Jaarboek van het Taalverbond. Jaargang 1
(1889)– [tijdschrift] Jaarboek van het Taalverbond– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 69]
| |
Van den Orgelman.Aan Teirlinck-Styns. Vaak als ik, 's Zondaags, op mijn' studiekamer,
sonetten snijde of aan rondeelkens vijle,
verheft zich, straten verre, 't spel eens orgels
- een menuët, van vóor wel honderd jaren...
Dan is het uit met rijm bij rijm te passen!
Reeds is mijn raamken op, de pen vergeten,
en - 'wijl ik, stom, het melancholisch klagen
der noten volg, die immer naad'ren, naad'ren,
- zoo ouderwetsch eentonig als het deuntje
van Kleuterken, dat ‘al de bloemkens plukte,’
en toch, bij poozen, zoo verrukkend schalksch,
als schaterde de lach van Pier-la-la,
vrank, vroo en rond, en Vlaamsch nog bovendien,
hel boven tremolo's en trillers uit -
rijst in mijn hert, verrukk'lik droomgezicht,
mijn' zonnige kindsheid op mijn zonnig dorp...
* * *
‘En morgen is het kermis!’ Ginds, in 't ‘bakhuis’
staat Klaas, de huisknecht, mouwen opgestroopt,
zijn' oven heetend... Nevens hem beweegt zich
met stijfgestreken voorschoot, de oude ‘kokersGa naar voetnoot(1)’,
vrouw Peeternel. Op duivenstapjes tript zij,
als waar' zij twintig slechts, om disch en ‘moelie’,
| |
[pagina 70]
| |
‘spreidt’ hier de taarten, geel van malsche boter,
op de effen bakplaat, giet er ginds de ‘spijs’ in,
en ‘vlecht’ de fijngerande bandjes sierlik
er over heen, het al met dooier strijkend...
Ginds, op den dorpel van ‘ons woonhuis’ zitten
de ‘meissens’, erwtjes peulend, slá verlezend,
met snelle hand de vette kiekens ‘plukkend.’
In 't hofken harkt de jongste knecht de wegels,
of trekt het karig onkruid uit de bedden...
Daar barst op eens, vlak vóor de deur, een sprank'lend
luidlokkend feestlied: meid en knecht verlaten
het werk een' pooze, en snellen saam om 't orgel,
en voelen 't voetje reeds van danslust jeuken.
Diep uit den moeshof, waar hij, in zijn' hemdsmouw,
de doornhaag scheerde, komt de hovenier.
de klompen in de handen, toegesneld...
De stalknecht, die, in 't kleine wagenhuis,
toom en gareelen van zijn Blesse poetst,
dat belletje en kinkeet, als een beiaard,
rinkelen van 't geschok, werpt blink en borstel
ter zijde, en springt, de dolste flikkers makend,
handklappend rond, zoodat de bandhond, zulk
spektakel ongewend, aan 't blaffen slaat...
Slechts Peeternel blijft aan de taak, en pruttelt
luid tegen Klaas, die, met den ‘paal’ in handen,
naar buiten snelt... En zie, daar rukt de speelman
een doek van 't oude speeltuig: wat verrassing!
Daar, onder glas verborgen, zwenken, zwird'len
in bonten tooi een tiental beeldjes om:
hoog, op een soort van tafel, zitten apen
met bas en fiedel, trommel en trompet...
En rust'loos gaat de strijkboog op en neer,
snel wordt de trom geroerd, en met gezwollen
hoogroode wangen blaast een chimpanzee
| |
[pagina 71]
| |
de schuiftrompet, terwijl, met hoofschen groet,
de dansers, sierlik, vóor hunn' dames buigen...
Intusschen, in zijn' leunstoel, naast het raam,
waar hij, zijn ‘Aalst'naar’ lezend, elken middag
pleegt in te dutten, is, door al dat joelen
en 't klaat'rend orgelspel, Pauw-Oom ontwaakt...
Den zilv'ren bril vóor de oogen, treedt de grijsaard,
genoeg'lik schuddebollend, voet vóor voet,
het deurken uit, en - 'wijl hij in zijn' zakken
een koop'ren muntstuk voor den vreemd'ling zoekt,
lacht hij het werkvolk toe...
‘Zoo, zoo, dat 's wel...
Daar haalt gij eer van,’ kucht hij, daar de speelman
een' stond het draaien staakt; ‘ja, als wij 't orgel
vandaag niet hoorden, zou waarachtig niemand
gelooven, dat men morgen kermis viert...
En - prachtig weêrken, dat gij meebrengt, man!
Eene echte kermiszonne... Ook, zie die meisjes,
zie eens die jongens aan... Zeg, zou men waarlik
niet onderstellen, dat zij, voor den dans
van morgen, reeds hun vis-à-vis bestelden?
Nu, lustig maar, gij paarkens, lustig maar!
En gij, gezel, “hersteek”! Een lustig deuntje
stemt vrooliker bij 't werk! Kom aan! Nog een!...’
En weder barst, luidruchtiger dan straks,
het volle spel des orgels, oorverdoovend
los in de stilte van den achternoen,
weerkaatst door 't schoolgebouw, aan 't eind der straat...
Nu fluisterde, met heim'lik oogenpinken,
Pauw-Oom met Klaas, die naar het bakhuis trad,
en toen, in 't eind, de ‘muts’ vol koperstukken,
de speelman, vriend'lik groetend, verder wou
bracht Peeternel - want dát was Ooms bevel! -
den armen domp'laar 't eerste bordje vlaai,
pas uit den gloed verlost.
| |
[pagina 72]
| |
Nu keerden allen
met nieuwen iever aan de taak; ter schuur
klonk weer, op maat, het rhythmisch vlegelklappr'en;
ginds, in den tuin, rees 't afgeschoren doornhout
tot hoop bij hoop; gareel en mondtuig glommen
weldra als zilver, en, terwijl de rook
in blauwe wolkjes uit het schouwken klom,
verspreidde zoete geur zich op de lucht,
al vast tot proeven noodend...
Lang nog liepen,
van huis tot huis en straat tot straat, wij, kleinen,
den speelman na, tot eind'lik...
* * *
Doch, waar bleef
mijn orgelman, daarbuiten, vóor mijn' woon?
Hoor, straten ver klinkt, flauwer, zwakker steeds,
het menuët van vóor wel honderd jaren...
Dan heeft het uit... Neen... Nogmaals waait de wind
een' triller tot mij... dan nog éen... nog éen....
en dan niets meer! Verzwonden is het lied,
voor eeuwig heen...
Verzwonden ook mijn droom:
mijn' zonnige kindsheid op mijn zonnig dorp...
Dicht is weer 't venster nu! Weer loopt mijn veder
wedijv'rend met mijn' geest, met scherp gekras
op 't witte blad, en stil, doodstille wordt het
in 't enge kamerken, waar - voor wel honderd
getrouwe lezers, Neêrlands jongsteGa naar voetnoot(1) dichter
vijlt aan rondeelkens of sonetten snijdt...
Pol de Mont.
Uit ‘Van Moeders Lippen,’ idyllen en schetsen. |
|