| |
| |
| |
Tante Lena.
Eene photographie uit mijn familje-album.
Sedert lang moest ik ook iets schrijven, Jan en Pier doen het, waarom zou ik het niet? De mensch is aapachtig; men wist het immers, eer Darwin het bewezen heeft! Schrijven, goed! Maar willen is niet altijd kunnen, ofschoon men graag het tegenovergestelde beweert. Schrijven, opperbest! Maar het is daarmee gesteld, als met een civet, men heeft een haas noodig. Waar zou ik mijnen haas, dat is mijn onderwerp, halen? Ik zat daarover na te denken, met het hoofd in de hand, toen mijn oog bij toeval op een photographie-album viel, dat op mijne schrijftafel rechtover mij lag. Een album met familje-portretten. Daar ontstond in mij de gedachte eens te zien, of ik niet zoo goed met pen en inkt iemand zou kunnen konterfeiten, als de photograaf met licht, nitraat en collodion.
Ik heb dan het album geopend, op goed valle het uit, en de eerste beeltenis, die te voorschijn kwam, was die van tante Lena.
Tante Lena is eene vrouw in de vijftig; zij is hoog van gestalte, wel in 't vleesch en heeft blozende, bolle wangen. Haar trouwhartig gelaat is met twee dikke aschblonde haarbanden omlijst, waarin zich eenige zilveren draadjes
| |
| |
beginnen te vertoonen. Tante is zeer fier op heur haar; daarom blijft zij ook altijd blootshoofds in huis en, voor niets ter wereld, zoude zij zich met eene dier min of meer met bloemen of kanten versierde mutsen willen toetakelen, het gewone hoofdbekleedsel der burgervrouwen van haren ouderdom.
Zij heeft een grooten neus, vleezige en wel gevormde lippen; het voorhoofd is misschien wat smal; uit hare kleine lachende oogen, die bijna gedurig verbaasd kijken, straalt de goedheid en de argloosheid; kortom, tante zou er schier al te naïef en te goed uitzien, indien niet eene breede en stevige kin met hare vastgeteekende liniën ietwat van de zachtmoedigheid, door heur gelaat uitgedrukt, kwam wegnemen.
Men zegt, dat tante vroeger een schoon vrouwmensch is geweest, ik geloof het ook. Men zegt, dat, indien zij een oude juffrouw is gebleven, de reden ervan is, dat zij het zoo heeft gewild. Inderdaad, het heeft haar gewis niet aan aanbidders ontbroken. Maar zij heeft slechts ééne enkele en eenige maal bemind: een jongen geneesheer namelijk, die, hoe geleerd ook, zichzelven van eene tering niet kon genezen, waaraan hij stierf, juist toen het huwelijk zoude gevierd worden! Tante is aan die eenige liefde harer jeugd trouw gebleven; ze heeft er eenen eeredienst van gemaakt, doch dien houdt zij in haar hart gesloten en laat er niets aan iemand van bespeuren. Ten hoogste kan men soms op heur gelaat als eenen weerschijn van weemoed outdekken, die echter spoedig verdwijnt.
Op het eenvoudige kwartier, dat tante gansch alleen bewoont, bemerkt men niets van hetgeen men gewoonlijk in de woning der oude jufvrouwen vindt. In hare kleine
| |
| |
pronkkamer, smaakvol gemeubeleerd, of in haar slaapvertrek, waar een klein bed met sneeuwwitte gordijnen staat - eene herinnering aan de kostschool - zou men vergeefs de kruk van den papegaai, het kooitje van den kanarievogel, de opgevulde mand van het epagneultje of levretje zoeken, die gewone huisgenooten der oude maagden, die in Sinte-Anna-schapraai zitten. Tante houdt niet van honden, ‘onreine dieren,’ zegt zij, het verderf der voetmatten. En wat de vogels betreft, 't is een waar leed voor haar ze opgesloten te zien; ze heeft, veel liever hen in de bosschen, in het veld te hooren zingen. Toch leeft ze niet gansch eenzaam, o neen! De huisgenoot van tante is eene prachtige kat met roskleurige vacht, waar donkerder strepen van dezelfde kleur zich op slingeren; eene deftige kat, die op trage wijze voorttreedt, en waarvan de minste bewegingen altijd vol statigheid zijn. Gewoonlijk spint het dier in eenen zetel of speelt bezadigd op het tapijt met een saaien kluwen uit het werkmandeken van tante gestolen. 't Is een voorbeeld van eene kat: zacht, streelend, heeft zij nooit iemand gekrabd, nooit het huis verlaten, om in de dakgoten te gaan zuchten, als de maan vol aan den hemel staat. Daarom heeft tante, die, met éen woord, al de goede hoedanigheden van het brave dier wilde bestempelen, hem met den naam van Abelard vereerd..... ik weet niet juist waarom.
