| |
| |
| |
Levenslust.
Eerste liederkrans.
Te Spa.
I.
‘Ik heb u lief, o prachtig land!
'k Heb lief uw bergen; lief de vlieten
Die uit uw zwarte rotsen schieten;
Uw wilde hosschen, d'eiken banken,
Waaraan ik zooveel heil moet danken:
Daar drukte zij mij 't eerst de hand.....
Ik heb u lief, o prachtig land!
‘Zij was een kind van Albion.
Ik keerde weer van vier fonteinen,
En zong ook stille mijn refreinen,
Toen zij in 't bosch, bij zacht geklater,
Haar voetjes plonsen liet in 't water;
De lucht was gloeiend, frisch de bron.....
En 't was een kind van Albion!
‘Ik zeeg ondeugend op een bank.
Weldra, ontkleed met zedig schromen,
Zwom z'onder 't groen der dichte boomen.
De zon alléén toch liet heur stralen
Bespiedend in de beke dalen?....
Wat was zij blank en slank en rank!
Ik zat ondeugend op een bank!
| |
| |
‘Wanneer zij lustig huiswaarts toog,
Bij 't schudden harer blonde lokken,
Werd plots haar blik op mij getrokken.
Zij bloosde, liet een gil ontglippen,
En bracht den vinger aan de lippen,
Om zwijgen smeekend met het oog.....
Wanneer zij lustig huiswaarts toog.
‘Ik heb u lief, o prachtig Spa!
Ik zag u bloeien, 'k zie u kwijnen;
Doch moest van d'aarde gij verdwijnen,
Uw naam zou in de liederen leven
Die Fanny mij heeft ingegeven;
Elk minnend harte zingt mij na:
Ik heb u lief, o prachtig Spa!’
Nu zingt hij niet meer.....
Hoe heeft hij z'aanbeden!
| |
| |
Zoo trillend hem hoorden,
II.
Er was in de Kursaal een gala-bal,
Waar menig jonkman van droomen zal.
Daar zaten de moeders fier in het rond
Met den zoetsten glimlach op den mond;
Haar dochters, gehuld als in een waas
Van louter kant en louter gaas,
In d'armen van aadlijke jonkers gewiegd,
Geleken een silfendrom die vliegt;
En de koning, gelukkig of zat hij ten troon,
Vond alles zoo lief, want de freules zoo schoon.
Op eens verhief zich een blijde ronk,
Die blijder, blijder verder klonk.
't Was Fanny, de rijkste, de schoonste van al,
Die intrad op het koningsbal.
Zij boog vóór den vorst met haar danser zich neer,
Walste, en zag naar geen koning dan meer.
Daar brak aan heur hals, aan heur zwanenhals,
Een vonkelend snoer in den zwierenden wals;
Doch rolde nu ten allen kant
Een schittrende regen van diamant,
Zij bukte zich niet om gesteente ten grond,
Maar lei den vinger weer op den mond;
Want hèm zag ze staan die haar had bespied,
Toen zij zoo dartelend zwom in de vliet;
En 't scheen hem alsof z'in het dansen nu vloog
Met een blos op de wang en een vlam in het oog.
| |
| |
III.
De rijkste paerlen houdt bedolven;
o Zee! wier donkere nacht
Verlicht wordt door hun pracht,
Ik wil ter diepste diepte dalen;
'k Wil Haar een krans van schittring halen!
En heeft de zee geen vonken
Om in haar diadeem te pronken,
Ten hoogen hemel zal ik klimmen,
Tot waar de reinste sterren glimmen;
Ja, moest de trans ook uitgedoofd,
Gesternte krijgt zij om haar hoofd!
IV.
Hoe stonden haar paerden te dampen;
Hoe stonden haar paerden te stampen,
Vóór d'opene koets aan de poort!
Wat gonsde men om hare schreden,
Van boven den trap tot beneden;
Wat rolde z'in zegepraal voort!
Ho! hadden zij allen die 't zagen,
Op d'armen haar om mogen dragen!
Heil hem die er henen mee rijdt!
Doch thuis, aan de marmeren trappen,
Zal hij uit den landau niet stappen,
De danser, door allen benijd.
Zij biedt hem de hand, en hij kust ze.
