Jaarboek van het Taalverbond. Jaargang 1
(1889)– [tijdschrift] Jaarboek van het Taalverbond– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 10]
| |
De jeugd van MijnheerGa naar voetnoot(1).Mijnheer was niet immer Mijnheer; voordezen was hij een nietig mijnheerken, en nog vroeger behoorde hij, als zooveel anderen tot het verdienstelijk genus ‘boerenkinkels.’ Het kan dus belangrijk wezen, Mijnheer in hoogst-deszelfs gedaantewisselingen ofte metamorphosos na te gaan, te bestudeeren. Mijnheers geboorte greep plaats op de meest gewone wijze, in 't een of in 't ander onaanzienlijk dorpje onzer Vlaamsche gouwen. Geene schrikwekkende staartster joeg siddering door merg en been of dreigde den aardkloot met algeheele verwoesting. Geene bovennatuurlijke krachten beroerden de hemelteekenen, zelfs geen ongewone hagelslagen, onweders of rukwinden kwamen den afgemeten stap van dag en nacht, week, maand en jaargetijde verstoren. Niemand hoorde van vreemdsoortige ziekten onder mensch of dier; geen boer kwam in opstand tegen zijnen ‘parochiepaap’. Deze genoot veel en deed niets, terwijl de arbeider voortzwoegde in het zweet zijns aanschijns, etende eene drooge korst. | |
[pagina 11]
| |
Zóó kwam dus Mijnheer ter wereld, zonder dat iets, uit de verste verte vermoeden liet, wat gewichtige rol Mijnheer later in de samenleving vervullen zou. Ook Mijnheers eerste levensakten verschilden in geenen deele van die der overige stervelingen. Bij voorkomende gelegenheid kon hij huilen, als een bezetene, tot grooter ergernis zijner brave moeder, en in beter luim, kon hij zich oprecht gelukkig gevoelen met de nietige nietigheden, die zooveel genoegen baren aan andere boerenjongens. Onder den weldadigen invloed der frissche buitenlucht en de teedere zorgen eener liefhebbende moeder schoot de wordende Mijnheer op, tot 'nen stijven slungel van een jongen. Op zevenjarigen ouderdom werd hij ter schole gedaan bij eenen bloedverwant van den alom beruchten meester Plak, die onzen held de eerste princiepen van alle wetenschap inprentte, en bij voorkomende gelegenheid insloeg. Dit ‘inslaan’ verminderde volstrekt meesters liefde tot de ‘jeugdige discipelen’ niet; het behoorde zoo in 't opvoedend stelsel van den braven magister; wij zullen die overtuiging in hem niet wraken. Mijnheer groeide dus op onder de waakzame zorgen van ouders en meester, toenemende in wijsheid, en de gratie Gods, die in hem was, openbaarde zich dagelijks zonneklaar. De herder der parochie voelde zijn hart opspringen van vreugde, ‘als lammeren der schapen’ - sicut agnes ovioe - om wille der volgzaamheid van Mijnheers gemoed. Hij strooide het goede zaad der godsvrucht met milde hand in den boezem van het godsdienstig knaapje en voerde hem weldra op tot de verheven stelling van koorknaap. In die hoedanigheid schitterde Mijnheer weldra met al den glans zijner deemoedige deugdzaamheid en dronk | |
[pagina 12]
| |
slechts bij gunstige gelegenheid van den wijn, voor het heilig misoffer bestemd. Het gewone kattekwaad, dat bij de eervolle betrekking van misdienaar behoort, liet het hart van Mijnheer niet koeler dan volstrekt noodig is, om niet betrapt, en met schande weggejaagd te worden. Uit dit alles kan men dus besluiten, dat Mijnheer behoorde tot de klasse der voorbeeldige koorknapen, en mede opmaken, dat voor Mijnheer eene alleszins heerlijke toekomst weggelegd was. De blik van den edelen schoolmonarch was niet minder helder, dan die van 's Heeren dienaar. In zijn hart voelde hij, dat eene zware verantwoordelijkheid op zijne schouders rustte; dat de hoogwonende Schepper van al 't bestaande, voor een groot gedeelte de toekomst van Mijnheer in zijne handen gelegd had. Gewetensvol, als hij immer was, zou hij geen enkel talent van zijnen jeugdigen kweekeling onbevrucht laten. De schrikkelijke straffen wegens begraven talenten, uit de parabel van den zachtzinnigen menschenvriend Jesus, schitterden hem in gloeiende letters voor den geest. Onder geen voorwendsel zou hij zich aan die straffen blootstellen.
