Jaarboek Gerrit Achterberg 2
(2002)– [tijdschrift] Jaarboek Gerrit Achterberg– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 113]
| |
Peter de Bruijn en Fabian R.W. Stolk
| |
[pagina 114]
| |
te blijven, presenteren wij dit opgedoken, nieuwe werk van Gerrit Achterberg. In nrc Handelsblad van 5 februari 2002 schonk Marjoleine de Vos aandacht aan Awater en de nieuwe gedichten van Achterberg. Gealarmeerd, verrast, verbaasd, benieuwd, maar vooral ongelovig bestudeerden wij de gedichten. Al op 8 februari 2002 meldde de nrc onze bevinding: ‘Nieuwe gedichten Achterberg vervalst’, begeleid door een zeer beknopte weergave van onze argumenten en bovendien een reactie van Awater-redacteur Pieter Boskma, onder wiens verantwoordelijkheid de vondst kennelijk was gepubliceerd. Boskma was niet onder de indruk van onze argumenten, ‘voorzover ze gebaseerd zijn op een specifieke datering’ van de gedichten. ‘We laten ons deze Achterbergjes niet afsnoepen’, aldus de redacteur. Desniettegenstaande werd het bericht over de ‘vervalsing’ door meerdere kranten overgenomen op zaterdag 9 februari 2002. Wellicht onder druk gebracht door de daarbij vermelde opmerking dat wij voor 99,99 procent zeker wisten dat het om namaak ging, gooide Boskma zes dagen later de handdoek in de ring. Tegenover (wederom) de nrc bekende hij de auteur van de twee gedichten te zijn. ‘Het begon als een hommage en het is uitgelopen op een geslaagde grap,’ zo verklaarde de vervalser tevreden, en hoewel de namaak er volgens hem ‘te dik’ op lag, mocht het resultaat er zijn: ‘Het zijn uiteindelijk mooie gedichten geworden, en daar gaat het toch om in de poëzie.’ Over smaak valt te twisten, over humor ook. De eerder genoemde Marjoleine de Vos toonde zich not amused (‘Geestige dichters’, nrc Handelsblad 15 februari 2002), en op grond van andere persreacties oordeelde Ingmar Heytze dat ‘de redactie vooral zichzelf heeft beetgenomen’ (‘Awater’, De volkskrant 28 februari 2002). Zonder ons in die discussie te willen mengen, merken wij op dat de grap in | |
[pagina 115]
| |
ieder geval te kort heeft geduurd om als ‘klassiek geval van literaire misleiding’ te kunnen worden geboekstaafd. Zeker hebben wij - zoals Boskma hoopte - ‘enkele genoeglijke uurtjes’ gehad vooraleer wij in de buurt van het genoemde zekerheidspercentage kwamen, want zo dik lag de namaak er nu ook weer niet op. Het vergde een avondje puzzelen en twee a-4tjes tekst, die de prullenbak in zouden kunnen nu ná Boskma ook de redactie van Awater inmiddels ruiterlijk heeft erkend dat de gedichten vals zijn. Maar los van dit ‘verlossende’ antwoord blijft het - naar wij menen - een interessante vraag op grond waarvan je dan precies aannemelijk maakt dat bepaalde gedichten (bijvoorbeeld die in Awater), hoe achterbergiaans ook, geen echte ‘Achterbergjes’ zijn. In deze bijdrage zetten wij daarom uiteen welke overwegingen hebben geleid tot onze conclusie, die, toen we haar opstelden, nog niet meer dan een hypothese kon zijn. | |
Verzwegen spoorWij zagen ons gesteld voor de vraag: hoe te bewijzen dat (deze) gedichten niet van Achterberg zijn? Het ontwerpen van een dergelijk betoog is voor ons geen dagelijkse routine. We zijn ‘Tussen kunst en kitsch’ niet. We hadden bovendien, en dit was een extra moeilijkheid, niet de beschikking over de te beoordelen objecten zelf, de handschriften. We moesten afgaan op een reproductie: de tekst zoals die door de redactie in Awater was afgedrukt. Hoe getrouw die weergave het origineel spiegelde, wisten we niet, al deed een knoeperd van een spelfout in ‘Deling’ het ergste vrezen: r. 13. ik [...] wordt. Opvallend was ook dat de teksten in de thans vigerende spelling zijn geschreven, en dat een vorm als vissenmonden (‘Droomijs’, r. 15) niet de authentieke spelling van Achterberg kon zijn. En waar was de naamvals-n gebleven waar Achterberg zo verzot op was? Of zouden we ook hier te maken hebben met een niet nader verantwoorde | |
[pagina 116]
| |
Deling
Naarmate ik u nader kom,
raak ik van mijzelf verwijderd.
