Jaarboek Gerrit Achterberg 1
(2001)– [tijdschrift] Jaarboek Gerrit Achterberg– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 73]
| |
Edwin Lucas
| |
[pagina 74]
| |
Dat komt doordat in de hka de eerste versie die Achterberg voltooide, als zogenoemde basistekst gekozen is. Soms is dat een gedrukte versie; soms een tekst die nog nooit eerder is gepubliceerd, bijvoorbeeld een handschrift of een typo-script. Uit editiewetenschappelijk oogpunt is de keuze van die eerste voltooide versie als basistekst goed verantwoord; zo kan de ontwikkelingsgeschiedenis van het gedicht het beste worden gevolgd, en dat is waartoe een historisch-kritische editie (onder meer) in staat moet stellen. Maar de consequentie van die keuze is wel, dat ik gedichten die ik al jaren als onwrikbare taalwondertjes met me mee draag - er zou geen nagel tussen kunnen - in de hka opeens ‘veranderd’ aantref. Vaak betreft die verandering slechts één woord. Maar omdat dit woord nu juist staat in een regel die vleugels had gekregen, valt die regel als een dood vogeltje uit de lucht en is ook het gedicht op slag het gedicht niet meer. Zingen omdat zeilen zo verrukt, luidt de fraaie openingsregel van ‘Zeiltocht’ (vg 681). In de hka vind ik hem terug als: Weenen omdat zeilen zoo verrukt (hka [193]). Na alle keren dat me de regel - aan boord - door het hoofd is gegaan, doet de eerste voltooide versie me onjuist aan. Voor de Achterberg-lezer die de gedichten heeft leren kennen in de oorspronkelijke bundels, in een van de verzamelbundels Cryptogamen, de bloemlezing Voorbij de laatste stad of de Verzamelde gedichten, kan een avondje bladeren in de hka dus een verwarrende ervaring zijn. Zelfs al zou de eerste voltooide versie de beste zijn - en vaak is dat juist niet zo - dan kan deze de strijd met de ‘vertrouwde’ versie eigenlijk niet meer winnen. Varianten worden hinderlijke stoorzendertjes, en de hka laat zien dat Andries Middeldorp gelijk had toen hij constateerde: ‘Het dichterschap van Achterberg zou niets aan betekenis hebben verloren als de dichter zijn kladjes niet had bewaard in een oude King-pepermuntdoos, maar ze had weggegooid.’Ga naar eindnoot2 | |
[pagina 75]
| |
Natuurlijk is het omgekeerde ook waar. Nu veel kladjes en handschriften wél bewaard zijn gebleven, kunnen we in de hka nagaan hoe Achterberg het resultaat bereikte waarmee we sindsdien vertrouwd zijn geworden. Dat doet niet alleen afbreuk aan de leeservaring; het voegt ook betekenis toe. In het Apparaat is precies te volgen hoe een gedicht uiteindelijk de ons bekende versie aanneemt (voor zover deze niet meteen samenviel met de eerst voltooide), en in sommige gevallen kunnen we, dankzij het bovenmenselijk geduld van editeur Peter de Bruijn, ook volgen hoe Achterberg, na veel gezwoeg, bij die eerste voltooide versie uitkwam. Dat laatste is vooral bij het werk na 1946 goed te zien. In dat jaar begon Achterberg kladhandschriften te bewaren in de befaamde King-pepermuntdoos, omdat de verzamelaar Joan Th. Stakenburg er belangstelling voor toonde. Studies naar de manier waarop Achterbergs gedichten zijn ontstaan, maken hier dus de meeste kans. Aan dit materiaal zijn dan ook al enkele boeiende studies gewijdGa naar eindnoot3 en er zullen er, mogen we hopen, nog wel enkele volgen. Vóór 1946 is er in dit opzicht minder te beleven, hoe graag we dat ook zouden willen. Kladjes zijn er niet of nauwelijks. Waar het gaat om varianten tussen verschillende gedrukte versies, biedt de hka weinig nieuws. Het zijn de varianten waarbij vermoord verandert in omgloord (hka [50]) en Cathrien in voordien (hka [63]). Ook zijn er ordeningsvarianten, waarbij Achterberg regels omgooit of omwerkt (hka [209], [256]), maar de meeste wijzigingen zijn van het soort waarbij vlug, verandert in vlug of plattegronden in plattegronden, (hka [412]): er komt een punt of komma bij, er valt er een punt of komma af. Het leeuwendeel van deze drukvarianten is in 1973 in kaart gebracht en geïnterpreteerd door R.L.K. Fokkema, in zijn studie Varianten bij Achterberg.Ga naar eindnoot4
Wie toch iets nieuws wil ontdekken, moet vóór 1946 dus op zoek naar een basistekst die een nooit eerder gepubliceerde | |
[pagina 76]
| |
versie laat zien. Dat kan, zoals eerder opgemerkt, een ongepubliceerd gebleven gedicht zijn, maar ook een versie van een ‘bekend’ gedicht waaraan Achterberg nog iets veranderde bij het persklaar maken voor de eerste druk. Een voorbeeld van het laatste is ‘Zeiltocht’, met de verandering van Weenen omdat zeilen zoo verrukt in Zingen omdat zeilen zo verrukt. Dit soort wijzigingen is vaak niet moeilijk te verklaren. De zojuist geciteerde regel bijvoorbeeld wordt, om maar één ding te noemen, door de alliteratie veel sterker. Een doodenkele keer is er echter meer aan de hand. Nooit was de dood een naakter man
dan toen hij op mijn leger lag
en zei, terwijl hij naar mij zag:
‘ik lig, waar gij gisteren lag’
‘Wees onvervaard en immer meer
gereed, ledig en groot.
