Jaarboek Gerrit Achterberg 1
(2001)– [tijdschrift] Jaarboek Gerrit Achterberg– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 17]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Fabian R.W. Stolk
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
en dat op verschillende manieren. In de eerste plaats is het een genoegen van de nederige gebruiker om erop te wijzen dat er iets niet is opgenomen. Het gaat om een tekst over Spel van de wilde jacht (swj). De gevarieerde, maar vooral negatieve ontvangst van deze bundel door critici verdient het onderzocht en dus ook grondig gedocumenteerd te worden. Nu al is de lijst van 32 recensies omvangrijk;Ga naar eindnoot2 ze bevat dan ook niet louter bijdragen van gerenommeerde beschouwers in dito periodieken. Daarom lijkt het ook niet terecht dat de bedoelde tekst ontbreekt. Het gaat om een tekst waarin Simon Vinkenoog het volgende opmerkt: Een dichter als Gerrit Achterberg [...] (die met zijn zojuist verschenen bundel Het spel van de wilde jacht [sic] nogmaals bewees het anekdotische aan het bezwerende karakter van zijn poëzie te kunnen verbinden) behoort niet tot de generatie waartoe men hem rekent, die van de zogenaamde Veertigers waartoe Hoornik, Aafjes en Den Brabander behoren.Ga naar eindnoot3 Dat is toch een bijzondere opmerking naast alle andere, negatieve uitlatingen van recensenten over het verhalende draadje dat in swj geweven is. Leg er bijvoorbeeld de uitspraak naast van die andere Simon; Vestdijk repte in zijn recensie van swj in De gids van Achterbergs talent ‘dat lyrisch is en niet episch, borend en niet bouwend’.Ga naar eindnoot4 Maar misschien zegt een en ander minder over de bundel dan over een verschil in waarneming en waardering dat gerelateerd kan zijn aan de poëticale achtergrond van de recensenten. Vestdijk was meer dan zestig jaar oud en letterkundig gearriveerd toen swj verscheen, Vinkenoog nog geen dertig jaar en volop bezig aan zijn weg te timmeren. De tekst waar het om gaat, heeft als titel: ‘Dichter C. Buddingh' gorgelt niet meer; van nonsens tot experiment’. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ze stond in de Haagse post van 6 april 1957. Vinkenoog was er snel bij, als we tweede helft van maart 1957 als verschijningsdatum van de bundel aanhouden. Terecht kan worden opgemerkt dat Vinkenoogs publicatie op het eerste gezicht niet handelt over swj. Terecht haalt Peter de Bruijn opgelucht adem: toch niets over het hoofd gezien; toch een volledig overzicht van de directe receptie van swj. Ik heb dan ook niets aan te merken op de wijze waarop de hka in dit opzicht is samengesteld. In tegendeel. Wie informatie over een bundel zoekt, kan hier terecht voor de bronnen. Er zijn echter ook serieuzere manieren om de editeur te laten schrikken, namelijk door te vragen om nog meer informatie; en dat terwijl er al zo veel informatie in de editie is opgenomen. Waarom, luidt de vraag, bevat de editie geen beschrijving van de werken in Achterbergs bibliotheek? De hka is in ieder geval zo volledig, dat een antwoord op die vraag gegeven wordt: Achterbergs bibliotheek was maar beperkt, Achterberg leende meer dan hij kocht, veel kreeg hij, en aantekeningen maakte hij niet of nauwelijks.Ga naar eindnoot5 Maar ik wil ook niet Achterbergs streepjes in de marge nazoeken; ik wil althans een beetje een eerste idee krijgen van de boeken die hij gelezen zou kunnen hebben. Dergelijke kennis kan van belang zijn bij een onderzoek van Achterbergs literaire intertekst. Dat onderzoek hoeft inderdaad niet in de hka gedaan te zijn, het valt erbuiten ‘gezien het interpretatieve en speculatieve karakter ervan’.Ga naar eindnoot6 De hka had wel de documentaire basis kunnen leggen voor mijn speculaties. Nu moet ik naar het Letterkundig Museum om erachter te komen of Achterberg misschien werk van sir Arthur Conan Doyle in zijn bezit had. De historische roman The White Company van Conan Doyle begint namelijk aldus: ‘The great bell of Beaulieu was ringing’Ga naar eindnoot7 (oftewel: ‘De grote klok van Beau lieu luidde’). Intrigerend genoeg, zo'n begin, om te willen weten of Achterberg deze auteur kende en las. In 1953, tegen de tijd dat hij aan swj ging werken, verscheen | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