Een fluistering. Ons beider?
Wij delen elkaar om en om.
Ik sluit mijn ogen en ontwaar
de binnenkant van uw gezicht;
bloeddoorschoten morgenlicht
vibreert achter uw wimperpaar.
Wat blijft van elk van ons
gaat onverbiddelijk verloren
als de adem die gij achterliet
ook mij, herbruikt, ontvliedt,
en ik, ondode, wordt herboren
in de rest van deze som,
waar teller door de noemer gonst.
redactionele ingreep van Awater? Op grond van onze later geformuleerde veronderstelling dat de gedichten uit de jaren veertig moesten stammen - zoals wij hierna nog zullen beargumenteren - was het even vreemd dat in beide gedichten geen enkel spoor te vinden was van de door Achterberg destijds gehanteerde spelling De Vries en Te Winkel, met dubbele oo, ee, en sch in woorden als oogen, teeken en tusschen. Behalve de twee teksten hadden we het begeleidende ‘certificaat van echtheid’ als aanknopingspunt. Deze redactionele toelichting heeft ons niet kunnen overtuigen; de erin | |
[pagina 117]
| |
Droomijs
Gij zijt het verste uur
waarin maat en duur,
uw bestaan ten teken,
hun verband verbreken.
De lucht die naar u openstaat
slaat mij als deur in het gelaat
en houdt mij in 't verstard gebied
van de voorafgaand aan dit lied
vertikkende seconde die u
blind en bitter buiten stoot,
zoals de grens des doods
het minste levensresidu.
Ik volg uw verzwegen spoor
tussen woord en wijzer door;
als duizend vissenmonden
hapt daar uw stiltewonder
een mateloze eeuwigheid
in het droomijs van de tijd.
vermelde vaagheden wakkerden juist ons vermoeden van mystificatie aan tot een vuur van argwaan. Maar hoe vaag en mysterieus ook, het bericht bevatte geen aperte onmogelijkheden. Let wel: in tegenstelling tot wat de redactie na de onthulling beweerde, wijst niets in de begeleidende tekst erop dat de gedichten - ‘hoe bestaat het’ - aan het toen nog niet bestaande Awater moesten zijn gestuurd. Er was ondui- | |
[pagina 118]
| |
delijkheid over de herkomst, en de mogelijkheid stond open dat een van de dichters die de redactie vormen van Awater ooit op een of andere wijze in het bezit was geraakt van brieven en gedichten van Achterberg. En het is niet onvoorstelbaar dat er een hoogbejaarde tante zou (hebben) bestaan, desnoods zelfs familie van Achterbergs hospita Van Es, met een doos brieven, onder anderen van Achterberg. Nochtans diende zich bij naspeuring in de biografie, in de brievenedities en in Achterbergs overige correspondentie géén kandidaten aan voor de identificatie van Laurentien 118 van E. en J.K. Maar we weten ook dat de bewaard gebleven correspondentie van Achterberg verre van compleet is, en dat het nog altijd mogelijk is dat er uit onverwachte hoek iets opduikt: privé-personen zijn net als hun ‘archieven’ nu eenmaal moeilijk systematisch naspeurbaar. Alleen al om die reden zou het een illusie zijn om te denken dat de historischkritische uitgave van Achterbergs Gedichten werkelijk en met zekerheid volledig is. Bleef de vraag waarom Achterberg de twee gedichten nooit zelf zou hebben gepubliceerd. Ze vertonen noch het karakter van onrijp (jeugd)werk noch dat van nagelaten (onvoltooid) werk, noch zijn ze biografisch te beladen om daarin een reden tot achterhouden te vermoeden. Afgezien van deze categorieën publiceerde Achterberg in de regel alle gedichten die hij schreef, al was het maar omdat zijn poëzie gedurende een lange periode zijn enige inkomstenbron was. En als hij al gedichten aan derden stuurde (wat inderdaad niet uitzonderlijk is), dan zorgde hij ervoor dat hij zelf een afschrift hield, juist met het oog op mogelijke publicatie. Of hij vroeg het handschrift terug. Of hij vroeg om het te vernietigen als het gedicht ‘niet goed’ was, onder het bekende motto ‘Wat niet goed is, is niet geschreven’. Niets van dat alles was blijkens het begeleidende tekstje het geval, en dat maakte de casus-Laurentien van E. uniek. Maar toch, het kon, want het probleem met literatuur- | |
