| |
| |
| |
De Rozen.
Legende.
Er was een tijd, dat al de rozen
Wit waren als het dons der zwaan;
Hoor, waarom men nu de een ziet blozen,
Wijl de andre prijkt met gele blaân.
'k Vond dit verhaaltje niet bij 't zoeken
In oude, dik bestoven boeken;
't Was van een maagd, dat ik 't vernam,
Een maagd zoo stil, zoo ingetogen!
Met zedig neergeslagen oogen,
En zacht gelijk 't onschuldig lam.
‘Toen Jesus, met zijn kruis beladen,’
Zoo sprak zij, ‘Golgotha beklom,
En wanklend voortging onder 't smaden
En 't schelden van een woesten drom,
Was alles, alles diep bewogen:
Het luchtruim tot zijn hoogste bogen
En de afgrond tot zijn diepste grens;
De zon werd duister, rotsen scheurden,
De winden huilden, wouden treurden
Bij 't wreede misdrijf van den mensch.
‘De bloemekens, bij al die smarte,
Gevoelden toch de meeste pijn;
Geen wonder! want wie heeft een harte,
Als zij, zoo teeder en zoo fijn?
| |
| |
Veel hunner, tot hun loon, bekwamen
Uit Jesus' lijden nieuwe namen,
Die zij nu dragen als hun roem;
En andre zagen zich vereeren
Met gansch het marteltuig des Heeren,
Zooals de ranke passiebloem,
‘Langs 't pad, dat Jesus moest betreden,
Ontschoten bloemen, klein en groot;
Het waren leeljen, slank van leden,
En violieren, wit en rood;
Het waren tulpen, eglantieren,
Vergeet-me-nietjes, angelieren,
En madeliefjes, teer en rein.
Daar waren nog veel andre bloemen,
Waarvan 'k den naam niet weet te noemen;
Want mijn geleerdheid is maar klein.
‘Een rozelaar met witte rozen
(Men vond geen andere in dien tijd)
Beweende 't misdrijf van de boozen,
Die Jesus martelden om strijd.
- De mensch is een ondankbaar wezen -
Sprak hij; - zijn wandaad doet ons vreezen,
Dat aarde en hemel zal vergaan
Om wille van hare ijslijkheden.
O storten wij onz' zoengebeden
En zie ons God genadig aan!
‘- Moet hij Gods weldaân niet vergelden
Met dank en eerbied, rein en diep?
Doch neen! hij loont met schand en schelden
Den Heer, die alles voor hem schiep.
Voor hem gaf God ons balzemgeuren,
Voor hem alleen ons rijke kleuren..... -
Hier snikte 't bloemken van verdriet
En kon geen enkel woord meer spreken;
Ach wie! wie voelt zich 't hart niet breken,
Als hij een roosken weenen ziet?
| |
| |
‘De bloemen snikten al te gader,
Dat 't pijnlijk om te hooren was.
Heer Jesus slofte na en nader.....
Gelukkig keek toen uit het gras
't Viooltje met bedroefde blikken
En riep: - O zusters, staakt uw snikken:
Daar nadert onze lieve Heer;
Gewis vermeerdert onze smarte
Den weedom van zijn lijdend harte.....
Ach! lieve zusters, weent niet meer. -
‘De Heer trad langzaam tot de kleenen,
Hield voor de witte rozen stil
En zuchtte: - Goeden, wilt niet weenen:
Mijn lijden is mijns vaders wil. -
Hij zegende allen, diep bewogen
En liefdevol, en uit zijne oogen
Viel op de rozen traan bij traan,
En uit de wonden van zijn schedel
Ontvloeide dropplend, rein en edel,
Zijn heilig bloed op bloem en blaân.
‘Terwijl de drom hem verder sleurde,
Hem bloedig sloeg in 't aangezicht,
Met bitterheid zijn ziel verscheurde,
Sloot elke roos haar blaadjes dicht,
Om, als den grootsten aller schatten,
Voor eeuwig in haar hart te vatten
Den bloeddrop of den heeten traan.
De weldaad had hen diep bewogen;
Ze bleven, 't hoofd ter neer gebogen,
In stille godsvrucht, roerloos staan!
‘- De Heer is uit zijn graf gestegen! -
Klonk dra de mare heinde en veer;
Ze was den bloemekens een zegen
En opende hun harten weer.
| |
| |
En zie! een licht of donker blozen
Vertoonde zich op al de vozen,
Waaraan een bloeddrop viel ten deel;
Zij, waarop was ter neer gevallen
Een heete smartdrop, schenen allen
In 't hart gezengd en waren geel.’
Er was een tijd, dat al de rozen
Wit waren als het dons der zwaan;
Thans weet ge, waarom de een mag blozen
En de andre prijkt met gele blaân.
'k Vond dit verhaaltje niet bij 't zoeken
In oude, dik bestoven boeken;
't Was van een maagd, dat ik 't vernam,
Een maagd, zoo stil, zoo ingetogen!
Met zedig neergeslagen oogen,
En zacht gelijk 't onschuldig lam.
|
|