Jaarboek Gerrit Achterberg 2
(2002)– [tijdschrift] Jaarboek Gerrit Achterberg– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 79]
| |
Pieter Van Dyck
| |
[pagina 80]
| |
bruikt. Daarbij is er vaak sprake van een verzwegen vooronderstelling, namelijk dat de wetenschappelijke termen in Achterbergs poëzie slechts een afgeleide betekenis zouden hebben. Het zijn immers ‘slechts’ metaforen, afgeleiden van de oorspronkelijke, eenduidige, wetenschappelijke betekenis, en geen woorden met een eigen betekenis. Ik zou graag van perspectief wisselen. In veel van zijn gedichten komt Achterberg naar voren als een moderne meester-goochelaar die de wetenschappelijke weetjes en termen kwistig in het rond strooit. ‘Goochelen’ heeft echter een nogal negatieve connotatie (zeker in vergelijking met de magie die veel critici in Achterbergs poëzie aan het werk zien), met name een connotatie van inhoudsloosheid. In plaats van uit te gaan van een ‘oorspronkelijke’ thematiek van Achterberg waarvan de expressie in de loop der jaren voortdurend wordt gevoed door het importeren van steeds weer nieuwe wetenschappelijke termen - een zienswijze die K.L. Poll bijvoorbeeld verleidde tot een uitgesproken negatieve beoordeling van Achterbergs dichterschapGa naar eindnoot3 - zou ik dan ook graag de aandacht vestigen op enkele denkbeelden uit de exacte wetenschap die Achterbergs poëzie diepgaand hebben beïnvloed. Daarbij ga ik ervan uit dat Achterberg vooral in aanraking kwam met populariserende werken over de wetenschap, en zo ook met de metaforen die in die werken circuleren. Zo gauw de wetenschappers immers hun rijk van getallen verlaten, gebruiken ze net als iedereen de menselijke taal en alle retorische middelen die met die taal gegeven zijn. Daarmee verlaat ik ook de traditionele visie dat er een fundamenteel verschil zou bestaan tussen de ‘eenduidige’ taal van de wetenschap en de ‘meerduidige’ taal van de poëzie, een visie die geen recht doet aan moderne opvattingen over de metafoor als cognitief instrument, zowel in de poëzie als in de exacte wetenschappen.Ga naar eindnoot4 | |
[pagina 81]
| |
Wetten van de thermodynamicaHet ligt misschien voor de hand de poëzie van Achterberg in navolging van Paul Rodenko en andere auteurs in verband te brengen met de eerste wet van de thermodynamica. Rodenko omschreef Achterbergs poëtische project als volgt: [...] het woord is voor Achterberg niet in de eerste plaats begrip, noch ook klank, maar: energie (een van zijn bundels draagt dan ook de titel Energie); en aangezien verschillende vormen van energie in elkaar omgezet kunnen worden, is hiermee de mogelijkheid gegeven - parallel aan de transmutatie der metalen bij de alchemisten - door transformatie van energie het leven, de ‘levenskracht’ van de geliefde in het vers op te nemen, levensenergie in woordenergie om te zetten [...].Ga naar eindnoot5 In Rudolf Clausius' bekende formulering zegt de eerste wet van de thermodynamica (ook wel de wet van het behoud van energie genoemd) dat de energie van het universum constant is, en dat energie dus gecreëerd noch vernietigd kan worden. Energie kan enkel omgezet worden in andere vormen van energie.Ga naar eindnoot6 We zouden ons bijvoorbeeld een hypothetisch systeem kunnen inbeelden waar alleen potentiële energie (‘arbeidsvermogen van plaats’) en kinetische energie (‘arbeidsvermogen van beweging’) een rol spelen. Alan Lightman geeft het voorbeeld van een zwaaiende pendule in een afgesloten ruimte. Wanneer de pendule tijdens het zwaaien haar hoogste punt bereikt, is haar potentiële energie het grootst, omdat ze op dat moment het verst verwijderd is van het middelpunt van de aarde. Wanneer de pendule begint te dalen, neemt de potentiële energie gestaag af, terwijl de snelheid (en dus de kinetische energie) gestaag toeneemt. Dat duurt tot de pendule haar laagste punt heeft bereikt: daar is de kinetische energie maximaal, terwijl de | |
[pagina 82]
| |
