| |
| |
| |
Over stijl in de Bouwkunst.
Wat is stijl in de kunst? Iedereen heeft gedurig het woord in den mond; maar, of ook iedereen in staat zou zijn dadelijk met een antwoord gereed te wezen op de hier gestelde vraag, betwijfelen wij. En toch, vermits het denkbeeld ons duidelijk genoeg voor den geest staat, moet het niet moeilijk zijn het in woorden te vertolken.
De beteekenis, aan het woord stijl gegeven, is veelvuldig.
Het beduidt vooreerst de gezamenlijke kenteekens der kunst in een bepaald tijdperk. Zoo spreekt men van Griekschen en van Gothieken stijl, van Renaissance- en van Louis-XV-stijl.
Dezelfde naam wordt vervolgens, door eene merkelijke rekking der oorspronkelijke beteekenis, toegepast op den eigenaardigen trant van eenen meester: zoo spreekt men van den stijl van Rubens, Michel-Angelo, Palladio. In dien zin heeft niet alleen elke tijd, maar ook elk oorspronkelijk kunstenaar zijnen eigen stijl. ‘Stijl hebben’ wordt zelfs vereischt van elken kunstenaar, dien naam waardig, hetzij hij dichter of toonzetter, schilder, beeldhouwer of bouwmeester zij. ‘Stijl hebben’ beduidt zooveel als oorspronkelijke vormen, kenmerken eener persoonlijke uitdrukking, bezigen. Zelfs dan wanneer een hanteerder van pen, beitel of penseel zich onderscheidt door eigen inkleeding zijner denkbeelden, maakt hij niettemin deel van eene school en
| |
| |
dragen zijne werken den stempel van zijnen tijd. De bouwmeesters der hoofdkerken van Chartres, Keulen, Milanen, Westminster en Brussel behooren tot eene zelfde school, hoe verschillend ook de inkleeding der gemeenschappelijke opvatting en hoe ongelijk de kunstwaarde hunner werken zijn. Rafaël en Durer, Ducerceau en Cornelis Floris, Donatello en Jean Goujon behooren tot eene zelfde groote groep in de kunstwereld, die der Renaissance, alhoewel ieder hunner zich sterk van zijn schoolgenooten onderscheidt. Boven het persoonlijk kenmerk staat dus het kenmerk van den tijd; het eerste sluit het laatste niet uit; zij kunnen zeer wel samengaan en feitelijk vindt men ze dan ook immer vereenigd.
Een meer afgetrokken beteekenis wordt eindelijk aan het woord stijl gegeven, wanneer men het bezigt in onbepaalden, algemeenen zin. Men zegt van een werk, dat het ‘stijl’ of ‘geen stijl’ heeft en verstaat hierdoor, dat het al of niet den stempel draagt van eene eigenaardige, in alle deelen en onderdeelen doorgevoerde opvatting. Hoe klaarder uitgesproken de kenmerken zijn, hoe meer stijl het werk bezit. Om stijl te hebben moet uit een werk echter geen oorspronkelijke, persoonlijke opvatting van den vervaardiger spreken; het is voldoende, dat de stijl van een bepaald tijdperk er duidelijk in te onderscheiden zij.
Van het oogenblik dat er kunstgewrochten werden voortgebracht ontstond ook de stijl; elk kunstgewrocht, den stempel van zijn tijd en land dragende, kan gemakkelijk naar zijn stijl in eene der groote afdeelingen, waarin de geschiedenis der kunst deze voortbrengselen groepeert, gerangschikt worden. Door de eeuwen heen hebben in Europa, om ons bij dit werelddeel te bepalen, de scholen
| |
| |
elkander opgevolgd zonder tusschenpoozen. Door den band stammen zij langslicht op te sporen weg van elkander af; enkele malen danken zij hun ontstaan aan de hergeboorte van vormen, die sedert eeuwen in onbruik geraakt waren.
