| |
| |
| |
Lieneke Frerichs
Wetten en praktische bezwaren
Lang geleden gingen wij wel eens wandelen in het Leuvenumse Bos. Het was een hele onderneming om er te komen - met het openbaar vervoer, want het was in onze autoloze tijd - maar tenslotte arriveerden we dan toch met kinderen, hond en proviand op het stationnetje van Hulshorst, en aan het eind van de dag wachtten we op diezelfde plek moe maar voldaan, zoals dat heet, op de stoptrein naar huis. Al wachtende hadden we volop gelegenheid om te proberen of we ons Achterbergs gedicht over Hulshorst nog konden herinneren:
Hulshorst, als vergeten ijzer
is uw naam, binnen de dennen
waar de spoortrein naar het noorden
met een godverlaten knars
stilhoudt, niemand uitlaat
niemand inlaat, o minuten,
dat ik hoor het weinig waaien
uit uw bossen: barse bende
| |
| |
Gelukkig stond het hele gedicht op een bordje, zodat we bij elke hapering even konden kijken. De beginregels gaven nooit problemen, met die prachtige vergelijking die de naam Hulshorst als vergeten ijzer laat klinken (hoe zou vergeten ijzer klinken? roestig natuurlijk, maar hoe klinkt roest?). Ook die bittere coniferen waren altijd wel in de herinnering blijven hangen, net als de godverlaten knars waarmee de trein tot stilstand komt (een spoortrein en niet de ‘stoptrein’ die wij er altijd van maakten; in Achterbergs tijd zullen alle treinen stoptreinen zijn geweest). Maar vanaf de aanroep o minuten werd het moeilijker, en een echt obstakel voor het geheugen vormden de regels uit uw bossen: barse bende /rovers, rans en ruw, ook al omdat je daar zo vreemd uit het vierheffingen-metrum valt. Het rare woord rans is, volgens Van Dale, identiek aan ‘ranzig’, in de betekenis: bedorven, een onaangename geur verspreidend. Maar dat witte veluwhart is weer prachtig.
‘Hulshorst’ is dan ook het eerste gedicht dat ik heb opgezocht, toen de Gedichten van Gerrit Achterberg bij mij waren afgeleverd. Vier imponerende zwarte banden, bedrukt met witte en rode letters, een lust voor het oog. Een gelukwens voor de editeur, die zich zo bescheiden P.G. de Bruijn noemt, voor ontwerper Frederik Bos en het Constantijn Huygens Instituut. Ik ben enigszins beschaamd dat al dat moois bij mij op tafel ligt, want het vormt een schril contrast met datgene wat ik van Achterberg in de boekenkast heb staan: de bloemlezingen Voorbij de laatste stad en Het weerlicht op de kimmen. Beide dateren van 1965, en dat is, denk ik, niet toevallig het jaar waarin ik Nederlands ging studeren.
Voor ik begin, moet ik iets opbiechten dat in het gezelschap van Achterberg-genootschappers zal klinken als een vloek in de kerk. Ik ben nooit zo dol geweest op het werk van Achterberg. De Verzamelde gedichten heb ik kennelijk nooit gekocht. Natuurlijk zie ik wel dat Achterberg als dichter met kop en schouders uitsteekt boven vele anderen van zijn ge- | |
| |
neratie, maar het is met Achterberg net als met het werk van Hendrik de Vries: je moet ervan houden. Het zijn geobsedeerde dichters, eenzamen in een eigen universum, solipsisten om het maar eens lelijk te zeggen. Dat maakt hun poëzie wel sterk en bezwerend, maar ook dikwijls moeilijk toegankelijk en moeilijk invoelbaar. Voor mij althans. Ik bewonder een aantal gedichten van De Vries en van Achterberg - zeker na het dagenlang lezen in de vier banden Gedichten, met heel veel plezier - maar ik houd niet van ze, ik houd van dichters als Gorter, Bloem en Leopold. En voor het proza geldt eenzelfde waterscheiding: ik bewonder het werk van Mulisch en W.F. Hermans, maar ik houd van Elsschot en Nescio. Hun werk heeft een lichtheid, die ik bij de duistere bezweringen van Achterberg mis. Ik las dan ook met instemming het oordeel van Ter Braak over Achterberg: ‘het is een talent dat met een tikje humor zeer gebaat zou zijn’.