Tante heeft altijd gematigd en afgezonderd geleefd; nooit heeft zij een bal gezien, en zelden gaat zij naar den schouwburg. Maar hoe vroolijk is dan de waarde vrouw niet, als ik haar kom roepen, om eens samen naar de Munt te gaan, want zij houdt veel van muziek en van prachtvolle tooneelschikkingen - of wel naar den cirkus om haar met
| |
| |
de gekke sprongen der clowns te doen lachen. Dan zoudt gij de vreugd, de verrukking uit haar oogen zien stralen; ze wordt onrustig in haren zetel; ze lacht en haar lach is goedig, breed, ongekunsteld; indien zij durfde, zou zij bewonderingskreten slaken. Zij kan zich zelf maar beheerschen, als zij gewaar wordt, dat zij de aandacht harer buren wekt; dan wordt zij vuurrood tot achter de ooren; zij is gansch verlegen en zit voortaan zwijgend en gerust, tot zoolang hare geestdrift de bovenhand terugkrijgt.
Als ik tante Lena kom bezoeken, vind ik haar altijd in hare woonkamer zitten, bij het venster; zij leest de gazet of breit. Nauwelijks heeft zij mij gezien, of gazet of breiwerk vliegen in een hoek, en bliksemsnel heeft tante uit de groote mahonihouten kast een schrikkelijke massa beschuitjes, wafeltjes, of God weet hoe dat alles heet, genomen, lekkere gebakken, die zij uitmuntend weet te vervaardigen. Het baat niet te zeggen, dat ik van tafel juist opsta, dat mijn maag een wederspannige gast is; ze wil naar niets luisteren; daarom zeg ik altijd, dat ik haar niet meer zal bezoeken, tenzij na een voorafgaand en lang vasten. Algauw staat de tafel vol bedekt en dan verdwijnt tante, om weldra weer te voorschijn te komen. Met duizend voorzorgen brengt zij een eerbiedwekkende flesch ouden Bourgognewijn, die in de rotsen kelders van het land van Namen rijp is geworden, of wel - indien het zomer is - eene slanke, langhalzige flesch lekkeren, amberkleurigen wijn, op de Rijnsche heuvels ingeoogst. En dan vertelt mijne goede tante, eensklaps vroolijk en spraakzaam geworden, historiën van haar jongen tijd of vraagt naar mijne plannen - ik loop altijd met het hoofd vol plannen, - en als het oogenblik van afscheidnemen gekomen is,
| |
| |
moet ik wel honderdmaal beloven haar ten spoedigste nogeens te komen bezoeken.
Met al hare voortreffelijke hoedanigheden, heeft tante een gebrek. Ze schaamt zich wel ietwat hare bloeiende gezondheid. De herinnering aan den poëtischen dood van haren verloofde heeft haar eene voorliefde voor de borstziekten nagelaten, en, bij gebrek aan eene echte tering, die heur krachtvol gestel haar hardnekkig weigert, heeft zij het nochtans zoover gebracht, dat zij eindelijk een kleinen zenuwachtigen hoest bezit, een gansch onschuldigen hoest, die de goedige vrouw maar overvalt, als zij aan hare droevige gedachten den teugel viert. Als haar hoest te voorschijn komt, schijnt tante zich met melancolieke vreugd er aan over te geven; ze kucht luidruchtig, snoksgewijze, uit volle longen; de schokken, die haar lichaam doen daveren, gaan op den zetel, waarop ze zit, en van daar tot aan den vloer van het vertrek over; eindelijk, hijgend, afgemat, gebroken, houdt tante op, en werpt rondom zich een oogslag, tezelfdertijd gelaten en diep bedroefd, alsof zij op het gelaat der aanwezigen teekens van medelijden wilde bespieden. De ervaring heeft mij geleerd, dat men geene acht op die aanvallen moet geven; dan gaan zij van zelf voorbij en weldra heeft tante hare goede luim geheel teruggevonden.
't Is een klein comediespel, dat zij onwetens speelt, en dit kleine gebrek - er moet wel altijd iets aan het beste mensch haperen - belet niet, dat ik mijne goede tante Lena uit ganscher hart bemin, wat gij ook zult doen, indien gij haar nu kent.
J. Elseni.
|
|