De Linde.
Eene oude linde stond alleen in 't naakte veld. Rond haar de eenzaamheid. Zij zag van verre, door het loover, de linde in het woud, hare zuster, staan en zuchtte diep en dacht: ‘Wat moet gij toch gelukkig zijn! Een hooge beuk staat nevens u, beschermend zijne breede takken over u uitstrekkend; ik ben hier gansch alleen. Uwe jonge scheutjes worden boomen onder uwe schaduw; de mijne worden afgesneden en verbrand. En, rondom u, vermengen ook de slanke esch, de glanzende abeel, de jonge, sterke eik hunne lommerige takken met uw groen; als goede vrienden en verwanten, die u zoenen op de wangen; aan mijne voeten groeit alleen een dor en mager gras en mijne wijde en wanhopig uitgestrekte armen hebben nooit eene broederlijke hand genaakt. En ik zie ook nog den zachten treurwilg weenend voor u nederbuigen, als nam hij deel in iets dat u bedroeft, terwijl ik niets hoor dan mijne eigene klachten, in den weemoed die mij 't hart aangrijpt.’
Zoo sprak de linde van het veld, terwijl de najaarswind, die hare droge bladeren langsheen de wegen slingerde, haar ook de stemmen aanbracht uit het woud, waar al de boomen ondereen schenen te spreken.
En zij vernam de stem der linde uit het bosch, die zei: ‘Wat is uwe vrijheid schoon, o zuster uit het veld! Aan