| |
| |
| |
Edwin Lucas
‘Een woord als liepend, zou dat eigenlijk kunnen?’
Gestalten tegenover Achterberg (1)
Prof.dr. A.L. Sötemann (1920), emeritus hoogleraar nieuwere Nederlandse letterkunde aan de Universiteit Utrecht, leerde Gerrit Achterberg in 1946 kennen. In dat jaar organiseerde hij een tentoonstelling over de dichter bij boekhandel Balkema in Amsterdam, waar hij toen werkzaam was. Door bemiddeling van Sötemann verscheen in 1949 Achterbergs bundel Hoonte bij uitgeverij Breughel. Ook was hij één van de essayisten die bijdroegen aan Commentaar op Achterberg, en lid van de jury die in 1950 de poëzieprijs van de stad Amsterdam toekende aan het gedicht ‘Afreis’ (vg 639).
In 1939 kocht Sötemann Eiland der ziel in een Amsterdamse boekhandel.
‘Dat was waarschijnlijk bij Balkema, of Scheltema, dat weet ik niet meer precies. Ik was toen negentien jaar, en Achterberg was een relatief onbekend dichter. Aanvankelijk werd hij vooral gezien tegen een christelijke achtergrond, en in die kringen was de ontvangst van zijn poëzie nogal terughoudend. Men had het niet zo op die gedichten, en dat bleef bij sommigen geruime tijd zo. Mijn voorganger, W.A.P. Smit, was er bijvoorbeeld helemaal niet over te spreken. Het ging om het ontkennen van de dood, het woord “godslasterlijk” viel zelfs. Buiten die kring was de ontvangst anders. Al in 1931 heeft Bloem, als een van de eersten, onderkend dat hier een belangrijk dichter aan het
| |
| |
woord was, in een recensie van Afvaart. Nijhoff deed dat kort daarop ook.’
- Had u zelf het idee met een belangrijk dichter te maken te hebben?
‘Ja. Ik was direct geweldig onder de indruk. Al was het ook weer niet zo sterk als bij mijn eerste kennismaking met A. Roland Holst. Ik weet nog steeds precies waar en in welke kamer ik op een oktobermiddag in 1939 voor het eerst Voorbij de wegen en Een winter aan zee las. Maar ook Eiland der ziel maakte dadelijk indruk op me. Niet veel later kocht ik bij dezelfde boekhandel Afvaart. In die tijd kon een dichtbundel ook acht jaar na verschijnen nog gewoon door de uitgeverij worden geleverd, als je er in de winkel om vroeg.’
Tijdens de oorlog leerde Sötemann de Amsterdamse boekhandelaar Balkema kennen, die hem na de bevrijding een baan aanbood. Toen in het jaar daarop, 1946, de Van der Hoogtprijs aan Ida Gerhardt werd toegekend, ontstond in literaire kringen grote commotie.
Sötemann: ‘Daar bestond bij velen diepe verontwaardiging over. Het is zelfs tot een openbaar protest gekomen. Men vond dat Achterberg die prijs verdiend had. Een van Balkema's gefortuneerde klanten, Joan Stakenburg, had er wel duizend gulden voor over om Achterberg een “uit de hemel gevallen” literaire prijs toe te kennen: de Pinksterprijs. Toen ontstond ook het idee om in de winkel een tentoonstelling over het werk van Achterberg te organiseren, met eerste drukken, publicaties en enkele foto's. “Doe jij dat maar”, zei Balkema tegen mij. Vervolgens heb ik contact opgenomen met Achterberg.’
Bij de opening van de tentoonstelling, op 27 mei 1946, las Achterberg voor uit eigen werk. Niet eerder had hij in het openbaar opgetreden. ‘Zijn stem schokt en hapert alsof hij
| |
| |
het gedicht al lezende ter wereld brengt’, schreef Bert Voeten er later over.