Onder de meest opmerkelijke gaven van Mijnheer telde het genaamde rijmen, waaruit onze schoolprelaat te goeder ure afleidde, dat zijn zuigeling der wetenschap voor de heilige poëzij in de wieg gelegd was; in andere woorden: dat de engel der dichtkunst Mijnheer met zijne gouden zwingen overlommerd had. Te dezer plaatse mag niet vergeten worden, dat het verzenmaken of rijmen ook eene zonde van Meesters jeugd was. Gansche pakken geel geworden verzuchtingen aan | |
[pagina 13]
| |
maan en starren stoffeerden de laden zijner schrijftafel, als zooveel eerbiedwaardige getuigen van 's mans offeren op 't altaar van 't goddelijke negental. Uit dien verborgen en bestoven schat zou hij opdelven, om het vonkje, dat in Mijnheers boezem smeulde, te voeden en, wie weet, eenmaal te doen opvlammen in laaien gloed, lichtende en verlichtende de dwaze menigte van dorpere snoeshanen, die het thans bestonden, meester en leerling aan te zien, als hebbende beide 'nen slag van den molen weg. Mijnheer trad dus op in de hoedanigheid van gunsteling van Erato, de Muse der voortreffelijke dichtkonst. Op de nieuwgekozen baan deed Mijnheer reusachtigen vooruitgang; zijne dichtader vloeide aldra op onrustbarende wijze. Zelfs vond de nobele schoolvoogd eens de oplossing van een rekenkundig vraagstuk op rijm. De vloed dreigde dammen en dijken mee te slepen en met zijne wilde, steigerende baren het veld der overige leervakken te verwoesten. Toen begreep de dorpsdocent, dat de tijd van remmen en temmen aangebroken was; doch, driewerf helaas! die overtuiging kwam te spade. De immer wassende stroom sloeg al de opgeworpen hinderpalen als stroohalmen omver; de nood steeg ten top; de oude, deftige spraakleer stond op zekeren morgen in eenen bundel ongerijmde rijmen herschapen.
Dat ging te ver! Bij zooveel poëzij zonk de somberste wanhoop in den boezem van den bedrukten roedevoerder der school. Hij viel moedeloos in zijnen zetel, liet den matten schedel in beide handpalmen rusten en mijmerde, uren lang, met de hoop op het vinden eener uitkomst in die benarde aan- | |
[pagina 14]
| |
gelegenheid. Geen lichtje pinkte, dat uitzicht op redding verkondde; de rijmen wiesen, zwollen, klommen rond om hem, als de springvloed eener stormige zee; zij dansten een' ijselijken wildedans, zij klommen, stegen immer; zij dreigden hem te versmachten tusschen kwezel, vezel, wezel en ezel gevolgd van den eindeloozen reesem gelijkluidende klinkers en klanken, lange, korte, reine en onzuivere, die eene menschentaal bevatten kan. De uiterste vertwijfeling sloeg haar zetel op in den boezem des braven; zij voerde hem door al de graden der vertwijfeling heen tot radeloozen waanzin, en in dit naar moment van zijn zielelijden bestond de anders zoo zachtzinnige iets, dat we tot schrik en afgrijzen van alle Mijnheeren willen te boek stellen.
