publiceerd of niet, in de vorm van wat heet ‘de basistekst’, dat wil zeggen: de eerste voltooide versie van de gedichten, ongeacht of die de vorm heeft van een handschrift of een druk. Is een gedicht in de loop van de tijd zó ingrijpend gewijzigd dat er als het ware een geheel nieuwe versie ontstond, dan is ook die opgenomen. Naar beste vermogen is ernaar gestreefd de verzen chronologisch te ordenen, maar bij gebrek aan gegevens kon dit lang niet altijd met zekerheid geschieden. Het tweede deel, ‘Commentaar’ geheten, geeft in de vorm van een chronologisch verhaal de uiterst ingewikkelde ontstaans- en publicatiegeschiedenis van het volledige werk, lijsten van geraadpleegde bronnen en volledige primaire en secundaire bibliografieën. De delen 3a en 3b ten slotte bevatten het ‘Apparaat’. Daarin zijn alle gegevens te vinden over de vormen waarin de gedichten zijn overgeleverd, over de datering, de tekstontwikkeling, de varianten en de correcties van de verzen. Voor de vroege verzen levert dit niet zoveel problemen op, maar vanaf 1946, het jaar waarin de dichter zijn kladversies begon te bewaren, werd het reconstrueren van de ontstaansgeschiedenis van de gedichten een taak die een bijzonder inzicht in de werkwijze van de dichter vergde. De wijze waarop Dr. de Bruijn daarin is geslaagd,
en kans heeft gezien de ontwikkeling van talloze verzen helder en overzichtelijk te presenteren, verdient respect en bewondering.
Deze monumentale teksteditie is voor de Achterberg-exegeten een hulpmiddel van onschatbare waarde. Inzicht in het totstandkomen van het gedicht en kennis van varianten kunnen leiden tot een andere, betere interpretatie. Het fundament is gelegd, voor eens en altijd. Men kan daar op gaan bouwen.
Prof. dr. Hugo Brems
Anton Korteweg
Prof. dr. A.L. Sötemann, voorzitter