Terug naar Hulshorst, en naar de vier banden Gedichten. Als je daarin het vers ‘Hulshorst’ gaat opzoeken heb je wel een flinke tafel nodig, want je moet telkens drie delen raadplegen: de gedichten in deel één, het bijbehorende variantenapparaat in een van de twee banden van deel drie en de publicatiegeschiedenis in het commentaardeel twee. Dit tweede deel is heel goed op zichzelf te lezen, want Peter de Bruijn heeft alle beschikbare gegevens in een lopend verhaal opgenomen, met een prettig-laconieke verteltrant, onderbroken door mooie citaten. Bezwaarlijk is het ontbreken van een register in dit tweede deel: het boek wordt - afgezien van de gedetailleerde inhoudsopgave - eigenlijk alleen ontsloten vanuit deel drie door de verwijzingen naar de betreffende paragraaf. Wie informatie over een bepaald gedicht zoekt, moet dus telkens een hele speurtocht ondernemen.
Die speurtocht levert overigens in het geval ‘Hulshorst’ niet zo veel op. Het gedicht blijkt voor het eerst gepubliceerd in 1936 in Werk. Het boek der jong-protestantsche letterkunde; er zijn geen kladhandschriften van bekend, en in de latere druk- | |
| |
ken is door Achterberg niets veranderd. Wel wordt verwezen naar de bladzij in de biografie van Hazeu, waar deze oppert dat het gedicht zal zijn gemaakt in de tijd dat het station van Hulshorst de vaste ontmoetingsplaats was van Achterberg en zijn vriendin Bep van Zalingen. Hazeu vertelt verder nog dat de ‘plaquette’ met het vers in 1980 is onthuld op het station Hulshorst, en dat toen een tweetal regels verwisseld bleken te zijn. Welke regels dat waren, vertelt hij niet - ze bevinden zich vast en zeker aan het eind van het gedicht -, en of er een nieuw bordje gemaakt is, vertelt hij evenmin. Het station is in mei 1987 gesloten, zegt Hazeu. Zo heb ik dus en passant onze excursies naar het Leuvenumse Bos kunnen dateren: tussen mei 1980 en mei 1987.
Ik kies een ander gedicht dat ik heb leren kennen uit Voorbij de laatste stad: ‘Ajalon’:
De steendeuk zit nog in de vloer.
Sedert is het hier maan geweest
als in het dal van Ajalon.
Een kever kruipt zijn vlugge toer
van hoek tot hoek. - Haar witte geest
staat in een lange nachtjapon
met blote voeten op het zeil
en wolken liggen in het raam
gebeeldhouwd voor een hard azuur.
Er hangt een omgekeerde teil
van zink op het zinken balkon.
Als ik er tegen tikken kon,
weerklonk het zingen van een vrouw
en waren wij opnieuw tesaam
in volle zon, van uur tot uur.
Maar nu is alles donkerblauw.
Ik heb geen toverstaf zo gauw.
| |
| |
Een tamelijk raadselachtig gedicht, denk je op het eerste gezicht. Het hard azuur, de volle zon en het zinken balkon doen aan het gebied rond de Middellandse zee denken. Is het een reminiscentie aan de Franse reizen, die Achterberg gemaakt heeft? Moet je misschien zeggen ‘Agalon’, op z'n Spaans? Wat zeggen de vier delen Gedichten hierover?