Wij wenschen den stijl enkel te beschouwen in de bouwkunst, omdat hij in deze meer dan in eenige andere kunst duidelijk uitgesproken is en een overwegende rol speelt. De beeldende kunsten hebben een immer levend en onveranderlijk beeld voor oogen, naar hetwelk zij zich te richten hebben: de mensch, de levende en de levenlooze natuur. De bouwkunst vindt in deze geen toonbeeld; zij ontleent enkele onderdeelen aan de plantenwereld, die zij dan nog meestal omgewerkt, verzinnebeeldigd gebruikt; maar zij moet de hoofddeelen harer voortbrengselen door eigen reden en fantazie vinden en samenbrengen.
Er worden haar door de menschelijke behoeften eischen gesteld, door het menschelijk verstand regels voorgeschreven, welke zij versmaden mag noch wil; maar daarnevens is haren beoefenaar eene vrijheid gelaten, waarbij die van schilder en beeldhouwer niet te vergelijken zijn. In haar, veel meer dan in de beeldende kunsten, treedt het persoonlijk vernuft scheppend, ordenend, verbindend op. Geene op wier voortbrengsels de mensch zoo diep zijn persoonlijken stempel drukt; en geene ook, wier gewrochten zoo duidelijk het kenmerk van hunnen tijd en van hun land dragen. Eens dat een vorm door één of meer scheppende vernuften gevonden of tot rijping gebracht wordt, dient hij voor een langen tijd, gewoonlijk voor eeuwen, soms voor gansch het leven van een volk. Egyptenaars, Grieken en Romeinen kenden slechts éénen bouwstijl, zoolang zij als onafhankelijke volkeren leefden.
| |
| |
Er is geene kunst, waarin de school een even sterken invloed uitoefent, omdat er geene is die in gelijke mate moet geleerd worden. Boven den meester staat in de beeldende kunsten immer de natuur; boven den meester, boven het model bestaat er in de bouwkunst niets dan de eigen scheppende fantazie. En hier meer dan elders nog vindt men voor één scheppend vernuft duizend volgzame leerlingen.
Het herinneren dier waarheid heeft niet voor doel en mag ook niet voor gevolg hebben den jeugdigen bouwmeester af te schrikken en te ontmoedigen. Al de bouwkundige stijlen zijn uit elkander langzamerhand, met gedurige, maar haast ongevoelige wijzigingen voortgevloeid; zoomin als in de natuur zijn er in de bouwkunst sprongen gedaan. De grootste meesters hebben de regels gevolgd, door hunne voorgangers vastgesteld; zij hebben zich enkel kleine wijzigingen veroorloofd en die eerbied voor de school, heeft hen niet belet werken voort te brengen, welke van geslacht tot geslacht bewonderd worden. Zij hebben met schranderheid en goeden smaak de vormen toegepast, waarop hunne eeuw teerde. De scheppers onder hen zijn zij, die op de wijzerplaat der kunst de naald der minuten in beweging brachten, terwijl de groote hoop der minder ongewone talenten alleen die der seconden deed verschuiven.
Er bestaat in de geschiedenis der kunst geen aantrekkelijker schouwspel dan die langzame, maar gedurige vervorming der vormen, dit eigenaardige worden, leven en voorttelen der stijlen, die ieder op zijn beurt zijnen kindertijd, zijne mannenjaren, zijn tijd van verval doorloopen; die van elkander afstammen en elkander opvolgen
| |
| |
als de wettige vorst, die na zijn vaders dood dezes troon beklimt.