[pagina 119]
| |
wetenschappelijke problemen is dat je hooguit metaforisch kan zeggen dat iets ‘in de regel’ het geval is. De letteren kennen weinig klinkklare regels en wetten, en elke neerlandicus kent vooral de uitzonderingen die dergelijke regels zouden moeten bevestigen (de Tachtigers, bijvoorbeeld, waren typische sonnetten-dichters; maar ze schreven ook ‘Iris’, ‘Okeanos’, ‘Persephone’ en de Mei). Dus kunnen er, ook nu de hka er is, nog steeds onbekende gedichten van Achterberg zijn. Al werd dat niet waarschijnlijker toen Pieter Boskma reageerde op onze hypothese. Wij hadden gezegd dat we pas van de echtheid van de gedichten overtuigd zouden raken wanneer Awater met de originelen op de proppen kwam, waarop Boskma in de nrc van 8 februari 2002 reageerde met de als verontschuldiging bedoelde opmerking dat hij de gedichten opgestuurd had gekregen in typoscript. ‘Ook het briefje van Achterberg was getypt, en ongedateerd.’ Getypt? In de jaren veertig had Achterberg de gewoonte om zijn brieven met de hand te schrijven - in ieder geval vóór de tentoonstelling ‘Schrijvers van nabij’ in 1949, waar tot zijn ongenoegen handgeschreven documenten te kijk lagen. En de persoonlijke geste om iemand een ongepubliceerd gedicht te sturen (nota bene met opdracht) deed hij in die tijd liever met een eigenhandig handgebaar dan door middel van een schrijfmachine (ook al noemde hij die elders de kleine piano van mijn ziel). Maar ook hier zouden natuurlijk uitzonderingen op de regel te vinden kunnen zijn. Toch begon het er steeds meer op te lijken dat Boskma in zijn poging de mystificatie te verbeteren alleen maar verder aan zijn eigen ffaudeursgraf groef. Nog steeds zaten wij daarmee echter niet op de volle honderd procent zekerheid. | |
Tussen woord en wijzer doorDe twee gedichten kwamen voor ons, zonder nadere informatie over de geadresseerden, ex nihilo. Ze hadden geen context, noch in de vorm van andere teksten, noch in de | |
[pagina 120]
| |
vorm van een duidelijke, betrouwbare overleveringssituatie. En we twijfelden aan Achterbergs auteurschap. Onder gewone omstandigheden leest men een gedicht als een gedicht van een welbepaalde auteur, opgenomen in een bundel. Maar nu stonden we, als betrof het een literaire quiz, met lege handen en voor de vraag hoe het mogelijk is om een niet eerder gelezen tekst aan een auteur, in casu Achterberg, toe te schrijven, of juist: hoe diens auteurschap te ontkennen. Blijkens een experiment van G.J. Dorleijn zijn lezers zeer wel in staat om schrijversidiolecten en -idiomen te herkennen, ook in teksten die ze nog niet eerder hebben gelezen. Maar hij signaleerde tevens dat de literatuurwetenschap dit verschijnsel nog niet bevredigend heeft beschreven.Ga naar eindnoot1 De herkenningsstrategieën zijn nog niet geanalyseerd en gesystematiseerd. Wel schetst Dorleijn al een positieve en een negatieve strategie. Een positieve strategie is het zoeken naar kenmerken in de tekst die specifiek voor een auteur zijn; een negatieve houdt in het uitsluiten van alternatieven. Beide strategieën lijken door elkaar te worden toegepast. De positieve strategie leidt in het onderhavige geval onmiddellijk naar Achterberg. Het kenmerk van Achterberg bij uitstek is zijn centrale thema. Wat dat betreft zijn de twee gevonden teksten inderdaad Achterberg-achtig. Overigens is een oeuvre als dat van Achterberg geen monoliet. Zijn centrale thema kenmerkt wel veel van zijn gedichten, maar niet alle; denk alleen al aan ‘Verdemen’ en de ‘Kleine kaballistiek voor kinderen’. De aanwezigheid van het centrale thema is dus geen noodzakelijke voorwaarde om een gedicht aan Achterberg toe te schrijven. Daar komt nog bij dat een oeuvre zich ontwikkelt, evolueert. Dichters - Hélène Swarth uitgezonderd - worden beter en vinden hun stem, hun eigen geluid na een jeugdperiode, of ze maken anderszins transformaties door; denk aan Paul van Ostaijen of Rutger Kopland. Zo ook Achterberg. Dus ook een ge- | |
