Jaarboek Gerrit Achterberg 2
(2002)– [tijdschrift] Jaarboek Gerrit Achterberg– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 49]
| |||||||||
Anneke Reitsma
| |||||||||
[pagina 50]
| |||||||||
min of meer gedwongen verlofperiode - zelf ontslag genomen bij zijn school in Den Haag. Een van zijn leerlingen zei later: ‘Hij is van school weggegaan, ik dacht wel door ziekte, maar dat kan ook andere redenen gehad hebben. Dat hoorden wij als kinderen niet. Zelf heb ik wel het gevoel gehad, dat meester Achterberg geen meester voor de klas meer zou worden.’Ga naar eindnoot2 Hij zou bij een meisje handtastelijk zijn geweest en het bestuur van de school had aangedrongen op psychiatrische behandeling. Ook is hij betrapt op wapenbezit. Achterberg wordt door zijn vader naar de psychiatrisch-neurologische kliniek van het Academisch Ziekenhuis in Utrecht gebracht. Voor intimi is dit geen verrassing: de verbroken verloving met Bep van Zalingen (in juni 1932, nadat vader en moeder Achterberg nog een bemiddelingspoging hadden ondernomen) had hem in een geestelijke crisis gestort. Het is in feite onbegrijpelijk dat Achterberg na een paar weken weer op straat staat. Hij gaat terug naar het ouderlijk huis, waar hij in een gespannen sfeer meewerkt op de boerderij van zijn vader, Klein Jagersteyn. Hazeu omschrijft de situatie van Achterberg dan als volgt: ‘Los van zijn calvinistisch milieu, hooguit daar nog getolereerd, los ook van de routine van het schoolbestaan, los vooral van Bep, twijfelend aan zijn dichterschap, leefde hij, uiteindelijk zonder nog iets uit te voeren, stil en teruggetrokken op de boerderij van zijn ouders.’Ga naar eindnoot3 Dat is de autobiografische context van ‘De verloren zoon’. Vermoedelijk is het gedicht trouwens ontstaan tijdens zijn tweede psychiatrische opname, eerst in dezelfde kliniek te Utrecht, naderhand in de Willem Arntszhoeve te Den Dolder. Het is in elk geval wel zeker dat de aanbieding van ‘De verloren zoon’ aan De gids vanuit Den Dolder heeft plaatsgevonden. | |||||||||
Voor particulier gebruikDeze persoonlijke achtergronden geven meer reliëf aan een opmerking die Achterberg ooit deed tegenover Jessurun | |||||||||
[pagina 51]
| |||||||||
d'Oliveira, een opmerking die een specifiek licht werpt op zijn (al dan niet) metaforisch taalgebruik. Achterberg zei: ‘Men zegt dat ik christelijke symbolen en figuren voor particulier gebruik beschouw. Natuurlijk! Anders betekent het toch niets!’Ga naar eindnoot4 De verrassende consequentie van deze opmerking is dat Achterberg bepaalde woorden en woordgroepen die in een specifieke figuurlijke setting gefixeerd zijn geraakt - opgenomen namelijk in een bijbels betoog, verhaal of gelijkenis - weer terugbrengt naar een uiterst concreet en letterlijk niveau. Oneerbiedig gezegd: het bijbels idioom wordt als het ware uitgekleed, zodat het in zijn kale, naakte betekenis weer opnieuw geladen kan worden. Denk aan het bekende gedicht ‘Code’ (vg 604), waarvan de tweede strofe luidt: Het is, in 't vers, de figuratie: God,
te vinden met de letters g, o, d,
in deze volgorde, maar niet per se,
ook andere formaties kunnen dat.
