Jaarboek van het Taalverbond. Jaargang 1
(1889)– [tijdschrift] Jaarboek van het Taalverbond– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 22]
| |
Donder en Bliksem in het Volksgeloof.
| |
[pagina 23]
| |
‘Hoor, Deezeke kijftGa naar voetnoot(1)!’ fluisterde mijn kleine neef, die aan mijn zijde zat, en die spreuk wel eens van grootmoeder had gehoord. Dit woordje deed mij nadenken. Ik liet het donderen en ik dacht, ik dacht.... dat het mogelijk wel eens interessant zou zijn, te weten wat het volk al over donder en bliksem vertelt, welken oorsprong het aan die indrukmakende natuurverschijnselen toeschrijft, in welke sagen het hun een rol toedicht, welke bijgeloovige denkbeelden het verder koestert, en, eindelijk, aan welke behoedmiddelen het krachten toekent tegen het dreigende gevaar... Een brokje cultuurhistorie dus? Neen, zoo erg niet: een bescheidene bijdrage slechts, welke ik had gewenscht nog met den Zomer als een actualiteit te kunnen mededeelen aan de lezers van het tijdschrift Volkskunde. Dit plannetje kon echter, ten gevolge van allerlei onnoodig mede te deelen omstandigheden, niet uitgevoerd worden. Actualiteit of niet, ik bied den goedjonstigen lezer de vrucht mijner opsporingen aan, met huid en haar.
Welke is de oorsprong van den donder? Wie brengt den donder voort? Elkeen weet, dat de Grieken en de Romeinen als hun dondergod Zeus of Jupiter aanbaden. In het Noorden gold Donar of Thor, die, in de rei der goden, den eenoogigen Alvader, Odin of Wodan, in kracht en macht opvolgdeGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 24]
| |
Het is bewezen, dat in onze gewesten de eeredienst van Thor oudtijds zeer verspreid was. Om het geheugen van sommige lezers op te frisschen, vraag ik oorlof, over deze godheid eenigszins breedvoerig uit te weiden. ‘Indien er eenige godsdienst in het oude Europa vroegtijdig een groot gezag bekomen heeft,’ zegt WestendorpGa naar voetnoot(1), ‘zoo is het ongetwijfeld de vereering van die natuurkracht, welke zich o.a. in den regen, den sneeuw, den hagel, en inzonderheid schrikverwekkend in den bliksem en in den donder openbaart. Vooral stond de Donderaar bij de Kelten in Gallië en in Brittanië, onder den naam van Taran en Toronan, - op IJsland, in Noorwegen en ook gedeeltelijk in andere streken van Scandinavië, onder den naam van Thor, - bij de Finnen, onder den naam van Tarapuha, en bij de Slavische volkeren onder dien van Perun, in het hoogste aanzien. Zelfs de Tsuwaschen in Cusan, plachten den god te aanbidden, en nog heden (1829), wordt hij, door de Tsjerkassen, in het land van Cabarda, aan de Zwarte Zee, gehuldigd. ‘Schoon wij ook elders bij Germaansche volkeren de sporen dezer vereering ontdekt hebben, zoo nochtans heeft | |
[pagina 25]
| |
deze eeredienst bijzonder gebloeid bij de Thuringers, de Franken en de Friezen: bij de eerste bekleedde hij onder den naam van Stuffo in de rei der goden den hoogsten rang; bij de Friezen noemde men hem Stavo, en in Ditmarsen, bij de Noordfriezen, Blixbuller; de Frankische benaming is ons onbekend.’ In Friesland werd aan deze godheid door de heilige, beroemde en vermogende Stavoren een rijke tempel opgericht, welke later door de christen zendelingen aan St-Nicolaas werd toegewijd. In de Frankische en toenmaals bloeiende stad Tongeren werd Thor de grootste eer bewezen. Den naam der stad Thorhout meent men te mogen afleiden, naar het woud dat te dier plaatse eertijds bestond en waar Thor gevierd werd. Als verdere bewijzen, dat de cultus van den god in onze streken zeer in zwang was, haalt men aan de hamers van Thor, die men heeft gevonden zoo in Zuid- als in Noord-Nederland. Men weet, dat de kenmerkende bijzonderheden van dezen god waren: de hamer, mojollnirGa naar voetnoot(1), met een korte schacht, welke, geworpen zijnde, steeds tot den werper wederkeerde; ten tweede, een gordel, welke hem dubbele krachten schonk, als hij hem omgespte; en, ten laatste, blikken handschoenen om zijn hamer aan te vatten. Deze hamer is het werktuig van den bliksem; de gordel verbeeldt, volgens de eenen, den zonneweg, volgens de anderen, den regenboogGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 26]
| |