Al gloeit hij van liefde, zij bluscht ze
Niet anders, niet anders, o neen!
‘Oh! zal ze dan nooit mij beminnen?’
Zoo zucht hij en kreunt hij van binnen,
En rijdt naar zijn villa - alleen.
| |
| |
V.
Kamermeisje, kamermeisje, 'k wilde in uw plaats wel zijn,
Als gij z' aankleedt, als ge z' uitkleedt, met uw handjes van satijn.
Uit heur hoofdhaar, van haar boezem, van heur armen, neemt gij thans
Een voor een de pronkjuweelen die verblinden door hun glans.
Zucht niet om het vonklend halssnoer: Fanny voelt zoo weinig spijt
Dat zij glimlacht, en haar schoentjes wegschopt over 't vloertapijt.
‘Laat in 't bad mij wat bekoelen,’ lispelt zij, en met een blos
Maakt gij eerst heur prangend keurslijf, dan haar kanten hemdje los.
Vóór het bad hangt wel een sluier, doch voor u niet dat gordijn.....
Kamermeisje, kamermeisje, 'k wilde in uw plaats wel zijn!
VI.
Men zegt, zij is een weeze van adellijk geslacht,
De blonde maagd die 't leven zoo lustig tegenlacht.
Men zegt, godin Fortuna heeft z' immer zóó bemind
Dat zij zoo rijk bedeeld werd als 't rijkste vorstenkind.
Met akkers, hoeven, dorpen, beschonk zij haar zóó mild
Dat honderden van stroopers er leven bij haar wild;
Dat honderden van jonkers.....
Ontneem haar alles, Heer!
Voer z'arm hier aan mijn boezem, en haal ze nimmer weer!
VII.
Schoon is de kronkelweg in 't bosch
Waar een Vorstin zich ging vermeien;
Maar schooner die, en frisscher 't mos
Waar Meyerbeer zich neer ging vleien.
| |
| |
Zijn slot en zijn puin dat de Dichter dan schiep; -
Geen Fanny die over de rotsen liep!
Hoe lief was haar die schuimende beek,
Die van rots- tot rotsblok viel!
Was niet die beek in die eenzame streek
Als haar ruisende, bruisende ziel?
VIII.
In harer vaderen graaflijk domein
Speelde een maagdelijn eerbaar en rein.....
Weet ge 't nog, Fanny? Het was in de mei:
Groen waren park en priëelen en wei;
't Maagdelijn zoende een rozenknop,
Lachte er tegen, en blies er eens op.
‘Bloemeken, sprak ze zoo teer als ze kon,
Breek toch uw hulsel, en lach tot de zon!’
En vogeltjes, biekens en zonneschijn,
't Scheen alles te juichen als 't maagdelijn:
't Was in de mei, en een eindeloos tal
Herten ontsprongen den winterstal.
't Was als een sluize die zwicht voor 't geweld;
't Was als een stroom die de vlakte doorsnelt:
| |
| |
D'effene wei werd een huppelend bosch,
Gillende, trillende: vrij ende los!
Of jagers en wachters, beminnend, bemind,
Het uit wilden juichen als 't edele kind:
Ho ja! want u fluistert een stemme daarbinnen:
‘Als bloemen en herten moogt gij thans beminnen!’
IX.
Ik wandelde op de bergen om.....
De stad lag daar beneden.
Ik brom niet na het dof gebrom
Dat opstijgt uit de steden;
Noch wijs u wat z' al schoons bevat,
Doch ziet toch iet, het is 't wel waerd:
Ziet hoe het steigert, haar jeugdig paerd,
Hoe koen zij rijdt, de Schoone!
En hoort dien groep van boeren aan,
Die spraakloos gadeslaan,
En arm aan arm in 't henengaan
‘Hoe lustig is 't zwieren!
Hoe lustig het leven den teugel te vieren!’
En Fanny, alsof 't haar verrukt wat zij hoort,
Zij steigert nog losser en lustiger voort.
| |
| |
X.
‘Zij zoo rijk, en ik zoo.....
Wie verbindt ons beider lot?’