Het blijft me ergeren dat ik me telkens weer vergis bij het raadplegen van het register op titels en versregels; dat verwijst namelijk naar de paginanummers, terwijl overal elders gewerkt wordt met het versnummer. Enfin, het blijkt dat nr. [887] ‘Ajalon’ heel wat meer materiaal biedt dan ‘Hulshorst’. Er is zelfs een kladhandschrift bewaard gebleven dat ook is afgebeeld. Gelukkig voor de lezer, want - hoe verdrietig dat ook is - de inspanningen van alle ijverige editeurs om de genese zo precies mogelijk weer te geven zijn nu eenmaal veel gemakkelijker te volgen als het manuscript er om zo te zeggen naast ligt. Naast het kladhandschrift zijn er drie netafschriften bekend. De eerste twee zijn identiek, als ik het goed begrijp, en door Achterberg gemaakt voor respectievelijk Ed. Hoornik en Bert Bakker. Peter de Bruijn zegt, dat achterop dat tweede manuscript, met opdracht ‘voor Bert’, reproductieaanwijzingen staan, maar dat het ‘voorzover bekend’ nergens is afgebeeld. Met die onbekendheid is het nu gedaan, want het handschrift staat op pagina 129 van mijn oue getrouwe Voorbij de laatste stad, de Ooievaarpocket van - niet toevallig - uitgeverij Bert Bakker. Twee bladzijden daarvoor staat trouwens een afbeelding van het handschrift van ‘Ichthyologie’, die evenmin in de editie vermeld staat.
Met datgene wat in het apparaatdeel over ‘Ajalon’ wordt opgemerkt, ben je over de inhoud van het gedicht niet zoveel wijzer geworden. Die Franse reizen, waar ik het net over had: ze komen niet ter sprake. Wel wordt er iets interessants opgemerkt over het derde afschrift, dat deel uitmaakte van de kopij voor Maatstaf. Bij de titel ‘Ajalon’ no- | |
| |
teerde Bert Bakker als voetnoot ‘zie Jozua 10:12’, en die annotatie blijkt tevens vermeld te staan bij de eerste publicatie van het gedicht in Maatstaf. De editeur heeft dit gegeven niet opgenomen in de variantenpresentatie, hoewel Achterberg de proeven gecorrigeerd heeft en hoogstwaarschijnlijk deze toevoeging heeft gefiatteerd. Hoe het ook zij, als we het boek Jozua opslaan, dan vinden we daarin behalve de val van Jericho (bekend uit het vrolijke lied ‘Joshua fit the battle of Jericho / and the walls came tumbling down’) een ijzingwekkende hoeveelheid oorlogsgeweld. Maar gelukkig ‘was de Here met Jozua’, zoals het bijbelboek zegt; hij hielp hem aan de overwinning in de slag bij Gibeon en wierp ook nog eens grote (hagel)stenen op de vluchtenden. En Jozua zei tot de Heer: ‘Zon, sta stil te Gibeon en gij, maan, in het dal van Ajalon! En de zon stond stil en de maan bleef staan, totdat het volk zich op zijn vijanden gewroken had’. Voor alle duidelijkheid wordt deze verbluffende mededeling nog eens herhaald: ‘De zon nu bleef staan midden aan den hemel en haastte zich niet onder te gaan omstreeks een vollen dag. Een dag als deze is er noch vroeger, noch later ooit geweest, want de Here streed voor Israël.’
Kijk, daar kan je als lezer iets mee. De beginregel van Achterbergs gedicht, met de mededeling dat de steendeuk nog in de vloer te zien is, krijgt door die hagelstenen ineens een zin, en dat in het gedicht tegelijk een maan èn een zon aanwezig zijn, wordt eveneens verklaarbaar. Achterberg speelt kennelijk met het idee dat het wonder zich herhaalt en dat een volle zon, van uur tot uur blijft schijnen. Maar nu is alles donkerblauw / omdat ik het niet verder kon, schrijft hij in de kladversie, en hij vindt later de slotregels Maar nu is alles donkerblauw. / Ik heb geen toverstaf zo gauw.