Sötemann: ‘Eerst hield Aafjes een inleiding en daarna Donkersloot, als ik het wel heb. Vervolgens las Achterberg voor. Dat was zeker niet mooi, maar wel buitengewoon indrukwekkend. Het sloeg bij de aanwezigen in als een hamer. Hij las de gedichten achter elkaar voor, zonder onderbreking. Het was een staccato manier van lezen, woord voor woord - het absolute tegendeel van de manier van voorlezen of voordragen die ik kende van Roland Holst, Engelman of Bloem. Van Bloem vond men destijds dat hij zijn gedichten op een geheel eigen wijze en zeer helder voordroeg, en dat was ongetwijfeld ook zo. Maar als ik het nu terughoor - er zijn geluidsopnamen van - valt me op dat het toch wel erg geaffecteerd klinkt. Er is in de loop der tijd veel veranderd in dat opzicht. Achterbergs voordracht was daarmee helemáál niet te vergelijken.
Hij was overigens verschrikkelijk zenuwachtig. We hebben elkaar bij die opening ook maar kort gesproken. Later kreeg ik, als dank voor mijn bemoeienis met de expositie, een handschrift van de bundel Radar, die Balkema had uitgegeven, en niet lang daarna de bundel Existentie, met de opdracht: “aan de heer Sötemann”. Kort daarop leerden we elkaar echt beter kennen.’
Vanaf 1946 bezocht Sötemann Achterberg regelmatig in Hoonte, het gehucht nabij Neede in de Achterhoek. Omgekeerd logeerde de dichter met zijn vrouw bij Sötemann in Amsterdam. De gesprekken gingen ‘over koetjes en kalfjes’, maar vaak ook over poëzie en taal. ‘Sötemann is verbazend bij in taalkunde’, citeert Wim Hazeu in zijn biografie uit een brief van Achterberg.
Sötemann daarover: ‘Achterberg en ik spraken niet over taalkunde als zodanig. Het waren zeker geen hele betogen. Maar ik ben als taalkundige afgestudeerd en ik was toen min
| |
| |
of meer vraagbaak voor hem. We praatten veel over poëzie, en dan vooral over technische, taalkundige kwesties. Hij was er eigenlijk altijd in zijn achterhoofd mee bezig - ook als onze gesprekken er niet over leken te gaan. Tijdens een wandeling stond hij plotseling stil en vroeg: “Een woord als liepend, zou dat eigenlijk kunnen?” Hij was dus tegelijkertijd bezig met iets anders, mogelijk met een gedicht dat in zijn hoofd zat. Ik weet overigens nog precies waar ik stond toen hij dat vroeg, ik zie het prikkeldraad van het weiland nog voor me. Zo ging dat vaak. Hij vroeg: “Vind je dat dit woord wel of niet kan?” Later kwam ik dat woord dan in een gedicht tegen, bijvoorbeeld. Maar die vragen over taalkunde bleven eigenlijk aan de rand hangen. Hij had een eigen terrein, een eigen omgang met woorden... daar moest je niet binnendringen.’
- Anders dan veel dichters heeft Achterberg zich buiten zijn gedichten nooit in geschrifte uitgelaten over zijn eigen poëzie of die van anderen. Gebeurde dat in gesprekken wel?
‘Nee. Volstrekt niet. Achterberg was alleen dichter. Hij was daar zeer pertinent in: hij wilde niet schrijven over poëzie, van zichzelf of van anderen. Hij heeft zich natuurlijk wel rekenschap gegeven van wat hij aan het doen was - maar dan in poëzie. Aan essays, verhandelingen of diepe gesprekken had hij geen behoefte. Dat had te maken met zijn panische angst om beïnvloed te worden. Ik herinner me dat ons gesprek ooit op Roland Holst kwam. “Dat is wel een groot dichter”, zei Gerrit en pakte Een winter aan zee uit de kast. Hij loerde erin, om een hoekje, en sloeg het boek weer dicht alsof hij zijn vingers eraan gebrand had. En dat was zonder enige pose. Hij las zelden werk van anderen, al moet hij in zijn jonge jaren veel van Leopold, Roland Holst en anderen gelezen hebben.’
