hoe laat het is. Er is altijd wat. Er móet iets zijn.
Een van de fraaiste obstakels die een dichter kan gebruiken, is een ijsvloer. Misschien is de belangrijkste reden daarvoor dat zo'n ondoordringbare, onverbiddelijke zwarte spiegel een tijdelijke zaak is. 's Zomers is er in dit land immers alleen consumptie-ijs verkrijgbaar. Zelfs in de winter is het nog maar afwachten of ons nog een paar Achterbergse dagen op sloot en plas worden gegund. Een ijsvloer verwijst bijna automatisch naar een betere tijd, toen de ijsbaan een vijver vol lelies was. Ook als Achterberg in zijn tijd al de beschikking had gehad over een paar in-line skates, zou hij nooit in de verleiding zijn gekomen om zijn klassieker te situeren op een fietspad of parkeerplaats. De ijsvloer in dit gedicht is zowel een figuurlijke als een fysieke scheiding tussen heden en verleden. De lelies die de beminde droegen in hun gouden harten, liggen nu dood onder het ijs - waarmee de afscheiding tegelijkertijd de verschrikkelijke binding vormt met de verloren liefde.
In de tijd dat het mij nog behaagde om Nederlandse letterkunde te studeren, heb ik mijn hersens op dit gedicht gekraakt. Zelfs gewapend met de vers opgedane kennis omtrent metrum en stijlmiddelen kwam ik niet tot een bevredigende duiding van het hele gedicht. Ik zocht naar intenties, een sluitende verklaring, achterliggende theorie - ik kon niet verkroppen dat poëzie een eigen logica bezit die zich maar ten dele laat vangen in een overzichtelijk academisch telraam. De zinnen die ik toen niet begreep herken ik nu moeiteloos voor wat ze zijn: ijzersterke beelden, paradoxen zonder uitweg, leidend tot een onontkoombare conclusie. Natuurlijk neemt Achterberg geen genoegen met de virtuoze beschrijving van de schaatsenrijder. In de vierde strofe komt hij op de proppen met enkele mogelijke verklaringen waarom die man zijn eenzame baantjes over de plas trekt. Natuurlijk duikt er een vrouwenschim op. En natuurlijk krijg je het, dankzij zijn ijskoude liefde die niet sterven