uitleg of toelichting bij de tekst, ofverwijst hij - voor de lezer oncontroleerbaar - naar gesprekken die hij gevoerd of brieven die hij gewisseld of ter inzage gehad heeft. In 68 noten verwijst De Jong uitsluitend (35x) of onder andere (33x) naar eigen werk. Bij het zien van zoveel essayistische zelfbevlekking draait de lezer gegeneerd zijn hoofd weg. Wat moet je ook tegen iemand zeggen die vindt dat hij gelijk heeft omdat hij hetzelfde al eens eerder heeft gezegd? De arrogantie die hieruit spreekt, vinden we ook op een andere manier in de noten terug. Zo wordt nadrukkelijk vermeld dat Minderaa iets goed gezien heeft (noot 227)!
Hoofdstuk 2 heeft de titel ‘Tussen biografisme en biografobie’ meegekregen. De Jong memoreert de commotie rond zijn eerdere publicaties Bewijzen uit het ongerijmde en Nogmaals inzake Achterberg. Het valt niet mee om helder te krijgen wat De Jong wil met dit hoofdstuk. Mogelijk zoekt hij naar een positie ergens halverwege de biografisten, de lezers die niet zonder kennis van de biografie kunnen bij het lezen van literatuur, en de biografoben, de lezers die kennis van de biografie afwijzen, maar dan is hij er niet in geslaagd dat duidelijk op papier te krijgen. Er is overigens wel meer onduidelijk in het boek.
Hoofdstuk 3, ‘Lof der vriendschap’, is met 28 bladzijden het langste hoofdstuk van het boek. Uitvoerig, soms zeer uitvoerig, worden de vriendschappelijke betrekkingen beschreven die Achterberg had met Houwink, Marsman, Hoornik, Rodenko en Vermeulen. En dan komt voor het eerst een gedicht van Achterberg aan de orde, ‘Wandeling’ (vg 356). De Jong eindigt zijn bespreking van het gedicht met een constatering.
De biografische aanleiding tot dit gedicht is wel de wandeling geweest die Achterberg op 2 juli 1939 in Avereest heeft gemaakt met Ed. Hoornik en waarbij hij zijn nieuwe dichter-vriend deelgenoot maakte van gehei-