| |
| |
| |
Jef van de Sande
Een daggelder van Achterberg
Als richtsnoer voor deze korte voordracht legden de organisatoren van het Achterbergsymposium 2001 mij de vraag voor: hoe lees je Achterberg? Als daarmee bedoeld wordt: welke manier van lezen past bij een dichter als Achterberg, kan ik op die vraag geen antwoord geven. Mijn persoonlijk antwoord op de gestelde vraag luidt: eigenlijk lees ik Achterberg het liefst als een gewone liefhebber van gedichten, en dus nogal subjectief en selectief. Geleidelijk heeft zich in mijn lectuur van Achterbergs poëzie een schiftingsproces voltrokken. Zo ontstond mijn persoonlijke keuze van favoriete Achterberggedichten. Ik kan die telkens herlezen. Blijkbaar is er iets in wat mij blijft aanspreken. Het is een tamelijk willekeurige verzameling. Er zijn veel gedichten bij waarin het expliciet gaat over Achterbergs centrale thema, maar minstens even veel waarin dat niet het geval is. Ik bespeur bij mezelf een lichte voorkeur voor de laatste categorie. Misschien omdat ze het monothematische kader van Achterbergs werk wat ruimer maakt. Maar als je deze gedichten wat nader beschouwt, blijken ze soms toch weer impliciet te verwijzen naar dat centrale thema, of naar poëticale motieven die kenmerkend zijn voor Achterberg. Zo'n gedicht is, zo lijkt het mij althans, het sonnet ‘Daggelder’ uit de bundel Cenotaaf (1953). Dit gedicht gaat over een daggelder, maar het is een daggelder van Achterberg geworden, zoals er ook een gasfitter is die iets van de dichter Ach- | |
| |
terberg heeft meegekregen, en een winkelbediende, een glazenwasser, en ga zo maar door.
Ik wil u vertellen hoe ik ‘Daggelder’ lees en waarom ik denk dat dit gedicht verwijst naar twee elementen van Achterbergs opvatting van het dichterschap. Op mijn interpretatie is waarschijnlijk van alles aan te merken, maar dat geeft dan stof tot discussie, en daar is het om begonnen. Ik laat hier de tekst van het gedicht volgen (vg 810):
Daggelder
In de wijde val van zomeravond
zit een boer op het aardappelveld.
Paars is 't alreeds met zijn kiel gesteld;
het gezicht in schaduw zwaar gehavend.
Met zijn handen in de aarde gravend,
wordt hij bij de kevers opgeteld.
In het handboek staat van hem vermeld:
heel een leven om den brode slavend.
Eindelijk komt hij langzaam overeind;
wankelt op de beide achterbenen
naar zijn vrouw en kinders, oud en moe.
's Nachts opnieuw door glanzen Gods verblind,
vindt hij schatten gouds en edelstenen;
manden vol tot aan de morgen toe.
Het is een tamelijk regelmatig sonnet. Het octaaf heeft een rijmschema abba en het sextet twee maal cde. Het gedicht beschrijft het leven van een daggelder, van zonsondergang tot zonsopgang: bij zonsondergang houdt hij eindelijk op met werken en als de nieuwe dag aanbreekt, begint zijn werkdag al weer. Deze eentonige cyclus lijkt zich eindeloos
| |
| |
te herhalen. Toch is er, zoals in een sonnet meestal het geval is, een keerpunt, en wel bij het begin van het tweede terzet, dat het ‘nachtleven’ van de daggelder beschrijft. Tussen zijn leven overdag en 's nachts is letterlijk een verschil van dag en nacht. Dag en nacht staan in zijn beleving tegenover elkaar als werkelijkheid en droom. Overdag voert hij een uitputtende en uitzichtloze strijd om het bestaan, 's nachts droomt hij zich schatrijk. Zo'n paradoxale wending ten goede in de laatste regels is in gedichten van Achterberg niet ongewoon. Ik noem als voorbeeld het sonnet ‘Rath & Doodeheefver’ uit de bundel Sneeuwwitje (1949). Pas in het laatste terzet wordt in dat gedicht de dood opgeheven (vg 711).
