kousen en schoenen, op behoorlijken afstand, zouden drogen en warm worden tegen dat wij opstonden.
Wij waren reeds zeven kinderen, allen gezond en struisch, verzorgd als eêlmanskroost, al hadden wij alles niet bij paar en dozijn. Vaders noeste, onvermoeibare vlijt verschafte brood en kleed aan heel het huisgezin; moeders weergalooze net- en zuinigheid vermenigvuldigde 't duur gewonnen loon en liet geen kruimel broods verloren gaan.
Welke stilte! Binnen in de kamer 't getiktak der wandhorlogie; buiten nu en dan 't geroep en 't geratel eens nachtwakers, en rondom mij de regelmatige, rustige ademhaling van het slapende gezin.
Mij docht dat in de andere helft der woonkamer, die voor mijn oog verborgen was, er een lichtje brandde, waarvan ik slechts den schemer van achter de deur ontwaarde.
Ik steeg uit mijn bed en trad in de kamer.
Op de tafel, tegen 't venster, stond moeders blikken lampje; vóór de tafel zat moeder, in de rechter hand halfopgeheven, naald en draad, in de linker hand de kinderkous houdende, die zij aan 't vermaken was. Zij sliep.
Zoo hadden koude en slaap haar overrompeld; zoo zat zij daar, een beeld van heilige moederzorg, van onplooibare werkzaamheid.
Ik bleef staan als aan den grond vastgenageld. Een onuitsprekelijk gevoel borrelde van uit mijn hart en deed mij rillen van 't hoofd tot de voeten.
Dan naderde ik, en mij bukkend, zwijgend, kuste ik den boord van haar kleed.
Wat kan een kind wel onderscheiden of ontleden wat er in hem omgaat! Maar ik voelde dat eene kracht uit haar, de duurbeminde, weergalooze moeder, in mij, haren zoon,