er een herdruk van The Conan Doyle Historical Romances, oorspronkelijk gepubliceerd in 1931. Uit een inventaris van de bibliotheek zou zijn af te leiden of Achterberg überhaupt wel Engels las. Een volgende vraag die de editeur misschien niet leuk zal vinden, is of hij zich, ondanks zijn kale hka-opvattingen, wil scharen in een rij van illustere voorgangers: Van den Akker, Van Deel, Dorleijn, Fokkema, Frerichs, Van Halsema, Jacobs, Jansen, Luijten, Lulofs, Kets-Vree, Middag, Sötemann, Stuiveling, Van Vliet, om er slechts enkelen te noemen. Zij produceerden niet alleen edities van, maar ook uiterst boeiende beschouwingen over het ontstaan van het werk van de door hen geëditeerde auteurs. De hka is een mooi vervolg op de kale Nijhoff-editie; een zakelijke documentatie van de ontstaans-, publicatie- en receptiegeschiedenis van Achterbergs oeuvre; mooi ook omdat er mijns inziens nu meer lijn komt in de Monumenta-reeks. Maar graag zag ik De Bruijn expliciet de genetisch-interpretatieve strijd aangaan met Fokkema en Veldstra, van wier weergave van de geschiedenis van Blauwzuur en Ballade van de gasfitter hij zegt af te wijken, zonder erop in te gaan waar en in welke mate hij afwijkt en waarom en waartoe dat leidt. Ik stel deze vraag omdat ik vind dat De Bruijn zich soms te zeer op de objectieve vlakte houdt door geen visie op het werk van Achterberg te expliciteren. Een dergelijke visie zal er echter wel zijn en zij zal ook zeker de uitvoering van de hka beïnvloed hebben, al weet ik niet hoe. Het bevreemdde mij bijvoorbeeld dat slechts in het geciteerde juryrapport van de Poëzieprijs van de gemeente Amsterdam 1954 staat te lezen dat Ballade van de gasfitter de eerste bundel is van Achterberg die een cyclus vormt.Ga naar eindnoot8 De eraan voorafgaande 477 bladzijden van het betreffende hka-deel zijn tot berstens toe overladen met publicatiegeschiedenissen van bundels waar de samenstellingswillekeur vanaf springt. Alleen in enkele paragrafen van de Publicatiegeschiedenis in | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
deel 2 geeft De Bruijn er blijk van dat hij deze compositie-ontwikkeling zelf ook heeft gesignaleerd; helaas is die ontwikkeling in Achterbergs componeerpoëtica niet van invloed geweest op de wijze van weergave van de ontwikkelings-geschiedenis van de betreffende gedichten; de stadia, die in de ontwikkeling van bijvoorbeeld de Ballade van de gasfitter zijn te onderscheiden, worden jammer genoeg niet gereflecteerd in de leesteksten. Ook de presentatie van het genetisch materiaal van bijvoorbeeld swj wijkt niet af van die van een bundel als Limiet of een andere bloemlezing waar een ander dan de dichter grote verantwoordelijkheid voor de samenstelling heeft. Ik weet het antwoord wel: de hka is nu juist mooi kaal; geen essays en interpretaties erin, geen speculatie. Akkoord. Maar wel ernaast graag. Een bijdrage aan het Achterbergjaarboek of zo. Een laatste poging om de editeur wakker te houden: komt er in de home page van het Constantijn Huygens Instituut een doorklikpunt naar de laatste update van de Achterberg-bibliografie? Dan beveel ik een recente bijdrage aan het blad Liter aan. Het is een bundeling van drie artikelen, geschreven door G. Middag, K. van der Vloed en H. Werkman, ‘Rang en stand van Achterbergs “Werkster”’.Ga naar eindnoot9 Het is het lezen alleen al waard om Guus Middags bijdrage, overgenomen