Een priester vertelde eens aan den heer Pol de Mont, dat hij, vóor een 20tal jaren, op een begrafenis in West-Vlaanderen, vaststelde, dat men in de grafstede van den overledene een hamerken nederlegde en dit mede begroef. Op zijn vraag, waartoe dit diende, luidde het antwoord, dat dit hamerken tegen het inslaan van den bliksem vrijwaarde. Hoe komt die hamer in betrekking met den bliksem? Dit is klaarblijkend een herinnering aan den eeredienst, die van Thor op zijn gevreesd wapen is overgegaan. Dit feit staat niet alleen. Een ander is het geloof aan dondersteenen, dat, naar men mij verzekert, nog heden in Brabant en ook elders bestaat. Grimm zegtGa naar voetnoot(1): ‘Naar het volksgeloof, valt, met den bliksem, tegelijk uit de wolk een zwarte wig (Keil) zoo diep als de hoogste kerktoren in den aardbodem neder; zoo dikwijls het echter opnieuw dondert, begint hij nader tot de oppervlakte te stijgen; na zeven jaren is hij weder op de aarde te vindenGa naar voetnoot(2). Elk huis, waar hij bewaard wordt, is | |
[pagina 27]
| |
tegen bliksemschade beveiligd. Zoohaast een onweder nadert, begint hij te zweeten.’ Door sommigen wordt deze steen donderhamer geheeten. Zonderling is in elk geval de gelijkenis van deze steenen met den miölnir, welke Thor den reuzen in het gevecht toeslingerdeGa naar voetnoot(1), en die insgelijks, zooals gezegd, de eigenschap bezat na den worp van zelf tot den god weder te keeren. Zeer verschillend wordt het ontstaan van den donder bij de onderscheidene volkeren uitgelegd. In Klein-Rusland (Ukrenen) gelooft men, dat de Heer de weerspannige duivels, die hem tergen, met zijn donder straftGa naar voetnoot(2). Het gebeurt soms, dat een duivel zich achter een Christen verbergt; het is dan ook in zulk geval alleen, dat deze getroffen wordt. Den Christen worden, in vergelding, al zijn zonden vergeven. Bijwijlen versteekt de duivel zich onder de aarde, maar de ‘pijl van den donder’ volgt hem, en keert eerst zeven jaren later weder: men zegt, dat deze alsdan een krachtig middel is tegen de kolieken. De vuurslang, die de lucht doorklieft, is, zegt men, niets anders, dan de bende duivelen, die nog in den hemel zijn, het aldaar te bont maken en er door de engelen weggejaagd | |
[pagina 28]
| |
worden. En zoo dikwijls een Christen ‘Amen’ zegt, zoo dikwijls dringt de droes in de aarde; maar zoo men dit bij geval verzuimt, dan verspreidt hij zich op de aarde in vorm van pikGa naar voetnoot(1). In Italië wil een sage, dat de donder het gehuil van Satan is, maar de bliksem de voorbode, welken God zendt, om de waereld gerust te stellenGa naar voetnoot(2). Het merkwaerdigste echter, dat ik op dit punt mocht te weten komen, is het volgende sprookje, dat nog heden in West-Vlaanderen wordt verteldGa naar voetnoot(3): | |
Van toen Onze-Lieve-Heer nog jong was.Toen Onze-Lieve-Heer nog jong was, toonde hij zich bijzonder slim en sterk. Daarbij was hij niet lui gevallen en deed hij flink zijn best om eerlijk aan zijn broodje te geraken. Hij begaf zich vooreerst bij een smid, wien hij vroeg, om als gast aangenomen te worden. Deze, een kaerel 'lijk een boom, schoot in een luiden lach, als hij hem zag, want, zei hij, ‘zoo 'nen mageren Anne als Ons-Heer had hij nog nooit gezien!’ ‘Dat 's waar,’ zei Ons-Heer, ‘ik ben van de vetsten niet. Maar schijn bedriegt, weet ge wel, en de kap maakt den monnik niet. Daarbij, al zeg ik het zelf, ik kan redelijk goed mijn man staan, als 't moet zijn. Veel loon vraag ik niet: een jaar lang wil ik u alleen voor den | |
[pagina 29]
| |
kost dienen, als ge mij, in vergelding, op het einde een hamer wilt laten maken en vier bollen, zoo groot als ik ze dragen kan. Neemt ge dat aan?’ De smid dacht: er is niet veel bij te verliezen! ‘Komaan,’ zei hij, ‘ge zijt mijn man!’ En Onze-Lieve-Heer trad in dienst, werkte vlijtig in de smidse en leerde veel aan zijn baas, dat deze zelf niet wist. Als het jaar om was, maakte Ons-Heer zijn hamer en zijn vier bollen, zooals het overeengekomen was; ja maar, hij maakte die dingen zoo ongemeen groot, en hij bezigde zooveel ijzer, dat heel de smidse ledig was en er geen stangsken meer overbleef, een speldekop groot! ‘Wat - is - dat - allemaal!... Gauw, mijn deur uit!’ schreeuwde de baas, zoo kwaad als een huis. En Ons-Heer, die het zich geen tweemaal liet herhalen, trok er welgemoed van door, voorzien van zijn hamer en zijn ijzeren bollen, die hij droeg, net of het er van geknauwd papier waren geweest. Nu ging hij zich aanbieden bij een wagenmaker. ‘Zoo'n teer manneken als gij!’ spotte deze weeral. ‘Ga liever naar huis, ventje, moeder bakt vischkens!’ - ‘Lach niet zoo gauw, baas, astemblieft!’ zei Ons-Heer, ‘heel sterk zie ik er, op 't eerste zicht, niet uit, dat moet ik belijden; maar, ge moet weten, ik ben fel goed van aannemen: naerstig zal ik mijn werk verrichten; anfeng, ge zult over mij geen klagen hebben. Daarbij, ik vraag geen loon: een jaar lang wil ik u dienen, als ge mij maar den kost wilt gunnen en mij toelaat na een verstreken jaar, een wagen voor mij te maken, zoo groot als ik hem kan trekken.’ | |
[pagina 30]
| |
- ‘Allo, kom dan maar binnen.’ En de man pinkte eens tegen zijn andere gasten, als wilde hij zeggen: we gaan nog lachen, jongens! Ja maar, Ons-Heer deed zoo goed zijn werk en gedroeg zich zoo voorbeeldig, dat ze er allemaal stom van stonden. Het jaar liep ten einde, en Ons-Heer maakte zijn wagen. Seemenis Credo! Daar gebruikte de deugniet al het hout, dat in de werkplaats te vinden was: geen spaandertje bleef er over! ‘Gij ditte! gij datte!’ riep de verbolgen wagenmaker. ‘Scheer u hier vandaan, of ik doe een ongeluk!...’ Ons-Heer zei niets, maar hij raapte zijn klikken en zijn klakken, rolde zijn bollen en zijn hamer den wagen op en trok met dat alles heel serieus op weg. Ditmaal kwam hij bij een paerdenfokker te recht, die dertig halfwilde paerden bezat, welke nog niemand had kunnen temmen, zoo bang was iedereen er van. De man loofde vier der paerden uit aan dengene, die de beesten mak zou krijgen. ‘Dat is een kolfken naar mijn hand, dat gaat me!’ zei Ons-Heer, en hij nam het waagstuk aan. Niet veel tijd had hij vandoen om de dieren zoo tam te maken als lammekens. Hij nam dan bezit van de vier beloofde paerden, spande ze vóor zijn wagen en reed er mee verder, altijd verder, de wolken door, tot in den hemel toe... En als Onze-Lieve-Heer ginder nu met zijn hamer slaat, dan bliksemt het. En als hij met den wagen, de vier paerden en de vier ijzeren bollen den hemel rondrijdt, dan dondert het schrikkelijk, heel de wijde waereld rond! | |
[pagina 31]
| |
Ik laat aan meer schrandere en ervaren vorschers de taak over, te beslissen, in hoeverre dit blijkbaar verchristelijkt sprookje met den mythus van Thor in overeenstemming te brengen is. Ik wil mij bepalen, met eenvoudig te wijzen op de gelijkenis welke het biedt met de uitlegging, die ons, door de Noordsche godenleer, van het geluid des donders gegeven wordt. ‘Men geloofde, dat Thor het geluid des donders veroorzaakte door met zijn wagen, welke getrokken werd door twee steenbokken (in lateren tijd vervangen door twee bokken), versierd met trotsche en prachtige horens, langs den hemel met geweld voort te snellen.’Ga naar voetnoot(1) Schijnt het al te gewaagd hooger geopperde veronderstelling anders dan met een groot vraagteeken te beantwoorden, toch valt op te merken, dat, blijkens mij van verschillende zijden toegekomen mededeelingen, het geloof aan den wagen vrij algemeen is. Zoo zegt men in de omstreken van Denderleeuw: ‘Ons-Heer rijdt met een wagen kassei op de lucht en slaat met zijn hamer op de steenen: dit brengt het weerlicht voort. Rolt er een steen van den wagen, dan valt er een dondersteen op de aarde.’Ga naar voetnoot(2) Te Ieperen, verzekert men mij, zijn er menschen, die gelooven, dat de donder wordt voortgebracht door groote ijzeren bollen, die boven de wolken rondrollen, en die, wanneer zij tegen elkander aanstooten, het bliksemvuur te weeg brengen.Ga naar voetnoot(3) | |
[pagina 32]
| |