Die schier nooit gebeden had,
Herman, blikte op en bad:
‘Heere, daar Gij alles kunt,
Worde mij door U vergund,
Op dien bergrug, naast dat bosch,
Slechts een kluis van veil en mos;
Ook een boomgaard, ook een bron,
Met wat lommer, met wat zon.
Laat de bron gedurig stroomen;
Tooi met vruchten steeds de boomen;
En dewijl Gij goed zijt, Heer,
Wees nog milder, doe nog meer:
Immer in die kluis met mij!
Laat op 't gras een groep van kinders
Tuimelen, huppelen achter vlinders;
Plukke Zij voor 't lieve kroost
Wat in 't groene loover bloost!’
| |
| |
XIV.
U bewonder ik zoo zelden.
Dat gij meestal stroomen doet.
't Leven schenkend, niet de dood;
Niet gepleegd om mee te prijken
In verwaande landchronijken;
Heldendaden die niet schaden,
En ze liggen vaak begraven
Diep in 't volk of diep bij slaven,
XV.
Het dorp is van bergen omringd als een vest;
Doch de kerktoren tuurt als een zwaan uit haar nest.
Het kruis van den toren is afgestort.....
Hoe het er weder op geplant wordt?
De kerk is arm, de werkman koen:
Zou hij het zonder stelling niet doen?
‘Ik waag er, spreekt hij, mijn leven aan,
Houdt een van u op de schouders mij staan.’
| |
| |
Zij blikken ten toren, en druipen heen.....
De pastoor komt terug, en hij komt niet alleen.
‘Ik grijsaard klim zoo hoog niet meer;
Maar Caris wil staan als de rots van den Heer.’
En Caris klimt ten torentop,
En de werkman kloutert zijn schouders op.
En als ze nu staan met het kruis in de lucht,
Slaakt niemand daaronder een woord of een zucht;
Laat niemand schier zijn adem gaan,
Want plots kan het uur in den toren slaan.
In kokend lood moet het kruis geplant:
Gietende, beeft des werkmans hand;
En ho! wie hem vasthoudt met d'armen bloot,
Hem stort op d'armen 't gesmolten lood.
Hij brult van de pijn; in zijn mond komt schuim;
Maar hij werpt hem niet af van die hoogte in 't ruim,
Hij brult, want het brandt hem tot op het gebeente;
Maar pal blijft hij staan als rotsgesteente.....
Het dorp is van bergen omringd als een vest;
Doch de haan kijkt eruit als een zwaan uit haar nest.
XVI.
't Roemwaerdig feit zonk in den niet:
De Faam huist in de dorpen niet.
Doch toen in Spa de werkman kwam,
Sprak hij totdat het een Dichter vernam.
't Valt als een vonk in diens geest en gemoed;
En de vonk wordt een vlam, en de vlam wordt een gloed.
Een lied, een gevleugeld lied, vliegt rond,
Dat allen de heldendaad verkondt.
| |
| |
Na éénen dag was er geene zaal
Waar 't lied niet klonk in begeesterde taal;
En om het te hooren uit Fanny's ramen,
Scholen er honderd daarbuiten te zamen.
XVII.
‘Emma, sprak ze, dezen avond
Vul met goud uw gordelzakje:
Ik wil spelen voor dien arme,
En wij rijden morgen samen
Emma sloot in 't gordelzakje
En het tweespan met de meisjes
Vloog ter speelzaal heen.
‘Hemel! zegde menig speler,
Doch zij trad zoo vrij ter tafel
‘Duizend franken wil ik winnen.
Doch hoe spoedig was 't verloren
Fanny stapte aan heur arm
| |
| |
XVIII.
Wie rijden over de bergen ginds?
Zij ijlen bijwijlen op vleuglen des winds,
Als hoeris aan 't hof van een oosterschen prins,
Om waaiende kleeren te toonen.
‘Vooruit, mijn Zwartje!’ klinkt een stem;
‘Omhoog maar tot onder die boomen!
Daar rust gij wat uit, om langs rotsen en brem
Te draven, te vliegen, te steigren tot hem.....
Op! Emma! te laat zult ge komen!’
Berg-op, berg-af, met vuur in 't bloed,
Om strijd met haar joelende honden,
Zoo togen zij voort in verrukkenden moed,
En stuurden kasteeltjes en kerkjes haar groet,
Totdat z' aan het hutteken stonden.
