Jaarboek van het Taalverbond. Jaargang 1
(1889)– [tijdschrift] Jaarboek van het Taalverbond– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 48]
| |
Een SprookjeGa naar voetnoot(1).Er was eens een heer, die op een groot kasteel woonde. Hij had koetsen met zilver en goud beslagen, en peerden schooner dan schoon. In 't kort gezeid, hij was zoo rijk als de zee diep is. Maar die heer was een leelijke moordenaar, moet ge weten. Op zekeren dag reed hij met zijne beste koets naar het huisje van een arm, oud vrouwken, dat, niet ver van daar, met hare drie dochters leefde, en hij vroeg of het oudste meisje bij hem mocht komen wonen. Maar de moeder wou er eerst niet van hooren, want ze zag hare kinderen te doodgeerne, om ze zoo maar seffens aan vreemde menschen af te staan. ‘Ge moet niet verlegen zijn, moederken, - zei de heer - uwe dochter zal bij mij alles hebben, wat de hemel geven kan: lekker eten en drinken, alle dagen schoon gekleed gaan en in de koets mogen rijden.’ ‘Woorden en zijn geen' oorden,’ peinsde het vrouwken, dat de heeren niet al te goed vertrouwde. Maar het jonge meisken, dat deze beloften voor klinkende munt aannam en al droomde van kostelijke kleeren en van wandelen | |
[pagina 49]
| |
rijden, sprak hare moeder schoon, om toch bij mijnheer te mogen wonen. Ten langen leste knikte moeder ja, alhoewel haar hert ‘creveerde,’ als ze de koets zag vertrekken. Dat was me goed! Maar, niet ver van 't kasteel gekomen, vloog er gedurig een vogelken rond de koets, en dat vogelken zong altijd hetzelfde liedje: ‘hoe verder dat ge rijdt, hoe dichter bij uw dood!’ Als het meisje dat hoorde, begon ze verveerd te worden, en wenschte weer thuis te zijn bij moeder. ‘Ge moet u dat onnoozel gezang niet aantrekken, - zei de heer - zoo'n vogelken en weet immers niet wat het zingt.’ Daardoor was zij een beetje gerust gesteld, en korts nadien kwamen zij aan 't kasteel. En nu kreeg ze de kostelijkste kleeren, die ge denken of peinzen kunt, en daarbij gouden en diamanten ringen en oorbellen, zooveel als ze maar en wou. En dan vroeg de heer: ‘Willen we nu eens de kamers gaan afwandelen?’ Het meisje, nieuwsgierig natuurlijk, zei seffens ja Eerst kwamen ze in eene zilveren kamer, dan in eene gouden en daarna in eene diamanten! ‘God! dat is schoon!’ zei 't meisje gedurig, ‘ik en wist niet dat er op de wereld zoo'n schoone dingen bestonden.’ ‘En nu zal 't nog wat anders zijn,’ zei de heer, en hij duwde haar zachtekens in eene vierde kamer, waar de muren vol bloedplekken waren. En in 'nen hoek lagen doodskoppen en menschenbeenderen! Het meisje was van de hand Gods geslagen en wierd, van schrik, zoo wit als een hemde. Ze meende op den loop te gaan, maar de schobbejak deed seffens de deur in 't slot, | |
[pagina 50]
| |
greep 'nen sabelGa naar voetnoot(1) en zei: ‘Nu hebt ge te kiezen tusschen drie dingen: een fleschken materie uitdrinken; voor eeuwig, met water en droog brood, opgesloten zitten; of de kop afgekapt worden. Dat het ongelukkige meisje op hare knieën viel, en begon schoon te spreken, te huilen en te kermen, moet ik u niet zeggen. Maar als ze zag, dat tranen of schoone woorden niet hielpen, vroeg ze om de kop afgekapt te worden. En de moordenaar kapte haar den kop af! Een tijdje later ging hij wederom bij dat zelfde vrouwken, en verzocht haar, om ook hare tweede dochter bij hem te laten wonen. ‘En hoe is 't met mijne oudste?’ vroeg de moeder. ‘O, allerbest!’ was 't antwoord; ‘ze is bij mij in den hemel: gekleed gaan gelijk eene koningin, haar buiksken vullen met de lekkerste brokskens, alle dagen in de koets rijden, wie zou er iets meer wenschen!’ Als de dochter dat allemaal hoorde, begon zij ook moeder lastig te vallen, om te mogen meegaan. Op den duur was moeder kontent en het meisje vertrok. ‘Hoe verder dat ge rijdt, hoe dichter bij uw dood,’ zong wederom het vogelken, als ze 't kasteel in 't gezicht kregen. Het meisje werd verlegen, maar de heer stelde haar gerust met te zeggen: ‘Ge moogt u in zoo'n dingen niet geneeren; dat beestje zingt zoo maar altijd voort, zonder te weten wat.’ En dicht bij de poort van 't kasteel, zat een oud wijf te spinnen. | |
[pagina 51]
| |
‘Wel vrouwken, gij spint fijn goed!’ zei 't meisje. ‘Ja, 'k spin haar, - zei 't wijf; - zie, dat is haar van uwe zuster, en daarna zal ik het uwe spinnen.’ Nu kreeg het meisje weer schrik en meende weg te loopen, maar de heer hield haar tegen en zei: ‘Och, stoor u daar niet aan, en laat de oude sloor maar praten; ze wil u benauwd maken, anders niet. Kom, we zullen mijn kasteel eens gaan ‘afzien.’ Binnen gekomen, schonk hij haar 'nen heelen boel kostelijke kleeren, ringen en oorbellen, en daarna wandelden zij te gaar al de kamers af: eerst de zilveren, dan de gouden, dan de diamanten. ‘'t Zal nog schooner worden,’ peinsde het meisje, maar als ze in die gruwelijke kamer kwam, wierd ze bijkans kwalijk van schrik. En de schelm draaide weer seffens de deur vast, zoodat vluchten onmogelijk was. En het arme schaap moest ook tusschen dezelfde drie dingen kiezen. Als ze zag, dat heur geschrei toch niet kon baten, koos ze gelijk hare zuster, en de moordenaar kapte haar ook den kop af. Een beetje nadien trok hij om de jongste dochter. Maar dat meisje wou moeder niet missen, want zij beminde 't gelijk 't wit van hare oogen. En toch wist de heer het zoo slim aan te leggen, zoo fijn te beredderen, dat hij voor den derden keer in zijne deugnieterij gelukte. En hij nam de laatste dochter mee. En ginder aan 't kasteel zong wederom het vogelken: ‘hoe verder dat ge rijdt, hoe dichter bij uw dood!’ Het meisje begon ongerust te worden. Maar als ze aan de poort, tegen de spinster zei: ‘Vrouwken, dat is fijn goed, dat ge spint,’ en tot antwoord kreeg: ‘'t is haar van | |
[pagina 52]
| |
uwe zuster, en daarna zal ik het uwe spinnen,’ - dan kon ze haren schrik niet meer overmeesteren, en was weg, gelijk de pijl uit den boog. Onmogelijk haar in te halen, want ze wette hare beenen en liep of ze den duivel gezien had. En onverwachts stond ze voór 'nen grooten vijver, waar een schip gereed lag om te vertrekken. ‘Schipperken, schipperken, zet mij over, want ze gaan mij vermoorden,’ riep het meisken van verre. En de schipper, die een brave vent was, met een goed hert in zijn lijf, bracht haar aan den overkant van 't water. Thuis vertelde zij alles wat ze gehoord en gezien had. De moordenaar wierd gepakt en door vier peerden in stukken getrokken. En de oude spinster wierd levend verbrand. En er kwam een verken met 'nen langen snuit
En 't vertelselken is uit.
Denderleeuw. (Herdersemen Lebbeke).
A. De Cock. |
|