uit de nrc: hij stelt voor het gedicht te beschouwen als niet al te goed geslaagd, wat tevens een verklaring zou kunnen zijn voor lastig interpreteerbare passages als haar lot ten hoon: mogelijk een stoplap. Hierbij aansluitend de volgende vraag: was een digitale versie van de hka niet mogelijk geweest naast de papieren versie, niet alleen vanwege de updates? Zo'n digitale versie lijkt me een goed ding met het oog op de betere doorzoekbaarheid van zelfs op eenvoudige wijze digitaal verwerkte teksten. Digitaliteit verhoudt zich niet slecht tot monumentaliteit (ik heb mijn papieren Woordenboek der Nederlandsche taal behouden naast de cd-rom). Voor lezen, denkend lezen | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
heb ik papier nodig en overzicht. Ik zou ook niet zonder een gedrukt variantenapparaat kunnen. Maar een cd-rommetje erbij lijkt me heerlijk, om rijmwoorden te zoeken, scala's van repeterende varianten, eerder gebruikte titels, vraagtekens door woorden, alle publicaties uit een jaar, in een tijdschrift... om daarna op papier verder te lezen, begeleid door de muziek van artiesten en componisten waar Achterberg in zijn gedichten naar verwijst. Een klein voorbeeldje uit de praktijk. Bladerend in de hka kwam ik ‘Anti-materie’ weer eens tegen. Dat lees ik dan gretig opnieuw (al was het maar om me weer te laten treffen door: Een blad zit omgevouwen waar/je bent in het gesloten boek; in de typoscriptversie was dat een veel minder suggestieve en minder paradoxale formulering: Een blad zit omgevouwen waar/je bent gebleven in een boek). Ditmaal las ik de Maatstaf-versie, leestekst [1016b] in hka deel 3b, en daarin de regel: een strook particuliere grond (regel 9, ook in vg). En dacht: was dat niet een variant, een losse notitie in de genese van een van de gedichten van swj? Hoe graag had ik met elektronische zoekopdracht het woorddeel particulier ingevoerd; dan was ik vele malen sneller dan nu terechtgekomen bij: [1003] ‘Microcopie’, r. 9, Mi iii c {[o] particulier terrein}. Er zitten maar 13 gedichten tussen deze beide teksten in de hka; ‘Microcopie’ is gedateerd ‘Vóór 30 november 1956’, ‘Anti-materie’ is van ‘Kort vóór 1962’. Ik geef onmiddellijk toe dat ik nu nog even niets met die parallel kan en dat ik de nu door mij toegepaste zoekweg ook z'n voordelen heeft, namelijk het gebruik maken van het geheugen en andere denkvermogens door na te gaan welke teksten in aanmerking zouden kunnen komen voor een succesvolle zoektocht. Helaas zat ik daardoor eerst volledig verkeerd bij ‘Zwevende claim’.
Een tweede, nuttige gebruiksmogelijkheid van de hka is het opnieuw belichten van resultaten van eerder onderzoek. Heel interessant vind ik die mogelijkheid nu niet, want de | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
hka onderscheidt zich daarin niet van andere publicaties over Achterberg. Ik licht er daarom nu een enkele mogelijkheid uit. Ik heb in Achterbergkroniek nummer 14 een stukje geschreven over ‘Densiteit’ (vg 401, hka [439]), om eens een gedicht zonder dat-ene-thema te verkennen. Van dat gedicht zijn onder andere twee typoscripten overgeleverd. Het valt op dat die versies geen titel hebben, maar overigens wel ‘volledig’, althans ‘voltooid’ zijn. De eerste gedrukte versie (Limiet, 1946) heeft opeens een titel. De publicatiegeschiedenis van de bundel (in hka dl. 2) sluit hier de invloed van Jan Vermeulen niet uit (je zou je overigens kunnen afvragen of een gedicht van Achterberg, afgezien van zijn debuut- ‘Strophen’, zonder titel wel voltooid of volledig genoemd mag worden).Ga naar eindnoot10 De tekst van het gedicht bevat enkele kleine wijzigingen en wat ingrijpender veranderingen in het slot. Ik kende het gedicht in de vg-vorm; ik zet er links de versie van het oudste typoscript naast, dat wil zeggen de leestekst der hka.