De scepticus moge de schouders ophalen bij het vooruit-zetten van de meening, dat zich hierin een herinnering aan den oorouden Germaanschen godsdienst schuil houdt; hij zal toch ten minste bekennen, dat het volk in zijn verbeelding vrij schilderachtige oorzaken voor dit natuurverschijnsel heeft weten uit te denken. Gold het inderdaad een survivance van den eeredienst onzer voorvaderen, dan zou er, in waarheid, wel reden zijn, om verbaasd te staan over den indruk, welken de mythen der Noordsche godenleer op onze voorzaten hebben uitgeoefend, als men opmerkt, dat, na zoo vele eeuwen nieuwe beschaving en nieuwe zeden, er nog verrassende sporen van dit aartsvaderlijk geloof te ontdekken zijn! Laat ons thans onderzoeken, wat het volk verder over den oorsprong van den donder meent te weten. Naar mij van geloofwaerdige zijde werd medegedeeld, bestaan er nog lieden, althans te AntwerpenGa naar voetnoot(1), die onwrikbaar in het geloof zijn, dat niemand weet, wat de donder is, behalve God en... de varkens! Het dof gemor van deze dieren, bij het naderen van het onweder, moet al die wetenschap besluiten! In Wolf's ‘Niederländische Sagen’ (blz. 528), tref ik het volgende aan: ‘Wat de donder is, dat weet geen mensch. Dat weet alleen de lieve God met zijn engelen, en de duivel met zijn duivelen; het is een schrikkelijk geheim, en wie het doorgronden wil, moet het met den dood bekoopen. Een hooggeleerd man had het intusschen toch ont- | |
[pagina 33]
| |
dekt, en hiertoe had God hem zijn hulp verleend, echter onder beding, dat hij geen mensch ervan iets zeggen zou. De geleerde meende, het was hem niet verboden het te schrijven, als hij er maar niets van verklapte; en hij zette zich neder, nam pen en papier, en maakte zich bereid, het geheim voor de na hem levende geleerden op te schrijven. Nauwelijks echter had hij de hand gereed gezet om de eerste letter te beginnen, als de donder door het venster voer en hem jammerlijk de hand afbrandde’Ga naar voetnoot(1). Zeer is het geloof verspreid, voornamelijk in de beide Vlaanderen, dat de donder niets anders is dan de booze geest, de duivel in hoogsteigen persoon, die tegen den hemel opstaat, en de goddelijke macht tijdelijk vernietigt om de brave, godvruchtige menschen te tergen. ‘De duivel had gezegd: Ik zal de waereld verdonderen! - Maar Ons-Heer antwoordde: Ik zal eerst mijn weerlicht zenden, opdat de menschen in tijds een kruis maken; dan is uw macht gebroken’Ga naar voetnoot(2). Opmerkelijk is, dat in de sagen, waarin de duivel een rol vervult, hij gewoonlijk met een daverenden donderslag verdwijnt. In den hecht van den tooverdegen, waaraan vroeger | |
[pagina 34]
| |
geloofd werd, moest een stukje hout besloten zijn, waarop de donder was gevallenGa naar voetnoot(1). In de omstreken van Ieperen vertelt men de volgende sage: ‘Twee brave echtelingen kregen op zekeren dag een kindje, dat op den rechterarm een merk droeg. Daarop stond te lezen, dat het op zevenjarigen ouderdom door den donder zou “om hals” gebracht worden. Dit verontrustte de ouders zeer. Overal gingen zij te rade, om te weten, hoe zij zulk een ongeluk voorkomen konden. Iemand, die hoog bij hen aangescheven stond, raadde hun, een ijzeren, bolvormig schutsel te maken, en daarop een in lood, een ander in staal en eindelijk een in zink te plaatsen, om alzoo een bolwerk tegen de helsche krachten van den donder daar te stellen. De noodlottige dag naderde reeds, en de ouders waren gereed om dat ontwerp ten uitvoer te brengen, toen een geestelijke het hun afried, en hun zegde, dat het beter ware, zijn toevlucht te nemen tot de heilige maagd Maria en tot den heiligen Donatus. Eindelijk brak de zevende verjaardag aan. Gansch het huisgezin was met vrees bevangen. Men bad gestadig en luidop om het schrikkelijke ongeluk af te weren. De donder begon te rommelen en het bliksemde vervaerlijk. Een geweldige slag deed plots het huis daveren en allen van schrik en angst beven. Allengs ging het onweder over. Het kind bleef gespaard. Alleen het keukentje, dat zich bevond nevens de plaats, waar men bad, was heel en al vernietigd. De donder had | |
[pagina 35]
| |