De verbijstering, de neerslachtigheid van den ontstelden schoolvorst maakten van lieverlede plaats voor eene onbetoombare woede; hij klampte zijne rimpelige handen in de weinige grijze lokken, die zijn hoofd versierden, als dorre bladeren den eik bij wintertijd; hij rukte ze bij klissen uit, slingerde ze met ongemeten gebaarden rond en mompelde onsamenhangende woorden. Het was hem niet voldoende zijne wraak op zichzelven te koelen, en zijne grijze haren voor eens anders misdrijf te doen boeten; hoe meer hij zichzelven kastijdde, hoe hooger de drift steeg. In arren moede brak hij zijnen lessenaar open greep, met krampachtige vingeren de muffe overblijfsels zijner eigen rijmzucht, raasde en tierde, als ware hij van alle duivels uit den bijbel bezeten, verscheurde de eerbiedwaardige bladen met hand en tand, kneep ze tot vormelooze klompen samen, wierp ze daarna ten gronde | |
[pagina 15]
| |
en stampte ze dan weer, als vijgen zoo plat. Hij richtte onder die arme kinderen zijns geestes zoodanig eene slachting aan en voerde daarbij zoo een helsch rumoer, dat zijne goede wederhelft, buiten zichzelve van schrik, naar boven geschoten kwam, juist tijdig genoeg om haren armen echtvriend, die in onmacht vallen ging, in hare liefderijke armen op te vangen. Onze dompelaar liet echter het leven niet in de schrikkelijke crisis. Doctor Hippocrates Dunsop bracht hem, na weken zorgen, gesteund op vrachten pillen, emmers drank en mengsels, ellen plaasters en kruiken zalf, weer te recht, zoodat het vooralsnog overbodig werd, bij 's mans gapenden kuil op den doodenakker te staan en te deklameeren: Wat zijn er al braven rampzalig gestorven!
Maar wie kent de wegen en 't oordeel van God?
Gedurende de vier lange weken der zenuwkwaal van den spendeerder der kennisse, had de eerzame dorpsjeugd zich onuitsprekelijk gelukkig gevoeld. De uiterlijke sporen van allerhande ‘nietsbeduidende wanbedrijven’ waren in gelijke mate met dat geluk vermeerderd tot innig verdriet der rustige burgers en arbeidzame veldbewoners. Dit verdriet scheen zich door al de kennelijke teekenen van schrik en ongenaakbaarheid bij huisvogels en dito dieren te openbaren; niet zelden hoorde men hoenders en eenden een geschreeuw aanrichten, alsof al de sperwers en vossen der wereld op hun leven aanlegden. De baardscheerder, tevens glazemaker van 't dorp, - alleszins achtenswaardig in zijne tweevoudige betrekking, - was de eenige, die baat vond bij de heillooze schenderijen, in | |
[pagina 16]
| |
huis en have aangericht, door de bandelooze ‘spes patriae’ - hoop der toekomst. En Mijnheer, - deed hij mee aan die openlijke boevenstreken? Ik zou Mijnheer onrecht aandoen, enkel door zulks te laten veronderstellen; ik zou hem te na komen in zijn fatsoen en zou het stellig voor God en de menschen moeten verantwoorden. Mijnheers gedrag voor 't oog der wereld was deftig, deftig als een statierok met witte das. De invloed van Mijnheers verhouding tot 's Heeren huis, kleurde sterk af op zijn dusgenaamd burgerlijk gedrag. Hij nam slechts deel aan der makkers guitenstreken onder de oogen van den rechtvaardigen God en die van vertrouwde kameraden, derwijze dat zijne deugdelijke reputatie niet als een wrakke hulk op de dreigende golven des gevaars ronddobberde. Het overige van zijn' vrijen tijd besteedde hij aan 't overkauwen van een heerlijk en vooral uitgedijd lofdicht, dat hij bij meesters heroptreden in den plaatselijken tempel der kennisse zou voordragen tot aller verbazing, en tot spijt van wie 't benijdt.