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
De toegevoegde titel is Achterbergiaans te noemen: een wel bijzonder technische term als titel van een lyrisch gedicht. Het maakt het gedicht goed passend in de bundel Limiet. Een consistentie-variant, om met Fokkema te spreken.Ga naar eindnoot11 Omdat ik niet meer onder het streng toe- en alziend oog van promotor en co-promotor werk, durf ik het aan om de variant tot (r. 10) als subtiel maar niet schokkend voorbij te gaan. Het slot van de oudste versie lijkt me een onhandigheid. De woorden zon en maan zijn vreemde, romantische eenden in de technische bijt van dit gedicht; ze komen uit een quasi-dichterlijk, romantisch-expressionistisch vocabulaire, dat van een vaagheid is, waartegen later de tegenstanders van de zogenaamde Criterium-poëzie mijns inziens terecht bezwaar aantekenden. De laatste versie heeft meer de rijpere Achterbergiaanse eigenheid. In de vroegere versie lijkt het gedicht van zichzelf te zeggen dat het mislukt is: het gevoel is te zeer gestold en kan zich niet tot in het azuur verheffen. In de laatste versie is de hardheid volledig geaccepteerd, de kracht van het gedicht is als het ware naar binnen geslagen. Zo wordt de notie van concentratie, dichtheid, compactheid, kortom taalkristal versterkt, op geheel Achterbergiaanse wijze. Wie weet beschikte Achterberg trouwens over een uitgave van Da Costa's poëzie. Da Costa schrijft in ‘De gaaf der poëzy’: Gevoel, Verbeelding, Heldenmoed,
Tot ééne ondeelbre kracht verbonden,
Te zaam gesmolten tot één gloed,
En door den boezem uitgezonden
Op vleugelen van melody,
Om al wat ademt te betooveren,
Om al wat hart heeft te veroveren!-
Zie daar de gaaf der Poëzy!Ga naar eindnoot12
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
De hka leent zich ook goed voor het starten van geheel nieuw onderzoek van de poëzie van Achterberg. Het wordt tijd, ik refereerde er al aan, dat iemand zich gaat buigen over de titels en titelvarianten, om maar iets te noemen; en ik neem aan dat daarbij een onderscheid moet worden gemaakt tussen bloemlezende bundels en de als een geheel gecomponeerde bundels. Een andere mogelijkheid: Achterberg in vertaling. In Vrij Nederland van 30 september 2000 toont Hafid Bouazza zich verbaasd en verheugd bij zijn ontdekking van een groot aantal gedichten van Achterberg die in het Arabisch zijn vertaald.Ga naar eindnoot13 Hij denkt dat Achterberg het goed doet in die taal. Nu kunt u denken: die Bouazza is niet goed thuis in de wereld van Achterberg, want die Arabische vertalingen uit 1961 staan al vermeld in Achterberg in kaart en in het Schrijvers prentenboek over Achterberg. Maar u kunt ook denken: wat bijzonder dat deze jonge, van origine allochtone Nederlandse schrijver dit aspect uit het werk van Achterberg belicht dankzij de hka. Bouazza zegt er namelijk iets meer over in wat hij noemt een multicultureel uitstapje. Hij zegt dat Achterberg spreekt in beelden waarmee Arabieren vertrouwd zijn. En hij citeert dan de openingsstrofe van [27] ‘Mijn meisje met de koninklijke beenen’ en legt er een fragment uit een oude Marokkaanse ballade naast. Een voorzet voor een multicultureel onderzoeksdoelpunt. De lijst van vertalingen van Achterbergs poëzie (hka deel 2) kan daarbij een goed hulpmiddel zijn. De historisch-kritische editie is dus productief in te zetten ter ondersteuning van nieuw onderzoek. En dat kan op uiteenlopende wijzen. Zo onderzocht ik onlangs het bestaan van dichtbundels met een verhalende structuur. Dat bleek een betrekkelijk onmogelijk genre te zijn, wanneer je tenminste de verhalende gedichten, zoals Nijhoffs ‘Awater’ en de verhalen op rijm, zoals Jan Kal ze wel heeft geschreven, er niet toe rekent, swj echter lijkt een goed voorbeeld van | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