alles tot pulver verbrijzeld, uit woede, omdat hij zijn bijzonderste prooi, door toedoen van de maagd Maria en van den heiligen Donatus, gemist hadGa naar voetnoot(1).’ Ook in Klein-Brabant meent men de hand van den booze te herkennen in de parten, die zoo vaak door donder en bliksem worden gespeeld. In het Payottenland is, naar het zeggen der geloovige lieden, de bliksem eens in een kerk geslagen, heeft de drie klokzeelen vóor het koor in éen knoop gelegd, vervolgens al de waskaersen uit de kandelabers van het outer genomen en kruisgewijs geplaatst op den drempel van het koor!Ga naar voetnoot(2) In het West-Vlaamsch tijdschrift Rond den HeerdGa naar voetnoot(3) tref ik een sage aan, bekend in de omstreken van Ieperen. Ik deel ze hier, volledigheidshalve, mede, en tracht zooveel mogelijk, den zeer uitgewaterden tekst tot de bloote zakelijke vermelding in te korten. ‘Van Ieperen naar Zandvoorde, op den hoek eener kruisstraat, staat een groot vermolmd houten kruis, gekend onder den naam van Lindekruis. Vele jaren geleden, woonde te Zandvoorde of te Zillebeek een landbouwer, geheeten Monteyne. De eigenaar der hoeve woonde in Normandië, en, bij de weinige middelen van gemeenschap, die er toenmaals bestonden, was hij verplicht elk jaar de reis naar dat gewest te doen, om de huur te gaan betalen. Hij besteeg een flinken klepper en haastte zich, na gedane boodschap, huiswaarts te keeren. | |
[pagina 36]
| |
Het was laf en heet.. In de verte glom nu en dan een bliksemstraal, door somber dondergerommel gevolgd. Het onweer nam toe: bij elken donderslag sloeg Monteyne een kruis. Midden vóor zich op de baan, ziet hij opeens als een wolksken, dat aan den grond gehecht is. Het paerd wil niet voort en beziet starlings de zonderlinge verschijning. Een bliksemstraal verlichtte den omtrek: nu zag Monteyne duidelijk, dat er een groot kruis vóor hem stond, overlommerd door de takken van een lindeboom. Onder het kruis scheen er iets zich te bewegen. Wat?.. Roerloos bleven man en paerd staan. 't Werd nacht. Monteyne werd bang en begon gebeden te prevelen. Opeens schoot hem de volgende gedachte te binnen: ‘Als ik ongehinderd in mijn huisgezin wederkeere,’ zeide hij, ‘beloof ik, als gedenkenis aan het ongeweerte, waaraan ik nu ben blootgesteld, aan den uitgang van mijn dreef, op mijn erf, een kruis te plaatsen en het gestadig te doen vereeren en verlichten.’ Op hetzelfde oogenblik liet een hevig gekraak zich hooren: een forsche boom, op eenige stappen van Monteyne, lag gespleten ten gronde. Hij echter was gered! En nu gingen man en paerd zonder moeite voort en kwamen weldra behouden te huis. Aan de kruisstraat vóór zijn hoeve, plantte Monteyne een lindeboomken, en daarvóor een groot kruis, hetwelk nog steeds heet: ‘het Lindekruis.’
Maar de merkwaerdigste sage, waarin de donder een | |
[pagina 37]
| |
rol speelt, is m.d. wel degene, door den heer A. de Cock te Denderleeuw opgeteekend. Het mysticisme van onze buitenlieden schijnt er eens te meer bedroevend in door. | |
De Vervloekte ZoonGa naar voetnoot(1).‘Langen tijd geleden, leefde hier een landbouwer, die een zeer opbruisend karakter had. Zijn eenige zoon was een brave jongen, maar zoodanig speelziek, dat hij schier nooit naar vaders woorden luisterde. Eens, dat hij weder vaders vermaningen in den wind had geslagen, schoot deze in zoo'n hevige gramschap dat hij zijn kind verwenschte, en uitriep: “'k Wou dat gij verdonderdet!” Op hetzelfde oogenblik scheurde de zoldering open, en een stem riep: “Uw wil zal geschieden.” De jongen, door schrik bevangen, nam de vlucht en liep, liep, zonder omzien. Eindelijk nabij een hoeve gekomen, rustte hij een weinig uit, vatte weder moed en ging zich aldaar bij den pachter als koewachter verhuren. Toch kon hij den vloek zijns vaders, dien hij zich door eigen onbezonnenheid op den hals had gehaald, niet vergeten. En telkens, als hij zijn koeien op den boomgaard leidde, knielde hij vóór het kapelleken, hetwelk daar, ter eere van O.-L.-Vrouw was opgericht. Ook 's nachts van twaalf tot twee uren ging hij immer vóor het Mariabeeld bidden. Het gebeurde nu, dat het fruit van den pachter gestolen werd. Deze verdacht den minnaar van de meid, en hij ondervraagde haar dan ook. Maar het meisje beschuldigde den koewachter, dien haar vrijer eens aan de kapel had bemerkt. | |
[pagina 38]
| |