potentiële energie minimaal is. Terwijl de pendule terug omhoog gaat, wordt de situatie weer net zoals ze was toen de pendule begon te slingeren; de begintoestand wordt gewoon hersteld. In dit systeem gaat er dus geen energie verloren: potentiële energie wordt voortdurend omgezet in kinetische energie en omgekeerd.Ga naar eindnoot7 Nochtans weten we allemaal dat die zwaaiende pendule uiteindelijk tot stilstand zal komen. Dat de pendule niet tot het einde der tijden heen en weer kan blijven slingeren, is een gevolg van de tweede wet van de thermodynamica, die 82 je zou kunnen zien als het ‘slechte geweten’ van de eerste wet. Deze tweede wet leert dat de meeste natuurlijke processen onomkeerbaar zijn: ze verlopen in één richting. Dat heeft alles te maken met de toestand waarin systemen op microscopisch niveau - het niveau van moleculen en atomen - verkeren. De natuur, aldus de tweede wet, streeft steeds naar het grootst mogelijke evenwicht. Dat wil zeggen dat de beschikbare energie steeds verdeeld zal worden over alle delen van een bepaald systeem. Uiteindelijk zal de kinetische energie van de pendule dan ook omgezet worden in warmte (de verzamelde kinetische energie van alle kriskras door elkaar bewegende moleculaire deeltjes in het systeem) en zo verdeeld raken over het hele systeem. Met gevoelige thermometers zou je op zo'n moment kunnen vaststellen dat de temperatuur van de lucht in de afgesloten ruimte lichtjes gestegen is. Er is dan een toestand van thermaal evenwicht bereikt die niet spontaan ongedaan kan gemaakt worden. Een toestand van grote orde (alle energie geconcentreerd in de pendule) is geëvolueerd naar de meest waarschijnlijke en tevens de meest wanordelijke toestand (alle energie evenredig verdeeld). Zo'n toestand, waarbij er een volstrekt evenwicht in een systeem heerst en er geen energieverschillen meer zijn om arbeid in welke zin dan ook te verrichten, noemt men de hittedood van het systeem: de totale energie is dezelfde gebleven, maar de energie is op | |
[pagina 83]
| |
zo'n gelijkmatige manier verdeeld over het systeem dat er geen spontane evolutie meer optreedt.Ga naar eindnoot8 Angrist en Hepler formuleren de tweede wet daarom als volgt: ‘Microscopie disorder (entropy) of a system and its surroundings (all of the universe) does not spontaneously decrease.’Ga naar eindnoot9 Entropie is de term die wetenschappers gebruiken om de maat van wanorde van een systeem (een meetbare en formaliseerbare waarde) aan te duiden. En omdat de tweede wet van de thermodynamica een universele wet is, zou ze ook van toepassing moeten zijn op het universum als geheel. Dat wil zeggen dat het heelal evolueert naar een toestand van gro- 83 tere entropie en dus van grotere wanorde. De totale energie in het heelal mag dan wel ten allen tijde constant blijven, de bruikbare energie (energie die voor arbeid kan gebruikt worden) vermindert voortdurend. Men zou het misschien niet zeggen, maar de implicaties van de tweede wet van de thermodynamica zijn in Achterbergs poëzie voortdurend aanwezig. De tweede wet wordt vaak in verband gebracht met onze ervaring van het tijdsverloop, met ‘the arrow of time’, iets wat we vrij zouden kunnen vertalen als de ‘richting van de tijd’.Ga naar eindnoot10 Gerrit Krol heeft op het belang van de tweede wet voor het werk van Gerrit Achterberg gewezen: Wat wij ervaren als ‘tijd’ is niets anders dan de ervaring dat de meeste gebeurtenissen niet omkeerbaar zijn. Dat een gebeurtenis niet omkeerbaar is komt doordat materie die aan deze gebeurtenis heeft deelgenomen als losse moleculen terechtkomt in de chaos, als afvalprodukt. Zou het zeer onmogelijke plaatsvinden, zouden al die moleculen weer terugvliegen naar de gebeurtenis waaraan ze hadden deelgenomen en deze ongedaan maken, dan zou althans op die plaats onze indruk dat iets gebeurd leek te zijn, zijn weggenomen. Op die plaats zou de tijd zijn teruggedraaid.Ga naar eindnoot11 | |
[pagina 84]
| |
CorrosieDe tweede wet van de thermodynamica verbindt wanorde en het verloop van tijd met elkaar: het heelal evolueert naar wanorde. Voor de tweede wet is het verloop van de tijd steeds een evolutie van een oorspronkelijke orde naar een toekomstige wanorde (zij het dan wel op microscopisch vlak), een visie die ook in Achterbergs poëzie prominent aanwezig is wanneer het gaat om de gij-figuur. Het gedicht ‘Corrosie’ (vg 408) is in menig opzicht typerend: Gij viel in korrelen uiteen,
die zijn verdwenen, een voor een.