Mijn vriendschap duurt tot aan de dood
Geen vriend is ooit zoo trouw geweest’
‘Maar blijf bij mij, er was er geen,’
(toen klaagde de dood en trilde z'n stem)
‘er was er geen, die niet verging
van angst, of die mij niet ontvlood.’
‘En heb me lief,’ hij fluisterde.
En eenzaam ging de hemel open.
Hij weende en ik huiverde.
‘Geen mensch is eenzamer dan ik.’
Ik kon de zaligen zingen hooren,
één ééuwig oogenblik.
Dit gedicht (hka [74]) werd voor het eerst gepubliceerd in het tijdschrift Ad Interim van oktober 1947. Twee jaar later | |
[pagina 77]
| |
bundelde Achterberg het in Hoonte (1949), en in die bundel, of in latere uitgaven, zullen veel Achterberg-lezers het wel hebben leren kennen, onder de titel ‘De slaper en de dood’ (vg 690). De hka (deel 3a, 39 en 42) vermeldt dat de basistekst van dit gedicht is gebaseerd op een kopie die Achterberg aan Roel Houwink stuurde. Het origineel maakte deel uit van een verzameling gedichten die Achterberg waarschijnlijk in augustus 1929 naar het tijdschrift Opwaartsche Wegen zond. ‘De slaper en de dood’, dat die titel overigens toen nog niet droeg, werd daar echter niet gepubliceerd. Elders ook niet. Het bleef na het ontstaan, waarschijnlijk medio 1929, om onbekende redenen achttien jaar op de plank liggen. Toen Achterberg het na al die jaren weer te voorschijn haalde en voor publicatie gereed maakte, bracht hij allereerst de rommelige interpunctie op orde. De tekst, een dialoog, werd daardoor een stuk inzichtelijker. Vervolgens - of gelijktijdig - veranderde hij woorden en zinnen. De tiende regel, (toen klaagde de dood en trilde z'n stem) werd verbeterd in (hier klaagde hij met zwakke stem). Vijf regels verder draaide hij twee woorden om: Hij weende en ik huiverde werd Ik weende en hij huiverde. De meest frappante verandering moet dan echter nog komen. De slotregels Ik kon de zaligen zingen hooren
één ééuwig oogenblik. (hka [74])
luiden in het tijdschrift en in alle latere drukken: Ik kon het leven zingen hooren
één eeuwig oogenblik.
Deze variant is de opmerkelijkste. Hij is ook duidelijk van een ander kaliber dan de andere. Wat heeft hij te betekenen? Op het eerste gezicht worden de regels er beter noch slech- | |
[pagina 78]
| |
ter op. Er gaat een mooie alliteratie mee verloren, maar aan de andere kant komen leven en dood, de kwestie waar het hier om gaat, met zoveel woorden tegenover elkaar te staan. Maar me dunkt dat Achterberg de regels om een andere reden heeft gewijzigd. De wijde zee en de gouden wind
hebben den tijd verloren.
Ik weet van een eenzelvig kind,
dat der zaligen zingen kon hooren.
Zo begint ‘Een lied van den dood’ in Voorbij de voegen, de derde bundel van A. Roland Holst, verschenen in 1920.Ga naar eindnoot5 Het kost weinig moeite om in diens werk vele, vergelijkbare passages aan te wijzen. Uit dezelfde bundel is dit het begin van ‘Aan de kust’ (p. 128): Hoor, hoor, er wordt gezongen in de verte...
een schip van de zaligen vaart voorbij...
ijl door het maanlicht voorbij aan mijn herte
jubelen zij.