XIX.
Wie zit aan 't bed des kranken?
Wie kwam den arme danken?
Wie wuift zijn voorhoofd koel?
Haar paerdjen afgestegen,
Staat Fanny gansch verlegen,
En trilt van zoet gevoel.
Een jongeling ruimt de stulpe.
Hij bracht maar weinig hulpe,
Doch laat er milden troost.
Laat zij geen woord ontglippen,
Maar buigt voor hem en bloost.
| |
| |
Zij treedt met Emma binnen:
Wat zij had willen winnen,
Dan kust zij 't jongste kindje:
‘Neem gij nog dit, mijn vrindje,
Voor moeder,.... van dien heer.’
En als zij 't gaf, en sprak van hem,
Doorvoer een beving hare stem.
XX.
Ze zat op 't balkon met een roos in het haar,
Als hij maar alléén in het bosch er wist bloeien.
Hoe sloegen zijn hart en zijn hersens aan 't gloeien!
Wie kende die bloem, en wie plukte ze Haar?
Naar 't bosch, o verliefde! naar 't bosch tot de rozen:
Voor Fanny de schoonste, de schoonste gekozen!
Hij lei z' op de bank, en dan sidderde hij:
‘Vindt Zij wel, vindt Zij wel den duurbaren bloezem?
Maar reeds onderweg rijdt hem Fanny voorbij
- O neen, 't is geen droom! - met zijn roos op den boezem!
XXI.
Ik ben dezen morgen opgestaan
Met een liedjen in hoofd en mond;
En wat ik ook deed, en waar ik mocht gaan,
Het zweeg geenen enkelen stond.
Van Meyerbeer was de melodie,
Het verzenpaar van mij.....
O! elke verliefde is vol poëzie:
't Begin en het einde was Zij!
| |
| |
Ik toog naar het bosch, en recht naar de bank,
En sneed haren naam in een boom.....
Wat zweefde mijn ziel in dat gonzend gezang!
Wat wiegde m'een zalige droom!
XXIII.
Zij kwam met haar kamermeisje,
‘Lief Emma, ga kuier een reisje;
Ik mijmer zoo graag hier alleen.’
En Emma in 't plechtige lommer
Trad voort tot op een brug;
Maar keek weldra, uit kommer,
Naar droomende Fanny terug.
Zoo strak hield Fanny d'oogen
Zoo diep nu was zij bewogen,
Dat Emma kreet van schroom.
| |
| |
Doch plots bedaarde zij weder:
De freule sneed bevende daar,
Daar, onder die namen zoo teeder,
XXIV.
Ik heb haar zachte hand gedrukt!
Om bloemen weer in 't bosch gekomen,
Zag z'op de bank mij zitten droomen.
Met kuischen blos en schuchtere schreden,
Kwam z'aangetreden, aangegleden;
Dan schoot zij toe, beheerscht, verrukt.....
Ik heb haar zachte hand gedrukt!
XXV.
Ik heb een haarlok van haar hoofd!
Ik smeekte haar, tot zoet gedenken,
Mij van heur hoofd de bloem te schenken;
Zij knipte mij met eigen vingeren
Een haarlok af, die hing te slingeren.
Geen reuzenarm mij die ontrooft.....
Ik heb een haarlok van haar hoofd!
XXVI.
Wanneer kus ik haar rozen mond?
De Koran zegt dat Allahs engelen
Elkander steeds in d'armen strengelen.
Ik schenk den hemel en zijn lusten
Om eenmaal aan haar borst te rusten,
Om weg te smelten éénen stond
Bij 't kussen van haar rozen mond!
| |
| |
XXVII.
Ik heb haar rozen mond gekust!
o Liefde! die ons hebt gedreven,
Laat over ons een sluier zweven!
Zij is de mijne: geef mij klanken,
Om eeuwig, eeuwig haar te danken!
Aan Fanny's borst heb ik gerust;
Ik heb haar rozen mond gekust!
Nu zingt hij niet meer.....
Hoe heeft hij z'aanbeden!
| |
Tweede liederkrans.
Van over lang.
Julius de Geyter.
|
|