Kruim, dat niet dood kan gaan,
verstrooide zich voortaan.
Misschien kwam er een dierenmond
die u verslond,
of werd gij op een stille plek
uit windvlagen gewekt
tot nieuwe grond,
waarop een huis gebouwd zal zijn,
dat ik zie staan vanuit de trein,
later, op een vergeefse reis,
naar een vergeefs tehuis.
Een traditionele benadering van de (vrij beperkte) wetenschappelijke beeldspraak in dit gedicht zou beginnen met de vraag: is het wetenschappelijk taalgebruik van Achterberg hier metaforisch en, zo ja, op welke manier? Als we een wetenschappelijk werk over corrosie openslaan, dan vinden we de volgende definitie: ‘Het woord corrosie is afgeleid van het Latijnse corrodere, hetgeen verteren betekent. Gaandeweg is men een onderscheid gaan maken tussen corrosie en erosie, waarbij onder corrosie wordt verstaan een aantasting door chemische invloeden en onder erosie een aantasting door mechanische invloeden. Een verdere beperking van het | |
[pagina 85]
| |
woord corrosie is, dat men dit als regel alleen gebruikt voor de chemische aantasting van metalen’Ga naar eindnoot12 Helemaal letterlijk (in de zogezegde oorspronkelijke, wetenschappelijke betekenis) gebruikt Achterberg de term dus niet, al is het natuurlijk mogelijk (maar niet echt vruchtbaar) om te veronderstellen dat de gij-figuur in dit gedicht van metaal gemaakt moet zijn. Merk echter op dat ook de wetenschappelijke definitie niet vrij is van metaforisch taalgebruik. Het woord ‘corrosie’ betekent etymologisch immers ‘vertering’ en is dus een allesbehalve neutrale woordkeuze. Impliciet wordt een puur chemisch proces hier voorgesteld als een aantasting, en wordt aangegeven dat de chemische reacties die bij corrosie optreden schadelijk zijn. Een en ander heeft te maken met de negatieve connotaties die we doorgaans toekennen aan processen die de werking van de tweede wet van de thermodynamica illustreren. Corrosie is, althans voor Harold J. Morowitz, een voorbeeld bij uitstek van de werking van de tweede wet. Het proces van oxidatie van metalen - roest - is een proces waarbij een systeem dat in een toestand van redelijk grote orde verkeert (een metaal is vrij stabiel) door interactie met de buitenwereld (door toedoen van chemische reacties) evolueert naar een toestand van relatieve wanorde. Morowitz vindt het typisch voor de mens dat hij dit soort processen op elke manier probeert tegen te gaan, al voorspelt de wetenschap dat dat uiteindelijk een hopeloze en tot mislukken gedoemde onderneming is.Ga naar eindnoot13 In ‘Corrosie’ is sprake van een gij-figuur die in korrelen uiteen is gevallen en waarvan de korrelen (kruim) zich sindsdien verspreid hebben. Dat het verstrooide kruim niet dood kan gaan kunnen we opvatten als het ultieme geloofsartikel van Achterberg. Balk-Smit Duyzentkunst stelt het zo: Achterberg is ‘vele malen bedriegelijk [sic] wetenschappelijk aan het bewijzen dat de overledene op het niveau van de materie nog in leven is.’Ga naar eindnoot14 Hoe bedrieglijk dat is, is een kwes- | |
[pagina 86]
| |
tie van visie. Weliswaar is de gij-figuur dood, maar de moleculen waar haar lichaam uit bestond zijn onsterfelijk: dat is immers de wet van Lavoisier (de wet van het behoud van massa),Ga naar eindnoot15 waar Achterberg zelf naar verwijst in het gedicht ‘Spinoza’ (vg 487): Volgens de wet van Lavoisier / doet gij op deze wijze mee / aan de bestendiging der stof, / die gij met denken overtrof. In ‘Corrosie’ gaan de deeltjes van de gij-figuur chemische verbindingen aan met deeltjes uit de omringende atmosfeer en raken zo hopeloos verspreid: de microscopische wanorde waar elk systeem naar neigt. Typisch voor Achterberg is daarbij natuurlijk dat er, ondanks de onzekerheid