Na deze globale verkenning van ‘Daggelder’ keer ik terug naar het begin, het eerste kwatrijn. Daarin wordt een landelijk tafereel geschilderd. Het is zomer en de avond valt over een weids landschap. Op een aardappelveld is nog een man aan het werk. In de eerste twee edities van het gedicht (Maatstaf en Cenotaaf) werd die man nog de boer genoemd; in twee latere edities (Cryptogamen 4 en Verzamelde gedichten) heeft Achterberg dat veranderd in een boer. Misschien deed hij dat, omdat je de boer kunt lezen als ‘de eigenaar van het boerenbedrijf waar het hier over gaat’. De meer algemene aanduiding een boer kun je in de context lezen als ‘iemand die boerenwerk verricht’. Dit stemt beter overeen met de betekenis van het woord daggelder dat Achterberg als titel gekozen heeft, maar dat niet paste in het metrum van regel 2. Paars is 's alreeds met zijn kiel gesteld luidt vervolgens regel 3. Misschien draagt de daggelder een blauwe kiel, waarvan de kleur in het late licht naar paars zweemt. In dat geval accentueert regel 3 de notie dat de daggelder nog zo laat aan het werk is en dat het wel gauw te donker zal zijn om door te werken. Aan het begin van het eerste terzet wordt deze lezing bevestigd door wat er staat in regel 9: Eindelijk komt hij langzaam overeind. Maar met paars kun je nog een andere kant op. In de katholieke liturgie symboliseert die
| |
| |
kleur ‘boete’ of ‘lijden’. Als Achterberg die associatie ook heeft beoogd, kan de inhoud van regel 3 in verband gebracht worden met die van regel 4: het gezicht in schaduw zwaar gehavend. Beide regels tezamen brengen dan tot uitdrukking dat de daggelder gebukt gaat onder de zware arbeid en dat dit sporen op zijn gezicht heeft nagelaten. Door de puntkomma tussen de regels 3 en 4 wordt een betekenisverband in elk geval wel gesuggereerd. De zomeravondval in regel 1 kan dan eventueel ook nog opgevat worden als een symbolische aanduiding dat de ‘levensavond’ van de daggelder al is ingegaan. Dit wordt dan weer bevestigd door wat van hem gezegd wordt aan het slot van het eerste terzet, dus vóór het keerpunt: oud en moe.
Maar ik zie in dit eerste kwatrijn ook een buitentekstuele verwijzing. De beschrijving van de daggelder op het aardappelveld roept bij mij steeds reminiscenties op aan afbeeldingen van op het land werkende boeren door Vincent van Gogh. Ik doel dan vooral op werk uit zijn Brabantse periode, waarin hij onder andere De aardappeleters schilderde. De daggelder is kennelijk bezig met aardappels rooien, gezien het zomerseizoen waarvan sprake is in regel 1 en gelet ook op het feit dat hij, blijkens regel 14, uitgerust is met een mand. Met het oog op deze voordracht heb ik twee boeken met Van Gogh-reproducties doorgebladerd. Maar ik vond geen afbeelding die helemaal correspondeert met het tafereel dat in het eerste kwatrijn wordt beschreven. Er bestaat wel een schilderij uit 1884, waarop een ploegende boer gevolgd wordt door een vrouw die aardappels poot in de vers geploegde voren. En twee tekeningen uit 1885 stellen respectievelijk een aardappels potende en een aardappels rooiende vrouw voor.
Ik heb ook de varianten editie van Redbad Fokkema erop nageslagen. En tot mijn verrassing bleek, dat in de eerste editie van ‘Daggelder’, in een nummer van het tijdschrift Maatstaf uit 195 3, onder de titel de volgende opdracht staat:
| |
| |
Ter herdenking van Vincent van Gogh, 1883-1953. Dit laatste moet kennelijk zijn: 1853-1953. In 1953 werd de honderdste geboortedag van Vincent van Gogh herdacht. Het betreffende nummer van Maatstaf was, naar men mij heeft meegedeeld, aan die herdenking gewijd. Latere edities van ‘Daggelder’, in Cenotaaf, Cryptogamen 4 en Verzamelde gedichten ontbreekt die opdracht. Daardoor wordt de verwijzing naar werk van Van Gogh minder evident, zelfs discutabel.