[pagina 121]
| |
dicht dat niet ‘typisch Achterberg’ lijkt te zijn, kan wel door hem geschreven zijn. Het toeschrijven van een gedicht aan Achterberg wordt bemoeilijkt doordat er niet veel keiharde statistische of kwantitatieve gegevens over zijn oeuvre zijn. Wel beschikken we over de studie van Gerrit Otterloo, Het Achterbergsonnet (Göteborg 1982), maar die handelt alleen over de sonnetten (en sonnettoïden). En tot die soort van gedichten kunnen we de twee ‘gevonden’ teksten evident niet rekenen. Daarmee is de kans klein dat ze geschreven zijn na 1946. Sinds die tijd immers schreef Achterberg vóóral sonnetten. 121 Otterloo onderkent in Achterbergs Verzamelde gedichten 254 sonnetten. Daarvan zijn er 248 te vinden vanaf ‘Damascus’; wij rekenen echter, in aanvulling op Otterloo, ook ‘Status quo’ (vg 611) en ‘Mon trésor’ (vg 918) tot de sonnetten, zodat het totaal aantal vanaf‘Damascus’ komt op 250. Dat gedicht is in de hka gedateerd op eind 1945/begin 1946. Daar staan volgens ons 51 gedichten tegenover die géén sonnetten zijn. Dat betekent dat wanneer je een gedicht van Achterberg tegenkomt dat geen sonnet is, de kans het grootst is dat het van vóór 1946 dateert; 2 50 van de 301 gedichten vanaf 1946 zijn sonnetten, ruim 83 %. Die kans is des te groter aangezien, weer afgaand op Otterloo, Achterbergs officiële oeuvre vóór ‘Damascus’ maar zes sonnetten bevat, op een totaal van 601 gedichten; afgerond 1 %. Om het materiaal verder in te perken hebben we de nietsonnetten uit de periode sedert ‘Damascus’ nagezien op uiterlijke kenmerken die niet overeenkomen met de twee teruggevonden gedichten. Dan blijkt dat achttien gedichten van na ‘Damascus’ niet onderverdeeld zijn in strofen. Vijftien andere zijn opgebouwd uit (een variabel aantal) strofen van gelijke omvang (disticha, terzinen, kwatrijnen et cetera). Nog eens vier bestaan uit twee strofen van verschillende lengte. Kortom: 37 van de 51 niet-sonnetten van na ‘Damascus’ lijken, afgaande op de strofenbouw, niet op de | |
[pagina 122]
| |
twee ‘nieuwe’ gedichten, die immers zijn opgebouwd uit strofen van 4 + 4 + 4 + 2 + 1, respectievelijk 4 + 4-1-4 + 4 + 2 regels. Dat is een bouw die sowieso in het genoemde deel van het oeuvre van Achterberg niet voorkomt. Van de veertien dan resterende gedichten lijkt alleen ‘Winnetou’ (vg 657), dat volgens de hka dateert van vóór april 1947, enigszins op de teruggevonden gedichten, vooral doordat er een eenregelige strofe in voorkomt, een strofevorm die Achterberg niet frequent hanteert. Maar ‘Winnetou’ kenmerkt zich, zoals ander werk van de late Achterberg, ook door een zekere formele gestrengheid. Het eindrijm is louter staand, en bestaat uit, althans varieert op slechts één klank (of, anders gezegd, uit medeklinkerrijm bestaat: -eur, -uur, -eer, -oor, -oer). Het eindrijm in de teruggevonden gedichten is veel meer gevarieerd. Ook de lengte van de versregels vertoont enige variatie, maar is wel grotendeels streng verdeeld over de strofen. Dit komt overeen meteen veronderstelling van R.L.K. Fokkema: hij noteerde in 1973 in zijn proefschrift Varianten bij Achterberg dat Achterbergs gedichten vóór 1946 ‘metrisch gestructureerd zijn door een alternantie van heffingen en dalingen die niet noodzakelijkerwijs correspondeert met een vast aantal lettergrepen per versregel.’ Anders gezegd: vóór 1946 is de regellengte gevarieerd, zelfs zodanig dat de dichter er niet voor terugschrikt om af en toe regels op te nemen die heel kort zijn ten opzichte van de overige regels van een gedicht. Zo loopt de regellengte van ‘Stuifmeel’ (vg 367) uiteen van negen tot drie lettergrepen, die van ‘Diagnose’ varieert van veertien tot twee syllaben, in ‘Thebe’ (vg 258) van negen tot vier. ‘Deling’ en ‘Droomijs’ echter kennen wel variatie maar geen uitschieters. Ook de strofenomvang is in de twee gedichten weinig afwisselend: zij tendeert naar het saaihollandse kwatrijn, terwijl Achterberg in andere gedichten uit deze periode juist veel monostrofische gedichten schreef en onregelmatig gestrofeerde gedichten (van 7 + 3 regels | |
[pagina 123]
| |
bijvoorbeeld). Ook de enjambementen over de strofengrenzen heen zijn onachterbergiaans sterk en komen te frequent voor. In één geval is de overgang van de ene op de andere strofe zelfs hoogst onwaarschijnlijk, namelijk in ‘Droomijs’: de voorafgaand aan dit lied // vertikkende seconde. | |
Teller en noemerInhoudelijk vertonen de opgedoken gedichten, als gezegd, wel enige gelijkenis met die van de ‘middelbare’ Achterberg. Het romantische idioom van de periode rond Afvaart (1931) en Eiland der ziel (1939) heeft plaatsgemaakt voor rekenkundige termen als ‘som’, ‘teller’ en ‘noemer’, zoals we dat woordelijk kennen uit ‘Devaluatie’ (vg 628) uit begin 1946: De cijfers lopen door. Som overvliest / verschil. Teller en noemer stromen // tegen elkander in. Anders dan in ‘Devaluatie’ is het eenmalig gebruik van een bepaald lidwoord in ‘Deling’ (waar teller door de noemer gonst) nu niet bepaald fraai, maar vooruit. Ook vibreert en levensresidu passen geheel in het ‘typisch’ achterbergiaanse vocabulaire uit deze periode, maar daarmee houdt het wel op. Neem een titel als ‘Droomijs’, te vergelijken met ‘Droomschuim’ uit 1940 (vg 489) en ‘Droomgebruik’ (vg 378; de titel is aangebracht in 1944), maar ookmet‘Droomlot’ (vg 782) uit 1951. Zeker is wel dat een dergelijke titel vóór 1940 niet voorkomt, want de oudere gedichten ‘Droomgericht’ (vg 32) en ‘Droomballade’ (vg 41), beide uit Afvaart, zijn pas in de jaren vijftig van hun huidige titel voorzien. Ook al komen we voor de datering van de Awater-gedichten niet veel verder met het zoeken naar overeenkomsten in Achterbergs Verzamelde gedichten (men draaie de digitale concordantie er maar op na), duidelijk is wel dat de stem van de dichter in beide gedichten hoorbaar is. Alhoewel, Droomijs? Daar klinkt wel heel erg het ironiserende ‘roomijs’ in door. Niets voor Achterberg, zeker niet waar die ironie niet beoogd is, afgaande op de inhoud van het gedicht. Ook het | |
[pagina 124]
| |
al te lang uitgestelde en daardoor te opzichtige (want ‘verklarende’) gebruik van droomijs in de laatste regel (in het droomijs van de tijd) lijkt in niets op het overdonderende maar toch subtiele begin van Achterbergs ‘Droomschuim’: Droomschuim was deze nacht / een gaaf gezicht en warme kleren. Een korte verkenning van de Verzamelde gedichten leert dat Achterberg wel gebruik maakt van de genitief-vergelijking, zoals in ‘Spinoza’ (vg 487): Diep in de deken van de tijd / ligt gij gebed, of in ‘Klankbord (vg 553): Tegen het klankbord van de nacht / bewegen nog uw woorden. In genoemde voorbeelden wordt de tijd vergeleken met een deken, en de nacht met een klankbord. Achterberg gebruikt dus eenduidige, althans niet-metaforische woorden in zo'n concretiserende vergelijking, terwijl in ‘Droomijs’ een metaforisch neologisme (het titelwoord) gebruikt wordt: het droomijs van de tijd. Dat beeld is, vergeleken met de wijze waarop Achterberg dit middel gebruikt, te gecompliceerd, te weinig concretiserend. Bij nader toezien blijken ook andere vondsten te geforceerd. Om