Daarom doet het ook wat wonderlijk aan dat de jury die destijds En Jezus schreef in 't zand voordroeg voor de P.C. Hooftprijs, de keuze voor deze bundel verantwoordde met een beroep op het religieuze karakter ervan. Men meende zelfs dat dit de toegankelijkheid ten goede zou komen, ‘omdat in dit boek de gevoelsontladingen geschieden naar aanleiding van religieuze motieven, waardoor deze verzen algemeen verstaanbaar mogen worden geacht’.Ga naar eindnoot5 Hiermee wordt het religieuze domein verheven boven dat van de concrete werkelijkheid en de feitelijke ‘gevoelsontladingen’. Achterbergs specifieke hantering van bijbelse motieven raakt op deze wijze uit zicht. Kees Fens heeft eens gezegd: ‘Hoe meer ik in Achterberg lees, hoe meer ik ervaar, dat het lezen een proces van afleren moet zijn: abstractheden vergeten, overdrachtelijkheden evenzeer en vooral ook weigeren te lezen wat er niet staat. | |||||||||
[pagina 52]
| |||||||||
Hem lezen is een bijscholing in concreetheid.’Ga naar eindnoot6 Deze bijscholing kunnen we goed gebruiken in ‘De verloren zoon’, waarin de hoofdfiguur niet een brassende, hoererende losbol is, die de erfenis van zijn vader er doorheen heeft gejaagd, maar een uit zijn milieu gevallen dichter en werkloze onderwijzer, met een verloren liefde en een forse persoonlijkheidsstoornis. Iemand dus die zijn poging om zich in het maatschappelijk bestel te handhaven, heeft zien mislukken. Juist een strikt letterlijke leeswijze - ‘zonder de vervlakking van de overdrachtelijkheid’, zoals Fens dat noemt - maakt het gedicht zo aangrijpend. Ondanks de nieuwtestamentische formulering immers is het huis mijns vaders te concretiseren als de boerderij Klein Jagersteyn te Neerlangbroek, waarin Achterberg zijn jeugd heeft doorgebracht, ‘de vroegste staat’ waarnaar hij nu (noodgedwongen) weer is teruggevoerd (let op de passieve vorm!). Opvallend in regel 3 is de formulering ik weet het grote paard, waarbij weten als het ware extreem transitief wordt gemaakt, zodat er een directe relatie ontstaat tussen de ‘ik’ en het grote paard: zij hebben kennis van elkaar! De opsomming in regel 4 bevestigt het boerenkarakter van het huis, dat in regel 5 eeuwigheidsstatus krijgt toegekend (de formulering niet meer kan er overigens op duiden dat er sprake is van een nieuw inzicht: dit is het huis mijns vaders dat niet meervergaat. De herbeleving van de jeugd resulteert in een nieuw credo. Dankzij de terugkeer van deze ‘verloren zoon’ raakt het huis weer bezield: tegenover het koel beraad (een woordgroep die verbonden kan worden met het weten uit regel 3) staan in de slotregel de diepe teugen die het huis weer ademhaalt. Ook dit is in eerste instantie heel letterlijk te lezen als een huis met tochtige kieren, waar de wind redelijk vrij spel heeft. De formulering is pregnant: het huis beschikt zélf over teugen en het schenkt die teugen aan de ik-figuur, zodat de kilte van het koel beraad doorbroken wordt. Het huis zelf is leverancier van de adem. | |||||||||
[pagina 53]
| |||||||||
Deze personifiërende zeggingswijze resulteert in een magische omkering, die in laatste instantie alleen maar tot stand kan komen in en via het vers. Zo beschouwd zou het grote paard uit regel 3 wel eens enige gelijkenis met Pegasus kunnen vertonen, zodat het credo uit regel 5 een poëticale complement krijgt (tegenover het niet meer staat het nu weer in regel 10). Uiteindelijk vallen in het gedicht drie werkelijkheden en drie tijdsniveaus samen:
Men ziet hoe verrassend weinig er is overgebleven van de oorspronkelijke componenten uit de gelijkenis: schuld, zondebesef en vergeving. Het bijbelse kader wordt door Achterberg getransponeerd naar zijn eigen wortels en bestemming. | |||||||||
De geest in de materieAchterberg zoekt, zoals Vestdijk het ooit eens zo fraai heeft geformuleerd, de geest in de materie. Vandaar zijn hartstocht voor concreetheid en letterlijkheid. Het exploiteren van letterlijke betekenissen in staande uitdrukkingen behoort tot dezelfde categorie. Van dat laatste levert ‘Eben Haëzer’ (vg 951), opgenomen in de bundel Vergeetboek (1961) fraaie voorbeelden:Ga naar eindnoot7 Eben HaëzerGa naar eindnoot8
Besloten zaterdagavond bij ons thuis.
Mistvoeten liepen sluipend langs de schuur.
Er was geen ziel meer buiten op dat uur;
de blauwe boerderij een dichte kluis.
| |||||||||
[pagina 54]
| |||||||||
Daar woonden wij bijeen met man en muis.
Door koestalraampjes viel een richel vuur
uit goudlampen op deel, eeuwig van duur
en stil van lijnkoeken en hooi in huis.
Mijn vader celebreerde er de mis:
de koeien voeren, plechtig bij de koppen.
Hun tong krult om zijn handen als een vis.