Achterberg had al eerder een gedicht gewijd aan een herdenking van Van Gogh. In 1940, toen het vijftig jaar geleden was dat Van Gogh de hand aan zichzelf sloeg, publiceerde het tijdschrift Criterium Achterbergs kwatrijn ‘Vincent’ (vg 686). Het luidt als volgt:
De wereld om hem wist hij leeg en voos,
en ook zijn lichaam was hem waardeloos:
eer hij penseel verwisselt voor revolver
brengt hij een vrouw zijn oor gelijk een roos.
Achterberg heeft dus tweemaal een gedicht geschreven dat expliciet of impliciet verwijst naar het werk of het leven van Van Gogh. Daaruit valt af te leiden dat hij wel iets had met de persoon en het werk van deze gedreven kunstenaar. Toch bleef in latere edities van ‘Daggelder’ de opdracht aan Van Gogh achterwege. Wat was daarvan de reden? Voor het antwoord op die vraag moeten we terug naar de tekst van het gedicht.
Allereerst kunnen we dan vaststellen dat het gedicht nog andere, mogelijke buitentekstuele verwijzingen bevat. Ik doel dan op het literair-historische motief in het laatste terzet: de schat die in een akker verborgen is en dan door iemand gevonden wordt. Dat motief komt ook voor in een kleine parabel uit het evangelie van Mattheus (13: 44). Die parabel luidt, in de Statenvertaling, als volgt: ‘Wederom is
| |
| |
het Koninkrijk der hemelen gelijk een schat in den akker verborgen, welke een mensch gevonden hebbende, verborg dien, en van blijdschap over denzelven gaat hij henen en verkoopt al wat hij heeft, en koopt dien akker.’ De schat is in deze parabel dus een metafoor voor het rijk der hemelen. En het is een verborgen schat: alleen wie er in gelooft, zal hem zoeken en vinden. Hij zal zijn hele aardse bezit willen geven, in ruil voor het bezit van de schat. Het lijkt me zeer waarschijnlijk dat Achterberg deze parabel kende. In elk geval verbindt ook hij aan het vinden van de schat een religieuze betekenis. De daggelder vindt de schat immers in zijn droom, vanuit zijn godsgeloof: door glanzen Gods verblind (r. 12). Het licht dat van God afstraalt wijst hem de plaats waar de schat verborgen is. Wat heeft het dan te betekenen dat Gods glans hem verblindt? De glanzen Gods zijn zo sterk dat de uitzichtloze werkelijkheid van zijn alledaagse bestaan in het donker komt liggen; hij ziet die niet meer. De illusie die het geloof in God hem schenkt, is dus sterker dan de werkelijkheid waarin hij moet leven. Blind zijn voor de werkelijkheid door de kracht van een illusie komt ook voor in sommige gedichten van Achterberg over het centrale thema. Zo luiden de eerste vijf regels van het gedicht ‘Valuta’ (vg 850), waarmee de cyclus Autodroom (1954) begint, als volgt:
De wegen liggen in een reis. Wij gaan.
De onrust van een dier om u te vinden,
doet mij weer voor de werklijkheid verblinden
en geeft mij over aan de vaste waan,
dat niets van u geheel is doodgegaan;
En in ‘Rorschach’ (vg 862), het laatste gedicht van deze sonnettencyclus, neemt de ‘ik’ zich voor:
| |
| |
[...] Ik moet tot elke prijs
vrij blijven voor de eerstvolgende reis
en leef bij het bekende in den blinde.
Hier is dus sprake van een verblinding waarvan de ‘ik’ zich bewust is en die hij opzettelijk in stand houdt om de illusie tot leven te laten komen. Bij de daggelder uit het gelijknamige gedicht is er sprake van een geluksdroom die gevoed wordt door een sterk geloof. Hoe erbarmelijk de werkelijkheid ook is, telkens opnieuw (zie r. 13) keert die droom terug. Je zou zelfs kunnen zeggen: naarmate de werkelijkheid minder acceptabel is, moet de illusie in kracht toenemen, om de balans in evenwicht te houden.