over locatie en hoedanigheid van al die deeltjes, door de ik-figuur in dit gedicht gehoopt wordt op een mogelijke toekomstige hereniging van het gefragmenteerde object. Met de tweede wet van de thermodynamica in het achterhoofd zijn het allerinteressantste in ‘Corrosie’ misschien inderdaad nog de expliciete tijdsaanduidingen. Het moment waarop de gij-figuur in korrelen uiteenvalt wordt er duidelijk in het verleden gesitueerd: let bijvoorbeeld op de verleden tijd in het begin van het gedicht en het woord voortaan in regel 4. Naar het einde van het gedicht toe schakelt Achterberg over naar de tegenwoordige tijd en zelfs naar de toekomstige tijd: op de nieuwe grond die de gij-figuur geworden is zal (misschien) een huis gebouwd zijn, dat de ik-figuur [zal] zien staan op een reis die expliciet in de toekomst (later) wordt gesitueerd. | |
QuantiteitIn bijna alle gedichten waar het fragmentatiemotief voorkomt blijken de tijdsaanduidingen bij nader inzien erg expliciet. Ook in het door Balk-Smit Duyzentkunst in dat verband geciteerde ‘Quantiteit’ (vg 498): | |
[pagina 87]
| |
Gij ligt niet meer zo dicht opeen.
De treinen rijden in u rond,
zonder dat het u wondt.
De dood heeft onvoldoende steen.
De steen heeft onvoldoende dood,
gij werd uzelve veel te groot,
gij werd uzelve veel te veel.
Wat gij aan enkelvoud bezat
kan ik nu tellen één voor één
lichtjaren om mij heen.
Het is frappant dat in dit gedicht hetzelfde schema opduikt. Het gedicht begint met een vaststelling in de tegenwoordige tijd: de gij-figuur ligt niet meer zo dicht opeen. Die zin impliceert dat de gij-figuur ooit in het verleden wél dicht opeen heeft gelegen. En dat wordt in de laatste regels bevestigd: wat de gij-figuur aan enkelvoud bezat kan nu door de ik-figuur één voor één geteld worden, waarbij de bepaling lichtjaren om mij heen in de laatste regel de deur opent om dit uiteenvallen van de gij-figuur te vergelijken met een kosmische explosie, een soort Big Bang. Wat er met de gij-figuur gebeurd is sinds haar dood, is op basis van dit gedicht te vergelijken met de geschiedenis van het heelal: een voortdurende diaspora, waarbij alle delen van het heelal zich steeds verder van elkaar verwijderen en de entropie voortdurend toeneemt. Ik kan het dan ook niet eens zijn met Balk-Smit Duyzentkunst wanneer zij beweert dat Achterberg in dit gedicht het ‘logisch onvermijdelijke tijdsaspect’ elimineert: ‘de gij is, hoewel veranderd, zichzelf gelijk gebleven’ (p. 8). Het tijdsaspect (en de daarbij horende verandering) is juist fundamenteel: er is in dit gedicht een duidelijk onderscheid tussen de toestand van de gij-figuur in het verleden (geassocieerd met enkelvoud en met dicht opeen, te vergelijken met de toestand van het heelal vóór de oerknal), een evolutie in de tijd waarbij de gij-figuur zichzelf veel te groot en veel te veel | |
[pagina 88]
| |
wordt, en een situatie in het heden waarbij de ik-figuur probeert deze veelheid te tellen. In een mij niet geheel duidelijke gedachtenkronkel leest Balk-Smit Duyzentkunst één voor één trouwens als zowel een bepaling bij de gij-figuur als bij de lichtjaren uit de laatste regel. Mijns inziens gaat het hier echter om de verschillende deeltjes van de gij-figuur die zich lichtjaren om de ik-figuur hebben verspreid. | |
DeïsmeWe zouden al grasduinend in de gedichten van Achterberg nog veel voorbeelden van hetzelfde patroon kunnen geven, een patroon waarbij fragmentatie gekoppeld wordt aan het verloop van de tijd. Er zijn echter ook andere manieren waarop de tweede wet van de thermodynamica in de poëzie van Achterberg opduikt. Nemen we bijvoorbeeld het bekende gedicht ‘Deïsme’ (vg 922): De mens is voor een tijd een plaats van God.
