| |
| |
| |
Verjaardag.
(Eene herinnering uit de schooljaren.)
I.
Nooit, zoo lang ik leef, vergeet ik de verjaardagen in het ouderlijke huis. Eerst Vaders verjaardag, wanneer zooveel deftige bezoekers kwamen gelukwenschen. Dan Moeders feest, wel minder schitterend, maar met zooveel te meer hartelijkheid gevierd. O, dat was een dag van algemeen geluk, een familiefeest in de schoonste beteekenis van het woord! En onze verjaarfeesten dan! Ja, in Noord-Nederland wordt ook 't kind op zijn verjaardag gevierd. 't Is dien dag de koning van 't feest. Sta mij toe, U dit door een voorbeeld duidelijk te maken.
Ik zou twaalfjaar worden en was toen een braaf leerling der middelbare school. ‘Twaalf jaar, dat is al een zekere leeftijd - zei 'k tot me zelf - heel iets anders dan tien jaar en daar beneden, niet alléén, maar nog bovendien 't einde van dat halfslachtige elf, zoo'n mal getal elf!’ Wie twaalf jaar is, kan al wat meêpraten, zoo nu en dan. Twaalfjarigen dragen ook geen kiel meer! Hun de korte jas en des Zondags een hoed. De pet (klak) is dan goed voor in de week. Misschien ook wel van tijd tot tijd eens eene sigaar. Jongens, jongens! - mijmerde ik voort - en dan een sigarenkoker
| |
| |
en een sigarenpijpje. Een luciferdoosje had ik al! Wie weet, wat mijne vrienden mij dien dag present doen! Want, dat ieder wete dát en wanneer hij jarig wordt, daarvoor zorgt de aanstaande jubilaris wel. Ook (en deze maakte op den regel geene uitzondering) verzuimt hij niet, door opvallende bewondering of kennelijke verrukking aan te duiden, wat hij graag zou krijgen. Intusschen telt hij de dagen...
‘Nog eene week! Nog vijf, vier, drie dagen en dan... Nu is 't overmorgen... morgen en met welgevallen ziet hij soms rondom hem iets geheimzinnigs, dat veel belooft. Soms verschrikte gezichten, als hij in de huiskamer treedt, terwijl Moeder, broer of zuster haastig iets wegmoffelen. ‘Zouden ze 't koopen?’ denkt hij. Dan, schoon brandend van nieuwsgierigheid, hij houdt zich onverschillig; immers, hij weet bij ondervinding, hoe onomkoopbaar 't stilzwijgen aller huisgenooten is en hoe zij hem geregeld afschepen met een: ‘kom, je moet je beurt maar afwachten, - niet op veel rekenen, hoor!’ en zoo meer. En dat zeggende, giggelen ze, dat hem 't hart in 't lijf opspringt.
Eindelijk is 't de avond vóór den grooten dag. ‘Nu moet ge van avond maar vroeg naar bed gaan, Chris! - zegt Moe, - want morgen zal 't nog al laat worden, hoor!’ - Mogen Koos en Willem komen, Moe en... Moe, hebt U 't aan Va gezegd, U weet wel van... - ‘Stil maar, alles zal heel goed afloopen, zegt Moeder, ga nu Vader goeden nacht wenschen, hij is op zijne kamer.’
Heer, hoe kwam ik dien avond in slaap! Dat begrijp ik nog niet. Des te duidelijker herinner ik mij 't ontwaken den volgenden morgen.
‘M'n beste jongen! - dat was Vader - veel geluk
| |
| |
met je twaalf jaar en moog je nog vele jaren onze vreugd zijn! Zie, hier hebben we wat voor je gekocht tot aandenken aan dezen dag... en omdat je goed hebt gewerkt’ - voegde Moe er bij. Vader vond, dat je nu al te groot wordt voor prentenboeken en speelgoed. En terwijl omhelsden Vader en Moeder mij en de eerste gaf mij een groot pak.
Met bevende handen scheurde ik de papieren open. Wat kwam er uit? - O, mijn wensch, mijn stoutste wensch, een Baedekers atlas, keurig gebonden met gouden stempels. Of ik mijne goede ouders om den hals viel, dat kunt ge denken. Ja, anderen dank had ik niet. Maar dien verlangden ze ook niet.
Wie naderen daar mijn bed? 't Zijn broer en zuster, die op mij aanvallen, mij hartelijk feliciteeren en mij een pakje en eene rol op de dekens leggen. Uit 't eerste komt een lief zakboekje, prijkende met 't woord ‘Notes’ en een potlood er in. En in de rol is broêr Karels present, een wandelstok met kwast, o zoo deftig! Vind je 't goed Chris? vragen beide en: ‘O zoo mooi, ik dank je wel Karel! - antwoordt deze - en jou ook Anna!’