Net als de zon zouden we een volle dag kunnen stilstaan bij ‘Ajalon’, maar dat is de bedoeling niet. Wel wil ik stilstaan bij Bert Bakkers voetnoot: ‘zie Jozua 10:12’. Ik ben weliswaar van doopsgezinden huize, ja zelfs de klein- en achter- | |
| |
kleindochter van een dominee, maar van Ajalon had ik toch nog nooit gehoord. Ik nam aan dat het dal van Ajalon in Zuid-Frankrijk lag (misschien door een ongepaste associatie met Avignon) en zou, denk ik, nooit op de gedachte gekomen zijn om het woord bij Trommius op te zoeken (waarin trouwens de uitspraak ‘Ajálon’ wordt aanbevolen, die metrisch helemaal niet past). Datzelfde geldt voor het gedicht [235], dat eerst ‘Tusschen twee eeuwigheden’ heette en sinds de bundel En Jezus schreef in 't zand de titel ‘Over de Jabbok’ heeft gekregen. Die ‘Jabbok’ wordt in de commentaar alleen verklaard via een citaat van Ab Visser, die claimt dat de titel van hem afkomstig is: ‘Ik voelde er de strijd in van Jacob met de engel, bij de Jabbok’. De lezer wordt daar overigens niet veel wijzer van en is maar een klein beetje op weg geholpen, omdat de bijbelplaats zelf niet opgegeven wordt (het is Genesis 32: 22-32).
Het bizarre is, dat als Bert Bakker en Ab Visser mij deze handreikingen niet hadden verschaft, ik ze van Peter de Bruijn niet zou hebben gekregen. Waarom eigenlijk niet? De editeur doet in de verantwoording zijn best om die vraag zo precies mogelijk te beantwoorden (en ik doe, op mijn beurt, geen recht aan al zijn zorgvuldige afwegingen; enige ongenuanceerdheid is nodig om mijn punt duidelijk te maken). Hij heeft zich methodisch aangesloten bij de editeurs van de Nijhoff-uitgave, die de historisch-kritische editie hebben ingeperkt tot - zeggen zij zelf - ‘niet meer dan een databank’ van de primaire tekstuele gegevens. De consequentie daarvan is, in hun woorden: ‘Alle andere informatie, of die nu receptiehistorisch, intertekstueel, cultuurhistorisch, poeticaal of interpretatief is, hoort thuis in een ander type uitgave - bijvoorbeeld de studieuitgave - of in een monografie.’ Pats! Het argument is niet, dat de omvang van het materiaal tot deze inperking geleid heeft - voor zo'n praktisch bezwaar zou uiteraard, bij zulke dikke boekwerken, alle begrip op te brengen zijn. Nee, deze keuze wordt
| |
| |
in de Nijhoff-editie als uiterst principieel voorgesteld. Het betoog komt erop neer, dat moet worden afgezien van het geven van commentaar, omdat dan ‘de beoogde volledigheid en objectiviteit van de historisch-kritische editie’ in gevaar zouden kunnen komen. Peter de Bruijn heeft zich in de Achterberg-editie niet al te ver van dit uitgangspunt verwijderd. Ik citeer zijn retorische vraag (deel 2, 19): ‘Is de editeur in staat de verschillende activiteiten, die het leveren van commentaar met zich meebrengt, op een zodanig controleerbare wijze uit te voeren, dat zij binnen de grenzen van de “historisch-kritische werkwijze” blijven?’ U voelt wel dat het antwoord op deze vraag niet anders dan ‘nee’ moet luiden. Nee, want de editeur loopt het gevaar dat hij in de buurt van een interpretatie zou komen, en dat zou subjectief zijn en dat mag niet, of dat hij een betekenislaag zou verwaarlozen en daarmee een onvolledige annotatie afleveren. Het voorbeeld ‘Schuddegeest’ moet dit duidelijk maken: ‘Schuddegeest’ is weliswaar de naam van een hofje in Den Haag, maar er blijkt ook een duingebied te zijn dat oorspronkelijk zo heette, en bovendien zou het kunnen dat Achterberg in het gedicht speelt met de etymologie van de woorden ‘schudde’ (dat ‘galg’ schijnt te betekenen) en ‘geest’.