Wat betreft het motief van de verborgen schat is er nog een andere mogelijke verwijzing. Er bestaat een fabel van Jean de la Fontaine, getiteld ‘Le laboureur et ses enfants’. Daarin gaat het over een welgestelde grondbezitter, die op zijn sterfbed zijn beide zoons op het hart drukt dat ze de grond die ze van hem erven niet moeten verkopen. Ergens moet er een schat in verborgen zijn. Hij raadt hen aan het hele terrein om te spitten. Na zijn dood volgen zijn zoons die raad op, maar ze vinden niets. Wel hebben ze al spittend hun hele grondbezit in cultuur gebracht en daardoor in waarde vermeerderd. Nu beseffen ze dat het bewerken van hun grond de schat was waarnaar ze moesten zoeken. De moraal van deze fabel is dus, dat gestage arbeid op den duur altijd loont. Van deze nogal nuchtere en weinig spirituele arbeidsmoraal blijkt in Achterbergs gedicht niets. Integendeel: in materieel opzicht levert de levenslange arbeid van de daggelder hem niet meer op dan telkens het loon van één dag. En intussen put het zware werk hem zo uit, dat hij oud en versleten is vóór zijn tijd. Dat aspect, we zagen het al, komt vooral in het eerste kwatrijn en in het eerste terzet naar voren: het gezicht in schaduw zwaar gehavend (r. 4), heel een leven om den brode slavend (r. 8), wankelt [hij] op de beide achter- | |
| |
benen / naar zijn vrouw en kinders, oud en moe (r. 10-11).
Maar bovendien zegt het tweede kwatrijn, dat die zware en karig beloonde arbeid hem vernedert en van zijn menselijke waardigheid berooft: Met zijn handen in de aarde gravend, / wordt hij bij de kevers opgeteld (r. 5-6). Misschien doelt het woord kevers hier op een bepaalde keversoort, die in de volksmond ‘doodgraver’ heet. Werkend om weer een dag te overleven, graaft de daggelder zijn eigen graf. In elk geval bestempelt de vergelijking met een insect zijn bestaan als mensonwaardig. Daardoor krijgt het gedicht hier de toon van een satire met een sociaal-kritische strekking.
In dat opzicht vertoont ‘Daggelder’ wel wat overeenkomst met het bekende sonnet ‘Werkster’ (vg 658) uit de bundel Hoonte van 1949. Evenals het woord daggelder is het woord werkster in onbruik geraakt. Een hulp in de huishouding voor het zware schoonmaakwerk noemen wij geen ‘werkster’ meer, omdat de betekenis en de gevoelswaarde van dat woord niet meer strookt met veranderde opvattingen over sociale verhoudingen. Een vrouw die vroeger ‘werkster’ werd genoemd, werd blijkbaar alleen op haar werkkracht beoordeeld. In de tijd waarin Achterberg dit gedicht schreef, was het woord nog wel in zwang. Als titel van Achterbergs gedicht accentueert dit woord het klasseonderscheid tussen de werkster en haar werkgevers, waarvan in de laatste regel van het octaaf ook ironisch gewag wordt gemaakt: want er is onderscheid van rang en stand. Ook Achterbergs keuze van het woord daggelder als titel lijkt ingegeven door de overweging dat dit een beladen woord is, doordat het associaties opwekt met armoede en uitbuiting. De woorden werkster en daggelder drukken dus, binnen de context van de betreffende gedichten, sociale kritiek uit. In beide gedichten wordt die kritiek krachtig onderstreept door metaforen die iets met elkaar gemeen hebben. Van de werkster zegt het gedicht: want zij behoort al kruipend tot de dieren, / die voortbewegen op hun voet en hand (r. 3-4). Evenals
| |
| |
de gelijkstelling van de daggelder met een gravende kever, benadrukt deze metafoor de sociale positie van de werkster aan de onderkant van de samenleving. Die sociale positie wordt in verband gebracht met de nederige aard van haar werk: Zij kent de onderkant van kast en ledikant (r. 1). En, zoals de daggelder gebonden is aan de aarde waarin hij met zijn handen graaft, heeft de werkster zichzelve aan de vloer verpand (r. 5).