een dichtbundel met een verhalende structuur. Om na te gaan welke gedichten van deze bundel afzonderlijk, en zonder referentie aan de bundelcontext, onderwerp waren geweest van interpretatieve beschouwingen, volstond enig bladeren in de hka: in de commentaar onder de varianten-apparaten van de gedichten staan de titels aangegeven van dergelijke beschouwingen. Dank u wel, editeur. Zo had ik snel op een rijtje welke gedichten zich weinig aantrekken van de bundel, welke gedichten dus de verhalende structuur van deze bundel mogelijk ondermijnen (het zijn ‘Beau lieu’, ‘Dryade’, ‘Dwingelo’, ‘Makelaar’, ‘Mon trésor’, ‘Rollend materieel’ en ‘Zonneleen’). Immers: in een echt verhalende bundel zullen de gedichten onderling nauw samenhangen (zo lijken de volgende gedichten onlosmakelijk aan elkaar gerelateerd: ‘Jachtopziener’ en ‘Diana’, ‘Huisknecht’ en ‘Tuinbeeld’, ‘Onland’ en ‘Horeb’ en ‘Hecate’ en ‘Trivia’). Wat swj zo spannend maakt is dat de schijnbaar losstaande gedichten op een andere wijze toch nauw met de bundel verbonden zijn. Ik vraag me af hoe het zit met de Ballade van de gasfitter. In de laatste versie van die bundel wordt er expliciet heen en weer verwezen tussen de gedichten onderling; denk alleen al aan het tweede gedicht dat met het openingswoord Dan onmiskenbaar verwijst naar de overdenkingen in het eerste gedicht. Waren dat soort verwijzingen er van meet af aan, of kwamen ze pas in de loop van de genese? Een antwoord vergt een geheel nieuw onderzoek, met de hka op tafel. Daarnaast biedt de hka de mogelijkheid om het van ouds bekende oeuvre van Achterberg te herlezen tegen de achtergrond van het ontwakend dichterschap en ook tegen de achtergrond van gedichten en bundels in wording. Het ontwakend dichterschap biedt een onthutsend perspectief, vooral ook doordat de gedichten in de hka chronologisch geordend zijn en niet volgens bundelpublicatie. Achterbergs bijdrage aan De zangen van twee twintigers levert een | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
bijzondere leeservaring. Het is enigszins verwarrend deze, door hun gebrek aan samenhang ledige gedichten te lezen in de wetenschap dat zich daaruit een uiterst geprononceerd, geserreerd, welhaast monothematisch oeuvre zal ontplooien. Wel staan er aardige fragmenten tussen, zoals Zij draait de wekker knarsend op; een vreemde regel voor een gedicht uit 1924, lijkt me. En het is toch weer verrassend om in ‘Altijd maar door...’ uit 1924 dus, een gestorven geliefde tegen te komen: Zij [nl. De schimmen van den dood] slepen de liefde van mij óók mee,/ Z'is ook gestorven, een schoone doode,/ [...]/Vurige liefde, die dood is gegaan!’ (een zeldzame dactylus, overigens). Maar vooral zijn deze jeugdzangen bevreemdend; het zijn niet meer dan dichtoefeningen, lijkt het: een vleug religiositeit, wat natuurimpressies, het landleven, een vleugje harde realiteit, experimenten met metrum, klankherhalingen, rijkrijm, wat Tachtiger woordkoppelingen et cetera. Maar met grote zwakke plekken als O, lieve levensweemoed, 'k ween met u, ik ween! Doordat in deze editie aan de samenhang van de bundels geen belang is gehecht, maar de chronologie der gedichten de volgorde heeft bepaald, is het wel schrikken, als je in deel 1 zit te lezen en vanuit die wat laffe Zangen opeens terechtkomt in gedichten met wellustig opendubbende tulpen, het dof geplof van lijf op lijf en de weeke modder van geliefdes lendnen en tusschenbeensche broeiing. En hier en daar een Marsman-navolging van de eerste orde: en