Dit wetmatige beperken van de commentaar houdt dus in, dat de editeurs zich sinds de Nijhoff-editie min of meer verplicht achten om informatie die ze gemakkelijk zouden kunnen geven, aan de lezer te onthouden. Waarom? Omdat de relatie niet expliciet door de auteur wordt aangegeven. Naast de voorbeelden die De Bruijn zelf al noemt, noteerde ik onder meer in de sprookjessfeer de titel ‘Hameln’ en de figuur van ‘kleine Muck’, uit de christelijke wereld ‘Eben Haëzer’, ‘Horeb’ en ‘Emmaüs’, uit de wereld der literatuur ‘Miesje Bouhuijs’ en uit de behangerswereld ‘Rath & Doodeheefver’. (Ik zag trouwens tot mijn verbazing dat de lezers wel worden ingelicht over de firma's P. de Gruyter en Gerzon, en zelfs over het begrip ‘liftboy’, dat ik dankzij
| |
| |
Annie M.G. Schmidt's Abeltje algemeen bekend achtte). Woorden in vreemde talen, bij voorbeeld Latijnse titels als ‘Mania religiosa’, worden ook niet altijd toegelicht. En dan spreek ik nog niet eens van talloze bijbelse verwijzingen, zoals in dit laatste gedicht, ‘Mania religiosa’:
En bijbelteksten lagen op de loer:
de hoer van Babylon, de goede werken.
Dat vind ik in het geval van Achterberg het meeste te betreuren: dat deze christelijke wereld vrijwel geheel ongeannoteerd blijft. En dat, terwijl de editeur daar bij uitstek toe in staat was geweest. Ik citeer Peter de Bruijn in een interview met het Nederlands Dagblad: ‘Natuurlijk kan iemand die niet is opgevoed met de Bijbel ook genieten van Achterberg. Maar in Achterbergs geval laat je dan een heel wezenlijke trek weg. Als je de bijbelse dimensie, de taal en de belevingswereld van de Gereformeerde Bond niet herkent, mis je de essentie.’
Het is dus de angst om subjectief, inconsequent of onvolledig te zijn, die de editeur ertoe brengt om zijn lezers de essentie te laten missen. Natuurlijk ben je er niet door hier en daar wat bijbelverklaringen rond te strooien, dat begrijp ik ook wel; maar uit principe dan maar helemaal niets verhelderen, dat is het andere uiterste. Met dit standpunt zijn we ver verwijderd geraakt van al die gegevens die in de eerste historisch-kritische edities als de basis voor wetenschappelijk onderzoek werden beschouwd. Je hoeft de Bloem-editie maar open te slaan om voorbeelden tegen te komen. Neem het vers ‘Loin d'eux’. In hun eerste noot bij dit gedicht merken de editeurs Sötemann en Van Vliet onbekommerd op: ‘De titel van dit gedicht is ontleend aan Baudelaires gedicht “Recueillement”, waarmee het ook inhoudelijk enige verwantschap heeft.’ Bij ‘Insomnia’: ‘Er lijkt geen relatie te bestaan met de gelijknamige gedichten van D.G. Rossetti
| |
| |
en G. Gossaert.’ Of, bij het gedicht ‘Aanvaarding’: ‘De “kleine Hollandse stad” (r. 16) kan niet anders zijn dan Zutphen, waarheen Bloem eind november 1942 verhuisde.’ Zulke zinnen zijn niet objectief en dus volgens hedendaagse maatstaven af te keuren. Maar wat is er eigenlijk mee miszegd? Elke lezer, ja zelfs elke wetenschapper, neemt zulke zinnetjes met dankbaarheid in ontvangst. En al bladerend in de Bloem-editie lees je met genoegen al die aardige uitspraken van Bloem en anderen die wij tot de ‘receptie’ rekenen, en je voelt het ontbreken daarvan in de huidige edities als een gemis.