Houdt geen gelijkteken nog iets bijeen,
dan wordt hij afgeschreven op een steen.
De overeenkomst lijkt te lopen tot
deze voleinding, dit abrupte slot.
Want God gaat verder, zwenkend van hem heen
in zijn miljoenen. God is nooit alleen.
Voor gene kwam een ander weer aan bod.
Wij zijn voor hem een vol benzinevat,
dat hij leeg achterlaat. Hij moet het kwijt,
al de afval, met zijn wezen in strijd.
Sinds hij zich van de schepping onderscheidt,
gingen wij dood en liggen langs het pad,
| |
[pagina 89]
| |
wanneer niet Christus, koopman in oudroest,
ons juist in zo'n conditie vinden moest;
alsof hij met de Vader had gesmoesd.
Bestaande interpretaties van dit gedicht concentreren zich hoofdzakelijk op het ‘christelijke aspect’ ervan, waardoor de niet-religieuze motieven vaak al te gemakkelijk onder tafel verdwijnen. Zo weet A. Middeldorp in De wereld van Gerrit Achterberg bijvoorbeeld niet zo goed wat hij moet aanvangen met woorden en uitdrukkingen als benzinevat, afval en koopman in oudroest in een religieus gedicht als ‘Deïsme’.Ga naar eindnoot16 Hij ziet zich genoodzaakt om deze woordkeus van Achterberg te verduidelijken aan de hand van een anekdote uit het leven van Achterberg. Hij erkent dat het beeld van Christus als een opkoper van oudroest bijzonder origineel gevonden is, maar hij haast zich toch om dit in een traditie van hervormde preken te plaatsen waar er vaak erg los werd omgesprongen met de bijbelse beeldspraak. Achterbergs beeldspraak, die ‘oorspronkelijk’ uit de sfeer van fysica en economie stamt, wordt dus door Middeldorp in zekere zin weer herleid tot religieuze beeldspraak, of toch tot beeldspraak die vanuit een religieuze achtergrond begrijpbaar te maken is. Enkele van de tegenstrijdigheden in Middeldorps analyse vinden hun oorsprong in het feit dat hij een essentiële betekenislaag in dit gedicht, die van de thermodynamica, over het hoofd ziet. Het is bijvoorbeeld maar de vraag hoe Middeldorp kan volhouden dat dit gedicht gebaseerd is op de bijbelse opvatting dat de mens geschapen is naar het beeld van God, terwijl uit het hele gedicht juist een fundamentele ongelijkheid tussen die twee naar voren komt. De reden voor die tegenspraak is onder andere zijn twijfelachtige analyse van de eerste strofe van dit gedicht. Eerst en vooral betekent de overeenkomst uit de vierde regel niet noodzakelijk een ‘gelijkenis’ tussen God en mens, zoals Middeldorp aanneemt: een overeenkomst kan ook een con- | |
[pagina 90]
| |
tract of een afspraak zijn, iets dat in elk geval mogelijk slechts ‘tijdelijk’ is. Die interpretatie is, gezien de boekhoudkundige en financiële beeldspraak in het gedicht, zeker vol te houden. Ten tweede zijn er geen argumenten om aan te nemen dat het gelijkteken uit regel twee per se een gelijkteken is tussen God en de mens. De mens is juist slechts voor een tijd een plaats van God; hij heeft als het ware slechts enkele coördinaten in een assenstelsel meegekregen, en God ‘passeert’ hem slechts heel eventjes om hem vervolgens weer te verlaten. Dat de mens tijdens die korte periode (lees: het leven van de mens) een ‘gelijkenis’ met God zou vertonen, is daarmee niet noodzakelijk gezegd. Gezien de boekhoudkundige betekenis van de term ‘afschrijven’ in regel drie lijkt het me zeker niet al te vergezocht om ook het ‘gelijkteken’ te zien als iets boekhoudkundigs, als een term die aanduidt dat een zekere balans in evenwicht is. We kunnen daarbij denken