Toch is er een verschil tussen beide gedichten. In ‘Werkster’ is er geen wending ten goede, zoals in ‘Daggelder’. Integendeel: de inhoud van het sextet komt erop neer, dat het een illusie is te geloven dat in het hiernamaals het onderscheid van rang en stand niet meer zal gelden. Ook voor het aangezicht van de Heer zal de werkster blijven die zij op aarde is geweest. God zal haar immers op Zijn bodem vinden (r. 9), dus nog altijd laag bij de grond, en nog altijd herkenbaar aan stoffer en blik, de armzalige attributen van haar aardse staat. Maar wat het ergste is: ook voor Gods troon zal zij, maar nu voor eeuwig, van aangezicht tot aangezicht staan met haar broodheren. In de hoedanigheid van dominee, bakker en frik (r. 14) zullen zij haar blijven herinneren aan haar onderdanige dienstbaarheid. Zo ondergraaft Achterberg in dit sonnet met een bijna Elsschot-achtig cynisme elke illusie dat er hier of in het hiernamaals ooit recht gedaan zal worden aan de paria's van de menselijke samenleving.
In ‘Daggelder’ blijft daarentegen één illusie onaangetast: de droom over het vinden van de verborgen schat. Werkelijkheid en droom houden in dit gedicht elkaar in balans. Overdag behoort de daggelder tot de ‘verworpenen der aarde’; 's nachts, in zijn droom, is hij een uitverkorene, die de verborgen schat vindt. Die tegenstelling komt ook tot uiting in een verandering van het perspectief. In het octaaf en het eerste terzet wordt de daggelder objectiverend en soms met cynische afstandelijkheid van buitenaf beschreven; in het tweede terzet wordt hij, met meer empathie, van
| |
| |
binnenuit getoond. Dat hij in zijn droom nog een illusie kan koesteren, geeft hem zijn menselijke waardigheid terug. Bovendien houdt het woord opnieuw in regel 12 de suggestie in dat er tussen droom en werkelijkheid een dynamische verhouding is. De droom over het vinden van de verborgen schat herhaalt zich. Het is als het ware een dynamo die de daggelder oplaadt met een innerlijke kracht en energie, die het hem de volgende morgen mogelijk maken zijn Sisyfusbestaan weer op zich te nemen. De vergelijking van een daggelder met Sisyfus lijkt gerechtvaardigd. Iemand die voor een schamel dagloon werkt, begint elke dag waar hij de vorige dag óók begon: onder aan de helling, met niets.
Op dit punt gekomen, durf ik voorzichtig de vraag te stellen: heeft Achterberg in zijn dichterlijke verbeelding van het daggeldersbestaan niet iets geprojecteerd van zijn eigen bestaanservaring als dichter? Voor Achterberg was werken aan zijn gedichten een levensnoodzaak, iets wat hij geen dag kon missen. Zijn vrouw heeft mij destijds eens verteld dat een dag waarop hij niet rond gekomen was met desnoods maar een enkele versregel door hem als een verloren dag gold. Achterberg zag zijn dichterschap als een, weliswaar zelf gekozen, Sisyfusarbeid. Met ieder gedicht begon hij weer van voren af aan, moest hij haar weer opnieuw formeren, zoals het in de slotregel van het gedicht ‘Majesteit’ (vg 320) uit de bundel Morendo (1944) luidt. En in het bekende poëticale gedicht ‘Met dit gedicht...’ (vg 90) uit Eiland der ziel (1939) wordt het dichterlijke Sisyfusprincipe als volgt verwoord:
Met dit gedicht vervalt het vorige.
Ik blijf mijn eigen onderhorige.
Totdat in 't einde blijken zal,
wie meester is, en wie vazal.
| |
| |
In deze regels definieert de ‘ik’ zichzelf als een dichter die weet dat hij voor het bereiken van zijn doel niet kan teren op al voltooide gedichten. Alleen het gedicht dat in wording is, biedt perspectief op het ontstaan van het volmaakte gedicht, het vers dat niet bederft. Aan het openhouden van dat perspectief maakt de ‘ik’ zich, als zijn eigen onderhorige levenslang dienstbaar. In dit rusteloze perpetuum mobile van dichterlijke Sisyfusarbeid fungeert de creatieve droom als een moment van verlichting en vervulling. Het motief van de droom waarin de ‘ik’ het ideale, ‘gedroomde’ gedicht spontaan ziet ontstaan, komt in verscheidene gedichten van Achterberg voor. Naar mijn smaak is het gedicht ‘Instrument’ (vg 223) uit de bundel Osmose (1941) het duidelijkste en mooiste voorbeeld hiervan.