Een schim, diagonaal tot in de nokken.
Godsdienst hing zwaar tegen de hanebalken.
Zijn aderen beginnen te verkalken.
De bundel Vergeetboek neemt in Achterbergs oeuvre een ietwat bijzondere positie in, omdat hierin gedichten gebundeld zijn (grotendeels wel in tijdschriften vóórgepubliceerd) die zich qua ontstaansgeschiedenis over een vrij brede periode uitstrekken. Kennelijk heeft Achterberg deze gedichten niet willen onderbrengen binnen de setting van eerdere bundels, omdat zij te veel buiten de centrale thematiek vielen. Het titelgedicht (‘Comptabiliteit’, vg 923) suggereert dat het vergeetboek wordt opengeslagen om een soort van balans op te maken en dan fungeert het dus juist als een antidotum: tégen het vergeten. Strofe i. De strofe doet wat ze zegt. Er is namelijk sprake van een chiastische verbinding tussen Besloten (aanhef regel 1) en dichte kluis (slot regel 4). De besloten zaterdagavondsfeer heeft alles te maken met de voorbereiding op de zondag (‘kluis’ kan ook de aanduiding zijn van een klooster). Er heerst stilte. De enige ‘beweging’ komt van buiten (hoewel daar geen ziel meer te bekennen is): Mistvoeten [een geniale vertaling van het verschijnsel van de ‘witte wiven’] liepen sluipend langs de schuur. Al het onheilspellende is buitengesloten. Strofe ii. Deze strofe is een en al exploitatie van concreetheid: muizen zullen op de boerderij geen ongewoon ver- | |||||||||
[pagina 55]
| |||||||||
schijnsel zijn geweest. De staande uitdrukking ‘met man en muis vergaan’ wordt hier losgekoppeld van zijn gefixeerde betekenis. De woordgroep fungeert nu als metonymische aanduiding voor een groot gezin, dieren incluis. Er is dus sprake van een deelaanduiding voor het geheel. Dat deelaspect keert terug in: vuur/uit goudlampen op deel (uiteraard ook de aanduiding voor het dorsvloergedeelte van de boerderij). Nu ontstaat er een parallel in tijd en ruimte:
Strofe iii. Nu wordt de letterlijke setting - althans qua zeggingswijze - naar een religieus, metaforisch niveau getild: Mijn vader celebreerde er de mis. Vader Achterberg, de uitgesproken Gereformeerde-Bonder, wordt hier een priester die zijn gemeente koeien - bij wijze van eucharistie - lijnkoeken voert. De rijmvondst van regel 11 zorgt ervoor dat ook Christus aanwezig is: Hun tong krult om zijn handen als een vis. Strofe iv. Het chiasme uit de eerste strofe krijgt een gedeeltelijk vervolg in het begrip diagonaal, waarmee een verticale verbinding wordt aangebracht (tot in de nokken). Bovendien wordt het abstracte begrip godsdienst geconcretiseerd door het een plek te geven bij de hanebalken (horizontaal). Het kruis wordt in de vorm aanwezig gesteld. Dan wordt de verledentijdsvorm verlaten om terug te keren tot de ontgoochelende situatie van het heden: Zijn aderen beginnen te verkalken. Geen ‘eeuwige duur’, maar fysieke vergankelijkheid. De ‘Steen der hulp’ is tijdelijk gebleken: ‘Tot hiertoe heeft de Here ons geholpen.’ De serene sfeer van de besloten zaterdagavond is abrupt verbroken. De ‘tijd van Pontiac’ tikt meedogenloos door. Het enige wat | |||||||||
[pagina 56]
| |||||||||
ons te doen staat - zo lijkt Achterberg achteraf te willen zeggen - is de mis te celebreren in de stal van het leven, hetgeen een zeer aardse religie is.
Hoe verwant ook qua locatie en atmosfeer: er is een groot verschil tussen ‘De verloren zoon’ en ‘Eben Haëzer’. Het laatste gedicht is - ondanks de schijn van het tegendeel - zeer aards, zonder enig metafysisch perspectief. De bijbelse motieven vormen een volstrekt organisch onderdeel van de ‘couleur locale’. Het is een vader gedicht en de vader is sterfelijk. In ‘De verloren zoon’ daarentegen is er - dankzij het grote paard - sprake van poëticale hoop en herwonnen creativiteit: niet de zoon is verloren, maar het huis van de taal is behouden. De vergankelijkheid van het bestaan legt het af tegen de duur van het vers. |
|