Jaren en jaren zijn over die pennevrucht van Mijnheers prille jeugd heengegaan. Mijnheer zelf zou die proeve mogelijk heden zijns onwaardig achten en ze met het heilig Euangelium willen uitwerpen in de uiterste duisternisse, waar geween zal zijn en knersinge der tanden. 't Is dan ook slechts door een wonderbaarlijk toeval, dat enkele brokken van 't hoogst merkwaardig gewrocht, der vergetelheid ontrukt werden. Het verhaal der lotgevallen van 't kostelijk manuscript zou ons te ver brengen. 't Zij genoeg te weten, dat het, bij | |
[pagina 17]
| |
de opruiming van meesters nalatenschap, overging in handen van bakker Stijfdeeg, om daar als boterpapier te dienen; dat het door eenen samenloop van niet wetenswaardige omstandigheden, buiten alle aanraking met gemelde boter bleef, verder met bakkers ‘refugium peccatorum’ van klodden en vodden her- en derwaarts reisde, om eindelijk schipbreuk te lijden op de oude markt van Brussel, waar het brokswijze door een' deskundigen of paleontoloog met duim en wijsvinger behoedzaam uit eenen hoop min welriekende lompen opgedolven wordt. Gedurende de vrije uren, ingevolge Mijnheers bijzondere gedragslijn op de passende kwâjongensstreken uitgespaard, dronk hij klokkende gulpen uit de kralende nap, kers-versch uit de algemeen bekende hengstebron geschept, en na zich door herhaalde teugen uit gemelde nap opgefrischt te hebben, besteeg hij, zonder vaar ofte vrees, het vleugelpaard Pegasus, opzettelijk voor hem uit de Mythologie herwaarts gevoerd. Wij zullen ons niet vermeien in 't beschrijven van het dolle rid, dat hij op 't schuimend hors voerde, en dien hollenden gedachtenloop met forsche hand tot aan de nederige dorpsschool mennen. De beheerder der bengels en rakkers was dus genezen; de heugelijke dag van zijn heroptreden ging aanbreken; de zon, in prachtigen stralengloed, schitterde reeds aan de Oosterkimme; meester zou opnieuw de kraan van 't vat der kennis voor zijne discipelen opendraaien. De ‘wriemelende drom’ der oudervreugde nam reeds het heiligdom der geleerdheid stormenderhand in; de grijze looner van het goed en straffer van het kwaad trad binnen. Mijnheer, in al den glans zijner onverstoorbare deftigheid, stapte op meester af en las: | |
[pagina 18]
| |
O Meester, teergeliefd,
Het heeft ons diep gegriefd
Dat gij zijt ziek geworden,
Tot spijt van jongens, leien, borden!
Uw woord, dat laafde (n) ons,
Als water eene drooge spons.
Uw voorbeeld deed ons God vereeren
En zette ons aan tot dapper leeren.
Hier ontbreekt een aanzienlijke brok van het gewrocht; verder luidt het: De dwaze, domme jeugd
Zuigt uit uw' woorden eer en deugd.
Geen onzer zal nog blijven hangen
En onder schooltijd lijsters vangen;
Want dat toch moet ge weten:
Ge zijt voor ons zoo hoog gezeten;
En wij, die hier weer rond u staan,
Wij waren met uw leed begaan.
Wij hebben voor uw heil gebeden
En, waar men 't zag, het kwaad vermeden.
Ook hier bestaat eene leemte in 't gevonden schrift; zoodat we nog enkel het slot kunnen mededeelen: Thans zij de goede God geprezen.
De meester is nu weer genezen,
Hij die op Godes wegen gaat,
Voor 't goede prijst, voor 't booze slaat!
Hij is ons nogmaals weergegeven
Al is hij weken weggebleven!
Wij bidden, ja, wij smeeken, Heer,
Straf onzen meester toch niet meer,
En hoed hem voor gevaren
Nog vele, vele jaren!
| |
[pagina 19]
| |
De prins der tuchtroede knikte daarop zoo heftig dat zijn glimmend voorhoofd tegen dat van Mijnheer te rechte kwam, zoodat deze achteruitbonsde tot tegen meesters lessenaar. Daarop brak een oorverdoovend gejuich los. De leerzame jeugd stampte en tierde van dolle pret, dat muren en zoldering daverden; kortom, ze hielden een leven, dat hooren en zien verging. Meester pinkte eene traan van ontroering weg; Mijnheer genoot de volheid zijner zegepraal en keerde met vereischte plechtstatigheid naar zijne plaats.
J.M. Brans. |
|