- Het gesprek ging ook nooit over de ontwikkelingen in de Neder-
| |
| |
landse poëzie? In de jaren veertig en vijftig was er genoeg gespreksstof op dat gebied. De experimentele dichters maakten met veel kabaal hun entree in de Nederlandse poëzie.
‘Nee, het merkwaardige is dat ook daarover niet gesproken werd. Hij praatte niet over de literaire stand van zaken, niet over hoe de poëzie zich ontwikkelde, en dus ook niet over de experimentelen, al was hij zeker wel nieuwsgierig. De beruchte avond waarop Lucebert in het Stedelijk Museum optrad, in 1951, woonde Achterberg bij; na afloop logeerde hij met zijn vrouw bij ons. Zelf kon ik er helaas niet bij zijn. Lucebert las alle vieze woorden uit het woordenboek voor en draaide een glas water om op zijn hoofd; dat was het gedicht “Herfst”. Bij die vieze woorden verliet Cathrien de zaal; dat ging haar te ver. Ze was geschokt. Wat Achterberg ervan vond, weet ik niet en kwam ik ook niet te weten. Het gesprek ging daar eenvoudigweg niet over, de volgende morgen.
Dat is merkwaardig, ja. Maar Achterberg was ook een heel merkwaardige man. Vriendelijk, maar ook wel een beetje boers-knullig. Raffinement ontbrak hem geheel, behalve als hij gedichten schreef natuurlijk. Hij had ook geen grote belezenheid, zeker niet vergeleken met Bloem, met wie ik in die jaren intensief omging.
Achterberg was verschrikkelijk gevoelig voor commentaar op zijn werk, of dat nu kritisch of positief was. Hij reageerde daar extreem op. Hij kwam een keer naar me toe en zei: “Ik heb nu een gedicht gemaakt... dat kan ik je niet laten zien.” Het duurde wel een jaar voordat ik het onder ogen kreeg. Dat was “Sexoïde”. Hij durfde het niet aan te bieden aan een tijdschrift. Toen hij het uiteindelijk toch had ingezonden, durfde men het niet op te nemen. Er ontstond opschudding over en dat raakte hem.’
In het najaar van 1948 verschijnt het gedicht ‘Eelco’ in Podium, met de beginregels: Is Eelco Sötemann voor niets begon-
| |
| |
nen? / Dat kan niet meer; elf dagen duren lang. Het gedicht schreef Achterberg naar aanleiding van het overlijden van een pasgeboren zoon van Sötemann. Opvallend is dat de eigennaam in latere drukken van het gedicht (Hoonte, Cryptogamen iii, later vg 660) is blijven staan, terwijl Achterberg referenties naar zijn persoonlijke omstandigheden zo veel mogelijk wegwerkte.
Sötemann: ‘Dat klopt en ik weet eigenlijk niet wat hem daartoe heeft bewogen. Die neiging om persoonlijke reminiscenties weg te werken, was namelijk sterk. Het gedicht “Kermesse d'Eté” begint met de regel Ik liep met Mok gelukkig op de brink / van Laren en ik herinner me dat hij tegen mij zei: “Ik wil die naam Mok eigenlijk nog wegwerken, om het gedicht een algemene potentie te geven.” Wat hem bij het overlijden van mijn zoontje zo trof, was het feit dat het werd gecremeerd. Dat was toen nog niet zo gebruikelijk als nu, en in Achterbergs milieu van herkomst al helemaal niet. Het is een mooi gedicht. Zelf heeft Achterberg ook een kind verloren, en daar heeft hij ook een prachtig gedicht over gemaakt.’