In de poëzie van Roland Holst nemen deze zingende ‘zaligen’ een centrale plaats in. Ze bewonen een eeuwig eiland, buiten ruimte en tijd. Het is weinigen gegeven hun gezang te horen, en slechts enkelen - onder wie de dichter - beluisteren er de boodschap in dat er voor de mens, een balling op aarde, nog hoop is. Het gezang van de eeuwig jeugdige zaligen op overzeese eilanden, een thema dat Roland Holst ontleende aan de Ierse mythologie, heeft met eeuwigheid te maken, met het overschrijden van de grenzen van de dood. Als de oorspronkelijke regels in Achterbergs ‘De slaper en de dood’ herinneren of misschien zelfs ontleend zijn aan het idioom van A. Roland Holst, is dat zeker niet uniek. Veel | |
[pagina 79]
| |
critici en onderzoekers hebben gewezen op de diepe sporen die de poëzie van Roland Holst in met name het vroege werk van Achterberg heeft getrokken. Diens eerste, maar zeker niet beste criticus, J.J. Slauerhoff, signaleerde in de debuutbundel Afvaart behalve invloeden van Marsman en Leopold ook ‘metafysische loopjes van Roland Holst’. Gabriël Smit formuleerde het iets sympathieker: ‘Hun geheele vorm’, schreef hij over de gedichten uit Afvaart, ‘doet voortdurend sterk aan de poëzie van A. Roland Holst denken, maar er is ook een onmiskenbaar eigen accent’. Jan Campert kwam in zijn bespreking van Afvaart tot dezelfde conclusie.Ga naar eindnoot6 Typisch holstiaanse regels vond hij deze, uit ‘Liggende onder een boom’ (vg 66): o verhalen, die wij zelve waren
eens in die wereld, die is uitgedoofd
in de wind, die het over me komt vlagen
Ruim veertig jaar na het verschijnen van Afvaart karakteriseerde H.U. Jessurun d'Oliveira dit debuut nog als een ‘Holstiaanse bundel’.Ga naar eindnoot7 Die typering is er nauwelijks naast. En nu al het vroege werk van Achterberg in de hka chronologisch bij elkaar staat - nog zo'n even bevreemdend als verdienstelijk aspect van deze uitgave - valt eens te meer op hoezeer het in woordkeus, ritme en thematiek doet denken aan de poëzie van de bard uit Bergen. De vele ‘ultieme’ formuleringen die zo kenmerkend zijn voor Achterberg (Toen stond in uw laatste naam rondom /de wereld op, de kimmen braken; vg 34, hka [62]) zijn dat minstens zozeer voor Roland Holst, die in Voorbij de wegen (maar niet alleen daar) grossiert in formuleringen als 't laatste hopen en het uiterst smeken (‘Eenzamen’, p. 20) of mijn uiterst lied (‘De geheime zee’, p. 100). In de poëzie van Roland Holst is het thema van de gestorven geliefde daarnaast nadrukkelijk aanwezig. Zo begint | |
[pagina 80]
| |
‘De zwerver en de ziel’ in Voorbij de wegen (p. 68): Alleen als gij haar neemt - o, dood -
zal ik haar altijd bij mij weten.
Wij hebben nooit elkaar bezeten
dan in uw avondrood.
Want wij zijn hier van wind en licht
als van een ijl verraad omgeven;
zij zingen tot het gouden leven
naar eigen schaduw zwicht.