aan het boekhoudmotief dat in Achterbergs poëzie veelvuldig voorkomt, bijvoorbeeld in gedichten als ‘Balans’ (vg 273) of‘Rentmeester’ (vg 885). Bovendien is het mogelijk deze balans te interpreteren in termen van de thermodynamica. Ondanks de tweede wet van de thermodynamica lijkt het immers alvast tijdens het leven van de mens zo te zijn dat de energiebalans van het lichaam in evenwicht blijft. De mens, aldus Morowitz, is fysisch gezien een voorbeeld bij uitstek van een systeem dat zich in een toestand bevindt ver van het evenwicht waar de natuur naar streeft: A human being is a far-from-equilibrium object and there exists in nature a universal disordering tendency that breaks down ordered structures and drives them toward equilibrium, the state of maximum disorder. To counter these disordering tendencies we must do work to rebuild the ordered structures, and this involves the expenditure of energy.Ga naar eindnoot17 | |
[pagina 91]
| |
Dat is een ingewikkelde manier om te zeggen dat de mens voortdurend energie moet opnemen en voedingsstoffen moet verbranden om in leven te blijven. In dat opzicht is de mens in feite een ‘constant energy temperature converter’, een wezen dat voortdurend energie opneemt om het om te zetten in warmte, om zijn lichaamstemperatuur op peil te houden en om in staat te blijven arbeid te verrichten.Ga naar eindnoot18 Zo kunnen we inderdaad stellen dat de mens tijdens zijn leven een soort beeld van God is, zij het niet echt op de manier die Middeldorp hoogstwaarschijnlijk voor ogen had: tijdens zijn leven is de mens een hoogst geordende structuur (een eilandje van lage entropie, als het ware) die zich door een wonder van de natuur lange tijd in stand weet te houden en zo de zelfgenoegzaamheid en zelfbedruipendheid van God lijkt te benaderen. Dat wil zeggen: tot de dood toeslaat en het menselijk lichaam net als alle andere natuurlijke objecten onderworpen blijkt aan de verwoestende gevolgen van de tweede wet van de thermodynamica. De uitdrukking Houdt geen gelijkteken nog iets bijeen hoeft volgens mij dan ook niet per se te verwijzen naar een toestand ‘na de zondeval’, zoals Middeldorp lijkt te suggereren, maar wel op de dood. Dat is trouwens wat er eigenlijk letterlijk in het gedicht te lezen staat: als geen gelijkteken nog iets bijeen houdt (als de energiebalans verstoord wordt), dan wordt de mens afgeschreven op een steen; hij wordt begraven en zijn naam belandt op een grafsteen. De vierde strofe zegt het heel duidelijk: Sinds hij zich van de schepping onderscheidt, / gingen vrij dood [...]. Het verschil tussen God en zijn schepsels is de sterfelijkheid. Het is de dood die de volmaakt lijkende orde van het menselijke lichaam teniet doet en de tweede wet van de thermodynamica zijn gang laat gaan. Ook de beeldspraak in de drie laatste strofen valt beter te begrijpen wanneer we ze benaderen vanuit de thermodynamica. Zo ziet Middeldorp wel in dat een leeg en achtergelaten benzinevat als beeld voor het lichaam van de gestor- | |
[pagina 92]
| |