Den volgenden nacht stelde de landsman zich, met een geladen vuurroer op wacht, en hij zag tegen twaalf uren, den koewachter het kapelleken naderen en nederknielen: aan geen enkele vrucht werd echter door den jongen geraakt. Eensklaps breekt er een vervaerlijk onweder los. De pachter gaat zich onder een afdak schuil houden, maar de knaap blijft in gebeden verslonden. Daar kraakt een felle donderslag: angstig kijkt de jongen op en ziet een strooiken tot vóor zijn aangezicht nederdalen, terwijl een stem roept: “Houd u aan dit strooiken vast: ik zal u tegen den donder beschermen: anders, gedenk den vloek uws vaders!” De jongen grijpt het redmiddel vast.... en zie! daar stijgt hij op, veel hooger dan de wolken, zoodat donder en bliksem verre, zeer verre beneden hem blijven en hem volstrekt niet hinderen kunnen. Zoo onttrok O.-L.-Vrouw hem op wonderbare wijs aan het tempeest, hetwelk de duivel had uitgezonden om des vaders vloek te verwezenlijken. Tevens schonk zijn beschermster hem een schoone kroon, versierd met de kostelijkste paerelen. Weldra was het onweder voorbij, en de knaap daalde weder op aarde. De pachter, die nog steeds op de loer stond, zag den gekroonden jongeling zich verwijderen. Hij naderde hem en vroeg hem een paerel van zijn kroon. Maar de koewachter verklaarde, er niets te mogen van wegschenken. Spoedig was de gebeurtenis in heel het omliggende bekend. Men vertelde, dat de kroon een onschatbare waerde bezat. Eenige schelmen, bloedverwanten van den | |
[pagina 39]
| |
pachter, verbonden zich, om den knaap bij nacht te vermoorden en hem zijn kroon te ontrooven. Maar toen zij de staldeur openbraken en naar zijn legerstede tastten, vonden ze niets dan... een houten blok, in plaats van den koewachter. Deze was weg en keerde nimmer weer.’
In tegenstelling met wat zich voordoet, als het regent of sneeuwt, wordt het naderende onweder - en dit is licht te begrijpen - door de kinderen niet op een of ander vroolijk rijmpje begroetGa naar voetnoot(1). Zij druipen stillekens bij moeder aan, die hen vermaand heeft, zich koes te houden; want ‘Ons-Heer kijft!Ga naar voetnoot(2)’ Bij elk weerlicht slaan zij, naar het voorbeeld der ouders, godvruchtig een kruis. Dit wordt gedaan, zonder dat iemand zich rekenschap geve, waarom. Wellicht heeft het gebruik zijn oorsprong in het geloof, waarvan wij gewaagden, dat in den donder meende den duivel te herkennen. Het middel van het kruisteeken is, natuurlijk, | |
[pagina 40]
| |
veel krachtiger, wanneer men de toppen der vingers in gewijd water gedoopt heeft, vooraleer het kruis te maken. Wil men zijn woning of welkdanig gebouw voor den donder beveiligen, dan sprenkelt men wijwater tegen al de openingen, langswaar de gevreesde gast zou kunnen binnendringen. Het water, daags vóor Pinksteren gewijd, is, beweert men, veel krachtiger dan dat, welk vóor Paschen is gewijd, en natuurlijk is het wijwater van de eerste soort, dat algemeen bij onweder gebezigd wordt. Een ander middel is ook alom bekend. Het bestaat in het steken van gewijden palm (een buksboomtakje) in de dakpannen en in elke opening van het gebouw. Wanneer de palm op Goeden Vrijdag, door iemand die nuchter is, al biddende wordt gestoken, dan is de kracht wel vertiendubbeld. De gewijde palm is ook dienstig, om de vruchten te velde tegen het onweder te behoeden. Daarvoor echter is het insgelijks zeer geraadzaam, zulks te doen op Goeden Vrijdag, ‘nuchter zijnde, gaande kruisgewijs en volgende de diagonalen van het veld.’ Men plant alsdan een takje op elken hoek van het te beschermen land. De witte haagdoorn heeft, gelooft men, een bijzondere kracht tegen de uitwerksels van den donder. Wanneer men ingeoogste veldvruchten in stapels buiten moet laten, dan plaatst men op den top der stapels eenige takjes witten haagdoorn en de donder is volslagen onmachtig gemaakt. Slacht de boer een zwijn gedurende het warme seizoen, dan legt hij het in den kelder, om het vleesch te doen stijven. Gebeurt het nu, dat er een onweder opkomt en dat de bliksem tot het geslachte vleesch doordringt, dan zal het onvermijdelijk bederven, al ligt het ook in het zout. Maar neemt men de voorzorg eenige takken witten haag- | |
[pagina 41]
| |