Achterbergs veelbesproken gedicht ‘Droomballade’ (vg 41, hka [110]), dat nogal eens in verband is gebracht met Hendrik de Vries,Ga naar eindnoot8 herinnert in de regel Gij hield mijn hoofd in wind en licht nog wel het sterkst aan Roland Holst. Dankzij de hka komen we, pikant genoeg, te weten dat Achterberg juist over een oudere, niet bewaard gebleven versie van dit gedicht, en over mogelijke wijzigingen erin, met Roland Holst heeft gecorrespondeerd, in diens hoedanigheid van poëzieredacteur van het tijdschrift De gids.Ga naar eindnoot9 Ooit is opgemerkt dat de wederzijdse beïnvloeding van Roland Holst en Achterberg een complete studie waard zou zijn.Ga naar eindnoot10 Wie zo'n studie grondiger en beter zou ondernemen dan ik hier nu doe, kan daarbij, dankzij de hka, ook nooit eerder gepubliceerde gedichten betrekken: Een verloren achterland
spiegelende in de vlagen
van een licht, voortijdig hart (hka [56])
Het zong om niet, maar in zijn stem
in jubeling gestrekt naar hem,
hoort, wie het hooren moge
zijn goddelijk vermogen (hka [59])
| |
[pagina 81]
| |
Nu terug naar ‘De slaper en de dood’. Het gedicht ontstond in of voor 1929, de periode waarin Achterberg de poëzie schreef die later in Afvaart werd gebundeld. Lezers van Ad Interim en Hoonte hebben zich dat waarschijnlijk niet gerealiseerd. De versie met de regel Ik kon de zaligen zingen hooren had ze eventueel op dat spoor kunnen zetten, maar Achterberg liet het zo ver niet komen. Resteert de vraag: waarom niet? Een jaar of tien daarvóór, in 1939, weerhielden de kritische opmerkingen van Campert, Smit en Slauerhoff over het holstiaanse geluid in Afvaart hem er niet van zijn tweede bundel de minstens zo holstiaanse titel Eiland der ziel te geven. En ook deze bundel herinnert niet alleen in de titel, maar ook in het taalgebruik duidelijk aan de dichter wiens werk Achterberg, zoals we uit verschillende bronnen weten, zeer bewonderde. Bekend is dat hij diep onder de indruk was van Roland Holsts programmatische, poëticale geschrift De afspraak (1925).Ga naar eindnoot11 Ik vermoed dat die bewondering precies ook de verklaring is voor het feit dat Achterberg, over het algemeen zeer gevoelig voor kritiek, zich in de jaren dertig niet bekommerde om een al te opzichtige literaire verwantschap. Maar in 1947 lagen de kaarten blijkbaar anders. De bewondering voor Roland Holst zal toen niet minder geweest zijn, maar in de acht jaar na Eiland der ziel verschenen van Achterberg meer dan tien bundels, van Dead end (1940) tot en met Doornroosje (1947), en daarin ontwikkelde hij steeds duidelijker een geheel eigen, onvervangbaar geluid: O molecuul bijzonder, / atoom, teder geschikt (‘Stof, vg 237, uit Osmose). Het is een regel die Roland Holst nooit uit de pen zou zijn gevloeid. Ik kon de zaligen zingen hooren /één ééwwig oogenblik is wel zo'n regel en die al te duidelijke reminiscentie aan het idioom van een bewonderde vakgenoot (het woord de zaligen komt zelfs nergens anders in de Verzamelde gedichten van Achterberg voor) vond de dichter in 1947 blijkbaar zo storend, dat de ongewenste echo keurig werd wegge- | |
[pagina 82]
| |
werkt. In de terminologie van Fokkema zouden we zowel van een corrigerende als een consistentie-variant kunnen spreken.Ga naar eindnoot12 Maar ik typeer hem daarnaast als een unieke, ont-rolandholstianiserende variant. Ik heb er in de hka geen tweede van kunnen vinden.
De historisch-kritische editie van Achterbergs gedichten is een monumentale wetenschappelijke prestatie. Apparaat en Commentaar bevatten een schat van overzichtelijk geordende informatie over de ontwikkeling van Achterbergs poëzie. Het deel Teksten mag dan soms voor wrevelige verwarring zorgen als vertrouwde regels uit het lood vallen, maar die verwarring, zo blijkt, zet ook aan tot een vruchtbaar literair antecedentenonderzoek. Soms ook gebeurt er helemaal niets, en tegelijk toch alles. Lente
Het blauw is in de lente aan 't gebeuren
als bij een vrouw het zuiver openbaren
van hare maagdelijke staat.
Scherp ligt het wit aan de bevruchting bloot
van rood en goud, de dag hangt achterover
met ogen van een kind dat kan geloven
in al de sterren en de warm geworden nacht.
De eeuwige verblinding is volbracht.
Op een modernisering van de spelling na, is dit gedicht sinds het ontstond (vóór 4 mei 1946) nooit meer gewijzigd.Ga naar eindnoot13 Uit de hka blijkt dat Achterberg vóór de eerste publicatie tittel noch jota meer veranderde aan de oorspronkelijke tekst, die in één handschrift bewaard bleef. Het gedicht verscheen voor het eerst in het tijdschrift Standpunte in januari 1947. Vervolgens werd het gebundeld in Hoonte, herdrukt in Cryptogamen iii en - na Achterbergs dood - opgenomen in | |
[pagina 83]
| |
de Verzamelde gedichten, waarvoor hij de kopij nog zelf gereed maakte. In al die drukken bleef ‘Lente’ onveranderd. Het is volmaakt en voorbij de varianten. |
|