Het lijkt wel, of de Nederlandse editeurs zich in de loop der jaren steeds meer zijn gaan bezig houden met het aanscherpen van hun uitgangspunten en hun methodiek - ongetwijfeld mede onder invloed van de grondige aanpak van onze oosterburen - en geen oog meer hebben voor de gebruikers van de editie. Ik wil uiteraard niet pleiten voor een terugkeer naar de chaos der editietechniek van vroeger. Maar een minder zwaarwichtige en meer op de lezers gerichte benadering zou een verademing zijn. Ik wil er op wijzen dat de presentatie van de varianten er, vergeleken met de oudere delen van de Monumenta-reeks, zeer in helderheid op vooruit gegaan is; heel veel ballast aan diakritische tekens is inmiddels overboord gezet, en de tekst-ontwikkeling is goed te volgen (ik mis nog een los of een uitslaand blad met een overzicht van het tekensysteem). Dat is toch ook gedaan met het oog op de gebruikers; waarom bij de commentaar niet op deze weg voortgegaan?
Maar, zou iemand kunnen tegenwerpen, hier liggen vier banden met in totaal bijna 3.000 pagina's: is het zo niet mooi genoeg? Ik heb twee suggesties. Allereerst een strengere eindredactie: er zijn nu teveel overlappingen tussen het commentaar- en het apparaatdeel. En verder heb ik nooit begrepen waarom een historisch-kritische editie informatie moet bevatten over de vertalingen die er van een gedicht
| |
| |
gemaakt zijn. De zin en de noodzaak daarvan zijn blijkbaar nooit door iemand betwijfeld; ook Peter de Bruijn zegt er niets over. Ik werk al een aantal jaren bij het Nederlands Literair Produktie- en Vertalingenfonds en ik krijg nogal eens een vraag naar eventuele vertalingen van een gedicht (vijf van de tien keer over Marsmans ‘Herinnering aan Holland’, trouwens), maar ik moet eerlijk bekennen dat ik er nooit bij heb stilgestaan dat ik daarvoor een historisch-kritische editie zou kunnen consulteren. Wat mij betreft mag aan die vertalingen-traditie een einde komen.
Ik ben mij ervan bewust dat ik met deze gedachtegang in het voetspoor treed van Redbad Fokkema. Fokkema staat, zoals bekend, aan de wieg van de historisch-kritische Achterberg-editie met zijn baanbrekende studie Varianten bij Achterberg. Hij heeft al in 1993 in een bespreking van de Nijhoff-editie bezwaar heeft aangetekend tegen ‘de historisch-kritische editie als databank’ met de constatering: ‘Deze rigoureuze opvatting holt het begrip historisch-kritische editie op dramatische wijze uit’. Terwijl hijzelf voor zijn editie alleen kon beschikken over de drukvarianten, maakte hij in zekere zin van de nood een deugd door, in een apart commentaardeel, een poging te doen om de varianten te groeperen en te interpreteren. En daarbij annoteerde hij veel bijbelse en christelijke verwijzingen. In mijn dissertatie over Nescio's verhaal De uitvreter heb ik het boek met ere genoemd: ‘Fokkema's Varianten bij Achterberg opent de rij van studies over editieproblematiek en variantenonderzoek.’ Dit was Fokkema niet ontgaan. Een promotie wordt zoals u weet gevolgd door een receptie, en aan het eind daarvan verscheen Redbad Fokkema en zei: ‘Fokkema opende de rij, en daarom sluit Fokkema nu de rij.’ Deze geste deed mij veel genoegen, en zijn naam en persoon wilde ik bij deze gelegenheid graag in herinnering brengen.
Tot slot nog even terug naar de titel van mijn lezing: ‘Wetten en praktische bezwaren’. De toepassing daarvan zal
| |
| |
duidelijk zijn, maar na dit pleidooi mag een annotatie natuurlijk niet achterblijven. De woorden zijn ontleend aan het gedicht ‘Het huwelijk’ van Willem Elsschot:
[...] want tusschen droom en daad
staan wetten in de weg en praktische bezwaren,
en ook weemoedigheid, die niemand kan verklaren,
en die des avonds komt, wanneer men slapen gaat.
Zo is het. Ik dank u voor uw aandacht.
|
|