doorn erover heen te leggen, dan kan de bliksem geen kwaad en het vleesch blijft ongedeerd. De haagdoorn is het eenige struikgewas, onder hetwelk men zich bij onweder mag schuil houden, verklaarde nog onlangs een oud vrouwken. Immers Ons-Heer werd met doornen gekroondGa naar voetnoot(1). In Zuid-Limburg brandt men, gedurende het onweder, het Onze-Lieve-Vrouwe-kruid. (Zoo noemt men den zeer welriekenden alsem, een plant van de samengesteldbloemigen, met witte, vlokkige bladeren en gele bloempjes; Fr.: absinthe; Lat.: artemisia absinthium). Vrouwen en kinderen, de armen met heele bussels alsem beladen, gaan op O.-L.-Vrouw-halfoogst vooraan in de kerk staan om dit kruid te laten wijden. Op den zolder wordt het bewaard, waar het langzamerhand verdroogt: gedurende het onweder verbrandt men er eenige takjes van in den haerd of in de stoof. De rook, welke boven het dak zweeft, door de schouwpijp heen, bevrijdt het huis, zegt menGa naar voetnoot(2). St-Jans-kruid, geplukt vóor zonsopgang, is goed tegen den bliksem. (Wolfs Wodana, bl. 111.) Men neme, den avond vóor Kerstdag, een stuk dennenhout, en steke het in 't vuur, maar late het niet gansch verbranden; het overblijvende stuk legge men onder het bed: dan zal de donder nooit in huis vallen. (Id. bl. 112.) Om huizen en stallingen voor het vuur des hemels te vrij- | |
[pagina 42]
| |
waren, plant men op het dak het donderblad of donderbaard (Fr.: joubarbe; Lat.: barba Jovis; sempervivum tectorum), een plant met vleezige bladeren, welke niet hoog opgroeit, maar zich in den omtrek uitbreidt. In al onze provinciën zal men op sommige boerenwoningen deze plant nog aantreffenGa naar voetnoot(1). De patroon tegen den donder is, zooals men natuurlijk weet, de H. Donatus. Hij wordt in de kerk te Eerneghem (West-Vlaanderen) bijzonder aanroepen. Hij wordt aldaar voorgesteld als een soldaat; hij moet martelaar gestorven zijn, want hij houdt een palmtak en een zwaerd in de hand. In alle gebedenboeken zal men litanieën en schietgebeden te zijner eere aantreffen. Maar het krachtigste en het meest aangewende aller middelen is toch het lezen van St-Jans Evangelie. Noch de duivel, noch wie het ook zijn moge, heeft eenige macht, daar waar de krachtige volzin ‘en het Woord is vleesch geworden en het heeft onder ons gewoond’ uitgesproken wordt. Ik heb vruchteloos gezocht naar andere, bijzondere gebeden, die bij donder of bliksem zouden gelezen worden. In Frankrijk (Berry) zegt men het volgende, als het weerlicht: | |
[pagina 43]
| |
Sainte Barbe, sainte fleur,
La croix de notre Sauveur,
Tous ceux qui t'adoreront
Jamais ne périrontGa naar voetnoot(2).
In Limburg kent men - naar ik lees in een bondige aanteekening van het tijdschrift 't Daghet in den OostenGa naar voetnoot(1) - een gedrukt document, dat men noemt den huiszegen. Er is een O.-L.-Heer aan 't kruis op verbeeld en het behelst ettelijke gebeden. De huiszegen wordt gemeenlijk op de deur der slaapkamer van vader en moeder geplakt en afgelezen als er gevaar op handen is, b.v.: onweder, barensnood, doodsnood, enz. Te Antwerpen bestaat, of althans bestond vroeger, een soortgelijk stuk. Mijn grootmoeder was in het bezit van een reepel papier of perkament, die ook bij het onweder werd uit de kas gehaald, en afgelezen. Dit ‘heiligdom’ heette ‘de lengte van Christus’, namelijk wijl het, meende men te mogen verzekeren, juist even lang was als de gestalte van Ons-Heer. Er stonden in roode drukletters op te lezen ‘de vijf wonden Christi’. Aan dit voorwerp hechtte men een groote waerde, en het was als een erfstuk in de familie van ouder tot kind overgegaan. Een oude gewoonte is ook het ontsteken der gewijde kaers, die nog heden in al onze provinciën in groote eer wordt gehouden. De eieren, die op Witten-Donderdag gelegd worden, zijn goed tegen donderen bliksem. (Wodana, bl. 111.) De boeren gelooven, dat de bliksem - of zooals zij zeggen: de dondersteen - op hun huis niet kan vallen, als ze | |
[pagina 44]
| |
het strooisel, waarover de processie is gegaan, in hunnen haerd verbrandenGa naar voetnoot(1). Als een laatste bewijs, tot wat bijgeloovigen onzin de mystieke godsdienstbegrippen aanleiding kunnen geven, meld ik nog een feit, dat ik, vóór eenige maanden, in een West-Vlaamsch nieuwsblad aantrof. ‘Te Wervik is de bliksem gevallen op een oud kruisbeeld op den weg van Geluwe. Twee zestigjarige dochters, die van Geluwe kwamen, zochten een schuilplaats voor het onweder onder het kruisbeeld. Zij dachten natuurlijk, dat er daar voor haar geen gevaar bestond, toen eensklaps de bliksem ter plaatse neersloeg en een van beide verlamde, terwijl de andere er erg gedeerd afkwam.’ Uit al het voorgaande blijkt, meen ik, eens te meer, dat er voor de beschaving en geestesontvoogding van ons volk nog machtig veel te doen blijftGa naar voetnoot(2).