Nu komt de vierjarige Tientje aanwaggelen met haar geschenk, een penhouder, die kan uitschuiven, heel lang, en dan weer zoo klein wordt als een kokertje, om in den zak te dragen, ziet ge. Dan zitten allen op mijn bed en Vader en Moeder er naast.
Daar slaat 't half acht! 't Is meer dan tijd om ons aan te kleeden. Vader is reeds vooruit naar beneden gegaan. Welhaast volgen Moeder met de kleine en dra zijn we allen om de theetafel vereenigd. Op 't oogenblik dat de jubilaris binnentreedt, wordt hij aangehouden door onze oude
| |
| |
trouwe Da. ‘Jongeheer Chris! - zegt de goede ziel, - van harte gefeliciteerd en dat ge dezen dag nog dikwijls moogt beleven en... weinig maar uit een goed hart, jongeheer!’ Tegelijk stopt ze mij een hard pakje in de hand. Daaruit kwam - had dan ieder mijne wenschen geraden? - een sterk knipmes, net zoo een, als ik mijnen neef Willem al dikwijls benijd had.
‘Da! - zei Moeder, - dat hadt ge niet moeten doen!’ - ‘Och Mevrouw’ - was 't antwoord - ‘laat de jongeheer me nu maar een cent geven, anders snijdt 't de vriendschap af!’ Een cent, wel die kon er op overschieten!
Terwijl we ontbeten, was er een brief met een pak gekomen uit Amsterdam. Ook een brief voor den jongenheer Christiaan Lekser. Ha, die kwam van Oom Jan! En in 't pak... ‘Dat zijn maar turven in papier,’ zei mijn broer om me te plagen. Maar dat was zoo niet. Oom, die mij altijd zoo mild van vreemde postzegels voorzag, had heden bij eene bezending nog ruimer dan gewoonlijk een postzegel-album gestuurd, waarin ik las: Aan mijnen oudsten neef, op zijnen twaalfden... verjaardag, zeker! Dat was zoo eene van Ooms handelsverkortingen.
Grootvader had als gewoonlijk voor den spaarpot gezorgd. Eigenlijk was dat eene gift, die weinig plezier deed. Maar zoo'n album!! Oom is toch een goeie man, dacht ik en dat scheen Vaders en Moeders glimlach ook te zeggen.
Al is men jarig, men heeft niettemin zijne plichten. Dus ging ik naar school, maar met eenen brief, verlof verzoekende om reeds te elf uur te vertrekken. Dat was noodig. Moest ik niet de inkoopen besturen voor 't zoogenaamde trakteeren! 't Was namelijk de gewoonte, dat de jarige
| |
| |
uit eigen zak de kosten bestreed van de koffievisite: koekjes, sigaren, ook wel likeur. 't Spreekt wel van zelf, dat hij, bij ontstentenis van toereikende middelen, op Moeders hulp mocht rekenen. Maar zijn bijzijn was in elk geval onmisbaar. Immers des morgens trakteerde hij.
Denk nu evenwel niet, dat het mij onaangenaam was naar school te gaan. Integendeel! Hoe aangenaam was 't met eenige der nieuwe eigendommen op zak te zitten, ze te toonen en rondom mij te hooren mompelen: ‘Hij is jarig, hij gaat vroeg naar huis!’
Dan, welhaast maakte de aanvang der lessen aan die gesprekken een einde. Jammer vond ik 't, dat er dien morgen geene les in aardrijkskunde was, ik had zoo gaarne eens met den atlas geboft.
Doch ook nu bleven de verrassingen niet uit. Georg, de groote Oostersche jongen, naast wien ik mijne plaats had, fluisterde mij toe: ‘Chris, ik heb wat voor je meêgebracht, omdat je jarig bent, hoe vindt je dat?’ En uit zijn borstzak - hij droeg eene jas - haalde hij een net étuitje met cigaretten, schoof 't mij onder de bank toe, zeggende: ‘stop 't weg hoor, anders.... en rook er maar één op eens!’ - ‘Dank je wel, Georg!’- zei ik op den zelfden toon, weinig vermoedende, dat ik hem nog dien eigen dag zijn geschenk als eene misdaad zou aanrekenen. Maar, laat ik niet vooruitloopen.