Vooraan in de rij dergene, welke wij bespreken willen, komt de Grieksche stijl, die zelf uit den Egyptischen is voortgesproten. Hij heeft voor onderscheidende kenmerken de soberheid der lijnen en der middelen. De rechte lijn in de zuilen en de muren, in de gewelven en de daken; eene versiering, die bestaat in het wijselijk aanwenden van de eenvoudigste middelen, eene ronde plaat op eene rechthoekige, eene gebroken of gekrulde lijn zich herhalende en aaneenschakelende op eenen platten band, een plantenblad met omgebogen top: daarmede vergenoegde zich de meest smaakvolle aller stijlen. Op eene verheffing van den grond, waar eenige trappen heen leiden, staan eene of twee rijen kolommen, die een dak dragen, dat naar de twee zijkanten van het gewelf zijne hellende vlakken richt en aan de voorzijde door een driehoekig veld, dikwijls met beeldhouwwerk versierd, gesloten wordt. Achter de zuilen rijst een vierhoekig gebouw, met naakte of sober versierde muren, op. Dit is de Grieksche Tempel, het onovertroffen pronkstuk der bouwkunst. Maar die eenvoudige bestanddeelen zijn zoo wel geschikt voor hunne bestemming en laten deze zoo gemakkelijk raden; er is zooveel smaak en kunstzin in de wijze, waarop de ontleeningen, aan de natuur gedaan, in kunstvormen zijn omgeschapen, dat deze stijl als het volmaakte toonbeeld mag gelden van de wijze, waarop het schoone uit het ware voortspruit en er mede verwantschapt blijven moet.
Na de Grieksche komt de Romeinsche bouwkunst. Zij behoudt in alle wezenlijke deelen den stijl harer voorgangster. Maar zij betracht het nuttige nevens het schoone; het
| |
| |
krachtige nevens het sierlijke; zij bouwt voor eene wereldstad en voor een werelddeel, terwijl de Hellenen enkel in de behoeften hunner kleine gemeenebesten te voorzien hadden en van hunne kunstenaars niet veel meer dan fraaie tempels voor hunne Goden vroegen. In den Romeinschen stijl komt als hoogste kenmerk het gewelf en met dit de rondboog en de koepel voor. Zuilenrijen worden boven elkander geplaatst, in amphitheaters en basilieken, en worden door de pleinen verlengd in de waterleidingen. De rondboog, gedragen door kolommen op voetstukken staande, worden verhoogd en verbreed tot alleenstaande gebouwen in de triomfbogen. Een karakter van stevigheid, van ernst, van praktischen zin verraden al deze scheppingen.
Uit den vervallen Romeinschen stijl wordt de Romaansche geboren. De rondbogen blijven behouden, maar zij dragen niet enkel meer de lichte bekroning; zij torschen volle, zware muren, waarin schaarsche, smalle vensters geopend zijn en schijnen onder het gewicht van dien last ineen te zakken, zoo laag blijven zij bij den grond. De ranke Grieksche of Romeinsche zuil wordt door den stevigeren gemetselden pijler, de eenvoudige, sobere versiering, door min of meer fantastische motieven vervangen. In de byzantijnsche gebouwen doorsnijden de ronde gewelven elkander in kunstige en verrassende vormen; in de westelijke Romaansche gebouwen vindt men het schijnbaar grillige, maar boeiende spel der gewelven met het statige der lage zuilenopening tot een indrukwekkend en afwisselend geheel vereenigd.
De Gothieke stijl verlengt en verlicht de zuilen en verheft de gewelven, verfijnt de versieringen en vermenigvuldigt deze derwijze, dat de strengheid der romaansche
| |
| |
gebouwen plaats maakt voor eenen stijl, wiens voortbrengselen laten denken aan reusachtige plantsoenen, waarvan al de knoppen onder de milde meizon zijn opengesprongen. En de spitsboog wordt uitgevonden, die de zuilenopening verhoogt en heel het gebouw hemelwaarts doet opschieten; de zware muren worden doorgebroken en de groote domkerken behouden niets anders meer dan een dak op pijlers gedragen en vensteromlijstingen, die voor muren dienen. Evenals de torens, hun voornaamste sieraad, worden de tempels slank van vormen tot magerheid toe: heerlijke lichamen, met het vel over de beenen.