Om deze regelen te besluiten, acht ik het niet van belang ontbloot te onderzoeken, welke spreuken, uitdrukkingen of vergelijkingen ons volk gaerne aan de besproken natuurverschijnselen wijdt. Vooraf dient echter verklaard, dat hier in de verste verte niet op volledigheid aanspraak wordt gemaakt. Het weinige, dat ik mocht garen, moet verzeker met honderden voorbeelden aangevuld worden, | |
[pagina 45]
| |
eer het den schat, die op dit gebied in den mond van het volk leeft, kunne nabij streven. ‘'t Ga(at) mollenjoengen reegnen!’ zegt men in West-Vlaanderen, als men onheilspellende, pikzwarte wolken zich ballen ziet. De bliksem in de verte, zonder hoorbaren donderslag, heet men ijllicht. In Oost-Vlaanderen bezingt een boerendichter als volgt den donder: 't Is Peutrus, die aan 't keeglen gaat
En vonken uit zijn laerzen slaat.
In Limburg meent men insgelijks het gerucht van een kegelspel te vernemen: ‘Ze ligge(n) bóóve(n) aan 't keugele(n)!’ Bij een flinken daveraar voegt men er soms bij: ‘Dat is zekers neuge!’ Negen is hier het hoogste getal, dat men in 't kegelspel werpen kan. Spotters zeggen, als het gedommel en gebommel recht aan den gang is: ‘'t Is Ons-Heer, die met zijn kloefen (holleblokken) op zijn zolder gaat.’ Anderen geven een omstandiger beschrijving: ‘'t Is Ons-Heer, die naar zijn campagne gaat. Hoor, zijn verhuiswagens botsen over de gepalissade straten van den hemel!’ (W. Vl.) Elders nog: ‘Ons-Heer is kwaad; hij slaat op zijn tafel van colère: het geweld van den slag doet den quinquet omtuimelen, en zie, dat brengt den donder voort!’ Het gerammel van den donder doet sommigen denken aan ‘een wipkar, die kasseisteenen afstort.’ Te Quaremont (O.-Vl.) zeggende menschen: ‘Ons-Heere rijdt met zijn grooten wagen!Ga naar voetnoot(1)’ | |
[pagina 46]
| |
Elkeen kent de spreuk: ‘Hij is te slim - ook soms: te dom, of: te leelijk - om te helpen donderen!Ga naar voetnoot(1)’ Te Antwerpen hoort men: ‘ge zij' 'nen botten donder geboren en ge zult 'nen botten donder starreve'!’ Ook: ‘giet hem 'nen eemer water over z'n donder!’ Onder de weerrijmen trof ik tot heden slechts één voorbeeld aan, waarin van het onweder spraak is. Treft de bliksem reeds bij Lentetijd een boom, dan zegt de boer uit het Hageland: Schaarsche lentebloei,
honger voor de koeiGa naar voetnoot(2).
Willems teekende in zijn ‘Eenige Nederlandsche Vloeken,’ (bl. 12) de volgende uitdrukking op: bi Vids morkel hamer! ‘Hij staat daar, alsof hij een slag van den hamer had gehad,’ zegt men van iemand, die er zeer ontroerd en getroffen uitziet. Grimm haalt een menigte volksspreuken en verwenschingen aan, waarin de hamer voorkomt, en die volgens | |
[pagina 47]
| |
hem de laatste onuitrukbare vezeltjes zijn van den eertijds zoo diep in het volk gewortelden cultus des Noordschen DondergodsGa naar voetnoot(1).
En hiermede neem ik afscheid van den verduldigen lezer, met de overtuiging, dat, zoo hij tot hiertoe, zonder slaperig te worden, mijn kleine verhandeling heeft kunnen volgen, zulks wel voor een kindsgedeelte zal te danken zijn aan het weergaloos gebliksem en gedonder, waar het stukje vol van is. Em. K. de Bom.
November 1888. |
|