onbarmhartig terug.
Ja, oomken was berecht geworden, en toen de priester de vraag stelde, of de zieke den dood gewillig uit de handen van God ontving, kwam de glimlach van voorheen weer op het gelaat van den kindervriend, die schalks vroeg:
‘Kan ik anders, mijnheer de pastoor?’
Maar de pastoor vond zoo iets ongepast en vermaande ernstig oomken, die hernam:
‘Wel, het moest er toch eens van komen: iets vroeger of iets later... Ik heb nooit geklaagd en zal het nog niet doen...’
Men bracht zijne Anne-Marie binnen, en hij vervolgde:
‘Wijfken, 't is jammer, he, dat we niet samen kunnen gaan rijstpap eten?’
Om vier ure, toen we de school uitstormden, stond de kwezel Barbara daar nu zelve: oomken had gevraagd om nog eens zijne jongens te zien, eer hij voor eeuwig optrok.
Hoe stil en ingetogen, diep ontroerd, begaven wij er ons henen en kwamen in de kamer, waar kaarsen brandden in den klaarlichten dag. Bij ons binnentreden deed oomken teeken, dat men hem een weinig zou rechtop zetten in zijn bed, en iets zaligs zweefde over zijn gelaat; spreken wilde
| |
| |
hij, doch kon niet meer... Barbara deed ons éen' voor éen' nader komen, sprak onzen naam uit, en men las in oomkens oogen, dat hij allen herkende; ja, dat las men er in, maar er daalde allengskens meer en meer iets zonderlings in zijnen blik, dat er vroeger nooit inlag... De kleine Jan van den barbier, de kleine guit, die zeker niet wist wat sterven is, en op zijne beurt vóor het bed stond, vroeg:
‘Oomken, wanneer krijg ik nu mijnen trommel... en mijn fluitje... en mijn gouden spaarpot?’
Met alle krachtinspanning wilde oomken nog eens den vinger vóor den mond brengen, doch die mond trok scheef, bleef zoo staan; dof werd het oog...
Men dreef ons nu haastig buiten; 't was het einde... De groote menschen zonken op de knieën.
God zegene u, oomken; al heb ik nooit den door u beloofden molen in werkelijkheid zien draaien, hoe dikwijls heeft hij in mijne droomen niet om- en omgesnord op zijn hoogen staak, - met uw goedig, schalksch gezicht er onder. Uwe herinnering baart mij niets dan genoegen; hoeveel belooft vaak het leven niet, dat, al verkrijgt men het ook, slechts bitterheid of teleurstelling meebrengt.
Reimond Stijns.
|
|