Van lieverlede ondergaat de Gothieke stijl vervormingen, die grillige, onberedeneerde in de plaats van gewettigde vormen laten treden; de kolommen veranderen in gepijpte pijlers, de eenvoudige smaakvolle lijnen worden meer en meer ingewikkeld en wansmakelijk.
Toen die stijl was uitgebloeid, keerde men met plotselinge wending naar de klassieke kunst terug. Onder den invloed van de herboren studie der groote Romeinsche en Grieksche schrijvers, herleefde de smaak voor de kunst der ouden. De Gothieke stijl werd geheel verlaten in het Zuiden, waar hij overigens nooit diepe wortels had geschoten; in het Noorden ontstond er eene vermenging van verbasterde Gothieke en Renaissance-vormen, die dan weldra werd opgevolgd door een strenger naleven der klassieke voorschriften.
De Renaissance-stijl begon met de Romeinsche gebouwen tot voorbeeld te nemen, maar al spoedig verving zij dezer stroefheid door mildere, zachtere vormen; zij vond nog meer behagen in de sierlijke, grillige versiering der oude arabeskenschilders dan in de sobere lijnen der
| |
| |
klassieke bouwmeesters. In Italië zelf werden al spoedig allerlei wijzigingen aan de klassieke vormen toegebracht en deden deze ontaarden. In Frankrijk, waar men ze nimmer zoo trouw nabootste, was men nog minder op zuiverheid van stijl gesteld en offerde men volop aan wat de smaak van den dag behagelijk vond. In de Nederlanden duurde de invloed van het Gothiek langer en deed hij zich sterker gevoelen dan elders in de nieuwere vormen.
Meestal onder Franschen invloed verliep de Renaissancestijl gedurig meer en meer en ontaardde in den loop der XVIIIe eeuw in den buitensporigsten, wansmakelijksten bouwtrant, dien de wereld ooit gekend heeft. Met eene fijnheid van sieraadwerken, die waarlijk bekoorlijk mag heeten, ging een versmaden van alle regelmatigheid en redelijkheid gepaard, die de wuftste grilligheid tot hoogste wet uitriep.
Herhaaldelijk deed zich terugwerking tegen dien wansmaak voor en poogde men de klassieke vormen weer in eer te brengen: onder Lodewijk XVI beproefde men het, onder het eerste Keizerrijk gelukte men er in. Maar die tweede Renaissance was even nuchter en zielloos als de eerste levenslustig en bezield was geweest. Zij geraakte spoedig in verval. Wat haar verving is moeilijk om zeggen.
Te rekenen van het tweede derdedeel dezer eeuw heerscht de geleerde bouwkunst; men heeft met den loffelijksten ijver en den besten uitslag alle stijlen der wereld bestudeerd en leeren waardeeren wat elk hunner voor goeds bezit; men is overal tot de oorspronkelijke scheppingen opgeklommen; men heeft ze kritisch ontleed en aesthetisch beoordeeld; men heeft ze leeren begrijpen, beminnen en navolgen. En zoo hebben wij sedert vijftig
| |
| |
jaar in Europa Romaansche en Gothieke kerken, Renaissance-paleizen, Grieksche theaters en Museums te gelijker tijd zien verrijzen. Meer dan eens richtte men die herinneringen uit verschillende tijden en plaatsen opzettelijk nevens elkander op, zooals in het München van Lodewijk I en in het Weenen onzer dagen. Onder de herscheppers heeft men mannen van het grootste talent ontmoet; naar wezenlijke scheppers zien wij te vergeefs om. Voor de eerste maal, sedert de bouwkunst bestaat, beleeft het menschdom een tijd zonder eigen bouwstijl. Wel wordt er in Frankrijk en heel Europa door een patroon voor moderne huizen gevolgd, dat men wel eens nieuw-Grieksch gelieft te noemen en dat voor hoofdtrekken heeft platte muren met vierkante gaten er in gekapt, en met platte dakgoot bekroond; maar niemand ziet in dit voortbrengsel van metselkunde een bouwkundige schepping. Waar men niet eenvoudig een stijl van vroeger eeuwen navolgt, viert men vrijen teugel aan persoonlijke gril. Als smaak staan deze gebouwen verre boven die van den rococo- of empire-stijl; als gegevens om een stijl te kenmerken om een school op te grondvesten, hebben zij weinig waarde.