bij ‘Droomijs’ te blijven: zou vertikkende seconde zelfs de etymologisch ingestelde Achterberg niet wat te ver zijn gegaan? En zou hij, ondanks zijn grenzeloze metafysica, een mateloze eeuwigheid ook niet overdadig hebben gevonden? Of wat te denken van een regel als: De lucht die naar u openstaat / slaat mij als deur in het gelaat. Al te luimig? Ook ‘Deling’ bevat regels die niet des Achterbergs zijn. Vergelijk de volgende passage, waarin twee keer vlak achter elkaar een Gossaert-achtige constructie met een bijstelling of een achtergeplaatste bepaling tussen komma's voorkomt: ook mij, herbruikt, ontvliedt // en ik, ondode, wordt herboren. Of de tweede regel: Een fluistering. Ons beider? Een voor Achterberg weinig gebruikelijke constructie, nog afgezien van de vraag hoe gelukkig of betekenisvol zij is. ‘Het luistert allemaal heel erg nauw’, zei Achterberg in 1959 tegen Jessurun d'Oliveira (Scheppen riep hij gaat van Au, | |
[pagina 125]
| |
1965), en ook: ‘Het is net Tibetaans. Even verder en het is onbegrijpelijk geworden.’ Waar dat ‘even verder’ ligt, is moeilijk hard te maken. In de Verzamelde gedichten zijn immers ook wel passages aan te wijzen die ‘duister’ te noemen zijn, of‘gewrongen’. En omgekeerd bevatten de in Awater gepubliceerde gedichten regels waarvoor Achterberg zich niet zou hoeven schamen. Ik volg uw verzwegen spoor / tussen woord en wijzer door, ‘dat is af’, om met de dichter te spreken. De tweede regel uit dit citaat ligt mooi in lijn met een authentieke Achterberg-regel als: Ik heb geen tijd of woord meer te verliezen uit ‘Makelaar’ (vg 888). | |
De rest van onze som‘Een gedicht is zijn eigen bewijs van echtheid’, zei Gerrit Achterberg tegen Jessurun d'Oliveira. Maar was ook dat wel zijn eigen stem? De volledige passage in Scheppen riep hij gaat van Au luidt: ‘Een gedicht is zijn eigen bewijs van echtheid. Dat is een oud magisch element misschien. Paul Rodenko zegt dat tenminste.’ In deze bijdrage hebben wij willen laten zien hoe moeilijk het is dat ‘bewijs van echtheid’ te leveren, juist omdat het om gedichten gaat. Het gaat om poëzie, en dat betekent: fenomenen die niet voorspelbaar zijn, vooral als die poëzie door een dichter als Achterberg is geschreven. Want het Achterberg-gedicht - hoe herkenbaar zijn poëzie ook is - bestaat niet, althans nog niet. Er is geen systematisch onderzoek verricht naar wat typisch Achterberg is en wat niet, en al was dat wel het geval: twee opgedoken onbekende gedichten zouden die sluitende formule in één klap ongeldig kunnen maken. Erg waarschijnlijk zou dat trouwens niet zijn, net zoals wij er - onze argumenten opstapelend - er meer en meer van overtuigd raakten dat de in Awater gepubliceerde gedichten niet van de hand van Gerrit Achterberg konden zijn. Daarvoor waren de teksten op uiteenlopende punten net te veel of net te weinig ‘à la Achterberg’. Een keihard bewijs konden wij niet leveren, en dus | |
[pagina 126]
| |
daagden wij Awater uit het tegendeel te bewijzen door met ‘de originele handschriften’ van de familie van E. op de proppen te komen. Het wanhopige verweer van Boskma dat het om authentieke typoscripten ging, werd al snel gevolgd door de capitulatie, in de vorm van een persbericht van de Awater-redactie, met Boskma's gedichten in een bijlage: handschriften! De ‘originele’ documenten waren niet afkomstig van de familie van E., noch waren zij geschreven in de hand van Achterberg, noch bevatten zij (gezien de ondertekening) zijn gedichten. Was dat onverhoopt anders geweest, dan had poëzieminnend Nederland er niet alleen twee onbekende gedichten van Achterberg bij, maar zelfs een hele nieuwe Achterberg. Een Achterberg zoals wij hem in ieder geval niet kennen. Denken te kennen, dan wel te verstaan. |
|