Te ruim elf uur was ik thuis. Daar vond ik alles gereed: 't beste servies, 't fraaie rookstel, de presenteertrommeltjes, de stoelen zonder kleedjes, in een woord de huiskamer was in feestgewaad. Moe vertelde mij dat 's avonds niet alleen Koos en Willem maar ook nog de twee vrienden van mijn
| |
| |
broer mochten komen, en dat Va zelf de tooverlantaarn zou vertoonen. 's Middags mocht ik thuisblijven. De gedachte aan dit zeldzame voorrecht deed in mijnen geest een plan rijpen, bij welks uitvoering 't geschenk van zwarte Georg eene rol zou spelen.
Toen, tegen twee uur de laatste bezoekers, een paar ooms, neefjes, nichtjes en eenige vrienden van den huize vertrokken waren, Vader aan zijne zaken en broer en zuster naar school gegaan waren, zei ik aan Moe dat ik eene wandeling wenschte te doen, maar stellig tegen etenstijd, half vijf, zou te huis zijn.
| |
II.
Ziet ge daar op den singel eenen knaap loopen dampen? Hoe sierlijk zwaait hij zijnen wandelstok, terwijl hij in fiere houding den rook voor zich uitblaast. Hij schijnt te meenen, dat wie rookt ook zorgen moet, zich geheel in wolken te hullen. Niet waar, lezer, gij herkent in hem den jarige, zwelgende in 't genot zijner sigaretten. Beluisteren wij zijne alleenspraak:
‘Maar één op eens! Poef! Wat denkt hij wel! Drie, deze is nu nummer vier en ik weet er niets van. Poef, poef! Nu, een beetje, een heel klein beetje duizelig. Och neen, 't is maar idee. Poef! Ja, als men maar zorgt den rook niet in te slikken. Zóó, poe, poe! Dat is 't!.... Hé, wat is dat! Haast gevallen! 't Weêr is toch niet erg lekker! Oef! wat word ik benauwd.... Och! wat ben ik ziek! O, had ik maar minder gerookt. Ach was 't maar over! Neen, ik-hik-ik rook niet meer!.....
Goddank, dat verlucht! Maar, wat zie ik er uit! Zóó kan
| |
| |
ik de stad niet in. Och neen, ik rook niet meer. Wat is er ook aan? Maar, 't waren zeker zware. Ja, dat moet 't zijn! Wel, dat is gemeen! Hij kan lang wachten, eer ik hem weer voorzeg.... Maar, ik zal hem toch niets vertellen. Hij zou te veel lachen!’
‘Lieve deugd Chris, wat scheelt er aan? Wat zie je bleek, mijn jongen! Zóo Moeder, toen ik met stille trom het huis inkwam. Gelukkig nog vóór Vader, wiens onmeêdoogend: Die jongen heeft gerookt! me nog van eene vorige gelegenheid in de ooren klonk. Maar de moeders zien veel door de vingers, vooral als de vaders streng zijn, en de mijne beloofde me dan ook niets te zeggen, omdat ik jarig was.
Zoo was die donkere wolk voorbij en spoedig vergeten en toen we allen, ik als jarige, naast Vader, vóor mijn lievelingsgerecht zaten en Vader zei: ‘Ik drink op mijn oudsten jongen!’ waarop ik met allen moest klinken, was er geen gelukkiger sterveling dan de rampzalige van een uur vroeger.
Later in den avond kwamen weer bezoekers, waaronder de goede heer naast ons, die mij eene groote teekenportefeuille medebracht. Van vriend Koos kreeg ik een zakkompas en van Willem eene veldflesch. Die zouden op onze wandelingen dienst doen.
De tooverlantaarn was vertoond en dan hadden we ons verkleed en vuurwerk afgestoken in den tuin. Daarna waren we weer naar binnen geroepen, waar men ons getrakteerd had op warmen wijn en oliekoeken. En men had gezongen: ‘Lang zal ie leven en in gloria!’ ter eere van den jarige natuurlijk.
Eindelijk waren de vrienden, gedeeltelijk door hunne
| |
| |
ouders afgehaald, met deze vertrokken en ik bleef alleen met Vader en Moeder en - al wat ik gekregen had. 't Was waarlijk een bovenste verjaardag geweest en ik had moeite mij van mijne schatten los te scheuren. ‘Chris, Chris - zei mijne moeder, - onthoud dezen dag goed, misschien heb je in lang zoo'n verjaardag niet meer.’ Dan wenkte ze dat ze mij naar bed zou brengen. ‘Voor 't laatst!’ fluisterde ze.
Ik ging Vader goeden nacht zeggen. Toen ik hem wilde omhelzen, stak hij mij de hand toe en zei, de mijne vasthoudende: ‘Eenen knaap van twaalf jaar omhels ik niet meer! Slaap wel, mijn jongen en maak dat je me elken avond zonder blozen de hand kunt reiken. De handslag van een eerlijk man is zoo goed als goud!’
Johan Kesler.
|
|