Onze tijd bezit geen stijl en alles schijnt te bewijzen dat hij machteloos is om er een te scheppen, dat hij er zelfs geen wenscht te bezitten. Men kent zoowel den aard van elken bouwtrant van vroeger tijden en is er zoozeer op bedacht hem in alle zuiverheid weer te geven, wanneer men er eenen navolgt, dat men de mogelijkheid niet schijnt in te zien eenen der historische stijlen op een gegeven punt van zijnen levensloop te hernemen en hem verder te ontwikkelen op eene andere wijze dan men het in vroeger eeuwen deed. Men is daarbij zoo gehecht aan persoonlijke
| |
| |
onafhankelijkheid, dat, indien een scheppend vernuft optrad met een oorspronkelijken vorm, er weinig kans zou bestaan, dat hij volgelingen vonde.
Tot nader orde schijnt het eclectism dus wel het kenmerk van het einde onzer eeuw te zullen blijven. Moest hierin geene verandering komen, dan zou de eenige wensch, dien men uiten mag, zijn, dat, de keus der voorbeelden een redelijke en verlichte weze. Dat men voor kerken den Gothieken en den Romaanschen stijl aanneme, den eersten voor de grootere, den tweeden voor de kleinere, schijnt gewettigd in de theorie en aangenomen in de practijk. Onze eeuw voelt geene behoefte om nieuwe vormen tot uitdrukking der godsdienstige overtuiging te vinden en sterk is het te vreezen, dat, indien men dit beproefde, men zinledig werk zou voortbrengen.
Dat voor statige gebouwen aan de kunst gewijd, zooals museums en schouwburgen, de Grieksch-Romeinsche ordens verkozen worden is niet te laken. Alleenlijk mag hier de wensch uitgedrukt worden, dat men ze verstandig en eerlijk aanwende, niet naar de afgesproken patronen, maar naar wezenlijke behoeften, niet naar de doode letter maar naar den bezielenden geest; dat men ze niet tot ijdele en logenachtige vormen verlage; dat men ons eens voor goed verlosse van rijen vensters, die niets verlichten, van gevelverdeelingen, die hoegenaamd niet overeenstemmen met het inwendige van den bouw, zooals men dit gedurig in onze hedendaagsche schouwburgen ziet gebeuren.
Voor de burgerlijke gebouwen, stadhuizen, gerechtshoven, banken, fabrieken, scholen, spoorweghallen, woningen van bijzonderen zouden wij ten sterkste den Renaissance-stijl aanraden, die zich in elk land zou dienen
| |
| |
aan te knoopen aan de vormen, die hij daar in zijnen bloeitijd had aangenomen. Wij zouden geen bezwaar vinden hem voor schouwburgen en museums te zien gebruiken, waar dit op gepaste wijze zou gebeuren.
Velerlei redenen pleiten ons dunkens voor het aannemen van dezen stijl. Vooreerst er bestaat eene onloochenbare neiging om dit te doen bij de jongste bouwkundigen. Wij mogen reeds wijzen op tal van bijzondere woningen en openbare gebouwen in verscheiden onzer aanzienlijke gemeenten: herinneren wij slechts de bank en het gerechtshof van Antwerpen, de stadhuizen van Borgerhout en Schaarbeek, de normaalscholen van Gent en Brugge.