Het bedoelde gedicht is ‘Kindergraf’ (vg 708) uit de bundel Hoonte, die in 1949 verschijnt in de serie Capricornus bij uitgeverij G.W. Breughel te Amsterdam. Sötemann zorgt ervoor dat de bundel - 520 genummerde exemplaren - kan verschijnen. Makkelijk gaat dat echter niet. Het productieproces typeert hij nu als ‘een wonderlijk grapje’.
‘Voor de uitgever Breughel had ik een paar vertalingen gemaakt. We praatten veel over poëzie en toen kwam hij met het idee een poëziereeksje te beginnen. Uiteindelijk zijn er welgeteld twee boeken in die “reeks” verschenen, maar enfin. Het duurde lang voordat het zover was, want Breughel had financieel zijn zaken zacht gezegd niet op orde. Al in 1946 vroeg ik aan Achterberg of ik een bundeltje van hem mocht publiceren. Hij voelde zich eerst verplicht
| |
| |
aan Stols en Van Dishoeck, maar zei later: ik heb een leuk idee, we kunnen mijn “neutrale” gedichten bij elkaar brengen. Dat zou dan Hoonte worden. Wel, het is een lijdensgeschiedenis geworden. Niet door Achterberg, maar door Breughel. Friedlaender zou het vormgeven, Mouton zou het drukken, maar die kreeg zijn rekeningen niet betaald van Breughel en dus heeft Knuttel het uiteindelijk gedrukt. Maar toen waren we wel drie jaar verder.’
Op 13 juni 1950 ontvangt Gerrit Achterberg de poëzieprijs van de stad Amsterdam (125 gulden) voor ‘Afreis’ (vg 639), gepubliceerd in Criterium (en later in Hoonte). In de jury, naast Sötemann: de dichters J.C. Bloem en H.W.J.M. Keuls.
Sötemann: ‘Keuls had eigenlijk een andere voorkeur. Hij had al iemand in zijn hoofd, ik weet niet eens meer wie. Maar Bloem wilde Achterberg de prijs gunnen. Bloem bewonderde de poëzie van Achterberg inmiddels zéér. Ik ook, en zo eenvoudig is het toen gegaan.’
Is Achterberg bij het verschijnen van Eiland der ziel in 1939 nog een relatief onbekend dichter, nauwelijks tien jaar later is dat beeld compleet veranderd. In zijn bijdrage in Commentaar op Achterberg (1948), een herdruk van een beschouwing in Criterium, noemt Sötemann Achterbergs poëzie ‘een toppunt, dat door maar zeer weinig moderne poëzie wordt geëvenaard’. Van zijn hand verschijnen daarna nog een artikel bij het overlijden van Achterberg in De Gids, in 1962, een beschouwing over Achterberg en Oost-Nederland, en een causerie voor het Genootschap Gerrit Achterberg, in 1987 gepubliceerd in de De nieuwe taalgids.
Sötemann: ‘Ik heb al met al niet zo veel over Achterberg gepubliceerd. Dat heeft geen bijzondere reden. Mijn contact met de dichter liep rond 1950 wat af, maar dat staat er los van. Er is natuurlijk veel over hem geschreven. Het zal
| |
| |
ermee te maken hebben dat hij een verdomd moeilijk dichter is. Net zoals Holst dat vroeger was. Diens taal is nu verouderd, maar toen sleepten die gedichten je echt mee. Achterberg sleept je niet mee; die slaat in je. Misschien dat die grote hoeveelheid publicaties ook daardoor verklaarbaar is. De taal van Achterberg heeft ook weinig aan zeggingskracht verloren, vind ik. Terwijl Roland Holst nu eigenlijk een historische figuur is geworden. Ja, eigenlijk zijn de dichters die het kaalste, ondichterlijkste Nederlands hebben geschreven, Gorter, Bloem, Nijhoff, Achterberg, het best tegen de tand des tijds bestand gebleken.’
Dit is het eerste in een reeks gesprekken met schrijvers, critici en essayisten die Achterberg persoonlijk hebben gekend
|
|