In ‘Daggelder’ worden dus twee motieven die ook voorkomen in gedichten waarin Achterberg zich uitspreekt over zijn opvatting van het dichterschap met elkaar verbonden: het motief van de Sisyfusarbeid en het motief van de droom waarin vanzelf tot stand komt wat met zo veel moeite wordt nagestreefd.
Aan het einde van mijn betoog waag ik me aan een hypothese. Zou het met het sonnet ‘Daggelder’ niet als volgt gegaan kunnen zijn? Aanvankelijk schreef Achterberg, ter gelegenheid van het Van Gogh-herdenkingsjaar 1953 op eigen initiatief of op verzoek van Bert Bakker een gedicht met de opdracht Ter herdenking van Vincent van Gogh, 1853-1953. Dit werd geplaatst in het nummer van Maatstaf dat aan de Van Gogh-herdenking was gewijd. Achterberg koos het onderwerp ‘daggelder’ dus aanvankelijk als een verwijzing naar een motief uit Van Goghs werk. Maar terwijl hij eraan werkte, ging het gedicht een eigen leven leiden. Het begrip ‘daggelder’ kreeg, naast een letterlijke betekenis die naar Van Goghs werk verwees, ook een metaforische lading met betrekking tot Achterbergs bestaanservaring als dichter. Daardoor werd het voor Achterberg méér dan een
| |
| |
gelegenheidsgedicht en werd de opdracht aan Van Gogh minder relevant. Achterberg liet die in latere edities dan ook weg, natuurlijk ook omdat die opdracht na het herdenkingsjaar 1953 niet meer actueel was.
| |
Naschrift
Tijdens de discussie na mijn voordracht op 17 november 2001 wees een van de toehoorders mij erop dat niet Achterberg zelf, maar Bert Bakker de opdracht aan Van Gogh aan de Maatstaf-editie van ‘Daggelder’ heeft toegevoegd. Dit sluit de door mij geopperde mogelijkheid niet uit, dat Achterberg ‘Daggelder’ op eigen initiatief of op verzoek van Bert Bakker voor het Van Gogh-herdenkingsnummer van Maatstaf heeft geschreven. Mij is niet bekend of daarover correspondentie bestaat.
Tijdens dezelfde discussie deed een toehoorster de suggestie dat met de kevers (r. 6) misschien de coloradokever wordt bedoeld. Dat is een schadelijk insect dat zich voedt met het loof van aardappelplanten. Destijds, misschien in de periode waarin Achterberg ‘Daggelder’ schreef, vormde deze kever in Nederland een ware plaag. Vóór deze interpretatie pleit natuurlijk dat de kevers dan in verband gebracht kunnen worden met het aardappelveld in regel 2.
Een andere toehoorder stelde dat met het handboek (r. 7) de bijbel wordt bedoeld. De inhoud van regel 8, heel een leven om den brode slavend, zou dan verwijzen naar Genesis 3:19: ‘in het zweet uws aanschijns zult gij brood eten’. De aanduiding van de bijbel als het handboek is dan op te vatten als een min of meer ironische verwijzing naar het feit dat sommige christenen de bijbel in allerlei zaken raadplegen, zoals anderen een wetenschappelijk handboek. De betreffende passage uit Genesis past wel heel goed bij de beschrijving van het daggeldersbestaan in het octaaf en het eerste terzet. Mijn enige bezwaar is dat de formulering wordt van hem vermeld (r. 7) wijst in de richting van een begripsbepaling,
| |
| |
zoals je die in een wetenschappelijk handboek kunt vinden. Daarop aansluitend is regel 8 ook als zo'n begripsbepaling te lezen, terwijl de betreffende passage uit Genesis het oordeel behelst dat Jahwe uitspreekt over Adam.
|
|