Door het aannemen van dien stijl zouden wij zonder verwijl verlost worden van den doodelijk vervelenden en zielloozen kazernestijl, die onze openbare en bijzondere gebouwen ontsiert. De moderne bouwkunst heeft eene halve eeuw en meer gehad om een dragelijken, leefbaren vorm te vinden; zij is er niet in gelukt: hare voortbrengsels gaan voort straten en markten te bederven. De beste onder de oudere en jongere bouwmeesters hebben zich min of meer uitdrukkelijk naar den Renaissance-stijl gewend: men steune ze en binnen eene andere halve eeuw hebben onze steden een geheel ander en ditmaal een schilderachtig, eigenaardig uitzicht verkregen.
En dan, indien voor het oogenblik de bouwkunst teert op trouwe maar vreesachtige navolging, is dit geene reden om in dien aard te blijven voortwerken: een vroeger levende bouwtrant kan heropgewekt worden en door verstandige wijziging zich verder ontwikkelen. Uit den Grieksch-Romeinschen stijl herleefde in de vijftiende eeuw, de Renaissance-stijl; waarom zou uit dezen door eene
| |
| |
tweede hergeboorte niet de stijl der twintigste eeuw ontkiemen?
De Renaissance-stijl mag voor elk land van Europa een nationale stijl heeten en heeft overal gebouwen van echte kunstwaarde voortgebracht; het is een stijl, waarin de kunstgeest zich op de meest verschillende wijze uit en waarin hem de grootste vrijheid wordt gelaten. Zijne grondbeginsels zijn gezond en helpen den kunstenaar zonder hem in knellende banden te sluiten. Gebruik bouwstoffen, die afgewisseld zijn en laat hunne natuur onverholen zien; gebruik vormen, die overeenkomen met de bestemming der gebouwen en dezer onderdeelen; laat die vormen afgewisseld en sierlijk zijn zonder buitensporigheid noch onwaarheid: op die wijze zult gij schilderachtigheid bevorderen en zult gij schoonheid in de waarheid brengen. Met dit programma als richtsnoer is er meer toekomst in de Vlaamsche Renaissance voor ons land dan in eenigen anderen ons bekenden stijl. Wij zullen onze huizen niet bouwen in den Gothieken stijl, die er te kloosterachtig uitziet en die bogen brengt, waar zij niet gewettigd zijn: wij zullen geene huizen bouwen naar Grieksche of Romeinsche voorbeelden, die ontbreken; naar rococo-stijl, die valsch is; in negentiende-eeuwschen smaak, die nuchter en kunsteloos is. Laat ons den trant van vijftien tot zestien honderd hernemen, zoo sierlijk, zoo licht, zoo verscheiden, zoo plooibaar, zoo levenslustig en zoo leefbaar. Laten onze kunstenaren hem hervormen naar de behoeften onzer dagen, naar den vooruitgang, door onze nijverheid bereikt, en naar eigen ingeving. Zoo zullen wij ten minste eene navolging, eene voortzetting met smaak en geest bekomen, in afwachting dat wij langs dien gemakke- | |
| |
lijkeren of langs eenen anderen onbekenden en onvoorzienen weg eenen oor spronkelijken bouwtrant der twintigste eeuw verkrijgen.
Met het aannemen van den Renaissance-stijl voor de gebouwen zouden noodzakelijker wijze ook de meubelen in denzelfden trant moeten vervaardigd worden. Zoo zouden wij meteen van dit wanstaltig en wansmakelijk tuig verlost worden, dat onze woonvertrekken ontsiert. Ook in die richting zijn reeds gewichtige stappen gedaan. Eikenhouten meubels in den trant der zestiende en zeventiende eeuw, stoffen voor behangsels, koperen huisraad, porselein en gleiswerk, geschilderde glazen, gekleurde tegelsteenen treft men meer en meer aan. Gemakkelijk zou de hervorming van het inwendige van het huis met die van het uitwendige gepaard gaan en de harmonie tusschen den bouw en de stoffeering onzer woningen tot stand worden gebracht.
Max Rooses.
Antwerpen, 22 juli 1888.
|
|