ven mens een manier is om uit te drukken dat dat lichaam na de dood ‘waardeloos’ is. Ook wijst hij terecht op de originele en ongebruikelijke beeldspraak van Achterberg. Maar hij gaat niet diep genoeg in op de precieze betekenis van het beeld. In een benzinevat zit immers benzine, dat wil zeggen brandstof en dus energie. Dat de mens een vol benzinevat is dat door God bij het sterven leeg wordt achtergelaten, is dus een stelling verwoord in termen die rechtstreeks uit de thermodynamica komen. Door de mens te vergelijken met een benzinevat stelt Achterberg de mens hier inderdaad voor als een voortdurende energieverbruiker. De mens zou dan een beperkte energievoorraad hebben die in dit geval door ‘God’ wordt aangewend om de schepping in stand te houden; wanneer die energievoorraad op is dan sterft de mens en is hij ‘leeg’. Hoewel dat strikt wetenschappelijk gezien natuurlijk op niets slaat, is het wel een mooi beeld voor het voortdurend brandstof verbruikende menselijke lichaam en voor de sterfelijkheid van dat lichaam. Het beeld van Christus als een koopman in oudroest krijgt nu een extra betekenis. Het lege benzinevat dat de mens is na zijn dood is slechts oudroest. Dat wil ten eerste zeggen: een waardeloos voorwerp dat door de koopman terug wordt opgekocht en in waarde wordt hersteld. Het gegeven van het eeuwige leven wordt hier op originele manier vergeleken met een vorm van recyclage: de handelaar van oudroest koopt voor een spotprijsje de zogezegde waardeloze goederen en geeft ze hun waarde terug. Merk op dat hier expliciet sprake is van oud roest, een uitdrukking die op zich niet helemaal klopt (men spreekt wel van oud ijzer, maar niet van oud roest). Roest, de oxidatie van metalen, is zoals we reeds zagen een voorbeeld van corrosie en van de effecten van de tweede wet. Het ongebruikte en achtergelaten benzinevat begint uiteindelijk te roesten, dat wil zeggen: moleculen uit het ijzer reageren met moleculen uit de omringende atmosfeer. Een proces dus dat met enige verbeelding vergelijk- | |
[pagina 93]
| |
baar is met het bederven en verrotten van het dode lichaam: de evolutie van een geordend lichaam naar een chaotische toestand van maximale entropie. Die evolutie naar wanorde is een onomkeerbaar natuurlijk proces dat hier op miraculeuze manier door Christus wordt tegengehouden. Christus redt het ‘corroderende’ en onbruikbaar wordende menselijke lichaam en doet zo wat onmogelijk is volgens de wetten van de natuur (en van God, want de religieuze betekenislaag blijft in heel het gedicht aanwezig): het keren van het onomkeerbare. Al is in ‘Deïsme’ het fragmentatiemotief dus slechts onder de oppervlakte aanwezig, toch zijn we met de recyclagegedachteGa naar eindnoot19 terug bij het uitgangspunt: het tijdsverloop en de richting van de tijd. Gerrit Krol heeft gelijk wanneer hij schrijft: ‘Achterberg meet zich, al schrijvend, met een tegenstander die nog een stuk máchtiger is dan de logica: de tijd.’Ga naar eindnoot20 Achterberg meet zich zo ook met de tweede wet van de thermodynamica, die stelt dat zo'n onderneming steeds op een mislukking moet uitlopen. Het beeld van een recyclerende koopman in oudroest is dan ook nauwelijks een illustratie te noemen van wat Rodenko zag als Achterbergs rotsvaste geloof in de wet van het behoud van energie.Ga naar eindnoot21 Christus is hier diegene die het mirakel kan doen geschieden en de onverbiddelijke natuurwetten kan omzeilen - een parallel met de haast onmogelijke taak die Achterberg zich als dichter in sommige gedichten oplegt. Het tegengaan van vernietiging en fragmentatie en de poging om de tijd terug te draaien: dat is het eindeloze Ik moet haar weer opnieuw formeren (‘Majesteit’, vg 320) dat de poëzie van Achterberg bijna van begin tot einde beheerst en er die zo typische gedrevenheid aan verleent. |
|