in zijn donkre, onderkruinsche leegte/ schuimlachen late lijsters/ als geschudde schellen van zilver; / tempoloos. En dan is daar opeens, als nummer [40], een van de debuut-‘Strophen’ (Over dit land alleen / zwierf ik), dat in de context van die andere gedichten zich toch ontpopt als een onnet gedicht, zij het met nette woorden. Er kan ook, nu alles gedocumenteerd bijeen staat, gezocht worden naar de bijzondere waarde van de Afvaart verzamelde gedichten. Deze gedichten kunnen vergeleken worden met de niet in die bundel opgenomen gedichten. Ik | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
vrees dat het moeilijk zal zijn om dat verschil aan te geven. Het is een vraag die me al langer bezighoudt en waarop ik het antwoord ook zoek; een antwoord waarvoor ik minstens aanwijzingen hoop te vinden in de hka. Dat geldt ook voor de vraag waarom Achterberg via Houwink in Elsevier's debuteerde en niet in De vrije bladen. De fragmenten, de onvoltooide gedichten die de hka afsluiten, zijn net zo bevreemdend als de Zangen. Lang niet alle nodigen mij uit tot een experiment: ik zou er geen gedichten van weten te maken (zoals toch in de muziek wel enkele onvoltooide composities door anderen dan de componist zijn afgerond en uitgevoerd). Sterker: ik kan me niet voorstellen dat Achterberg in veel van die kladjes aanleiding kon vinden om ze zelfs maar te noteren. Neem als voorbeeld fragment [4], met de titel ‘Kerstengel’: Zij was nog {lichaam/meisje}, maar een engel hing
al in haar vormen, rafelde het kleed
tot witte geest en gaas, van binnenuit
versleet
Haar vlees werd ingenomen blij verbaasd
bij C&A
door wat met
Hoe kan een mens in zo'n tekst verzeild raken? Het zou een wel bijzonder speculatieve zoektocht worden om na te gaan wat nog van dit soort fragmenten gemaakt had kunnen worden. Ik vraag me ook af: zijn van gedichten die Achterberg wel heeft voltooid ook dergelijke soms volstrekt onbegrijpelijke aanzetten overgeleverd? Ik heb er geen idee van, hoewel ik me intensief met kladversies bezig heb gehouden; maar daarbij heb ik, ondanks alle voorzichtigheid, wellicht toch te veel vooruit gekeken naar wat Achterberg er in een volgende bewerkingsfase zelf van wist te maken. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Er is wel een veronderstelling af te leiden uit dit soort onbegrijpelijke aanzetten: Achterberg noteerde maar, van alles, als het maar taal was: hij kon altijd nog wel zien of er, al proberend, toch nog iets uit zou kunnen groeien. Het ging er maar om een kern, een aanknopingspunt te vinden. Daarna ging het gemakkelijker, als vanzelf. Het woordmateriaal wentelde in hem met een donker bedoelen. Maar tussen die vreemde onvoltooide gedichten in appendix A van de hka staat ook dit (nummer [25]): Mijn eerste weemoed heb ik daar geroken
maar kwam er later overheen (heb ik gedacht)
Dit is wat mij betreft al bijna klaar. Alleen nog een titel erboven, een plaatsaanduiding. Af. Ook al twijfel ik of dit dan wel een typisch Achterberg-gedicht is. Een moeilijk in te schatten, moeilijk te overschatten waarde van de hka ligt in de gebruiksmogelijkheden van de variantenapparaten van gedichten en bundels met een goed gedocumenteerde ontstaansgeschiedenis, bundels van Sneeuwwitje tot en met Vergeetboek. Ik zal hierover kort zijn. Op basis van materiaal dat bijeenligt in de hka was het bijvoorbeeld mogelijk om de mythe van de folkloristische thematiek van swj te ontzenuwen. Enerzijds blijkt duidelijk dat Achterberg er via Rodenko zijn best voor gedaan heeft om de bundel achteraf in een folkloristisch kader te plaatsen. Anderzijds is ook na te gaan dat de gedichten van swj in hun ontstaansgeschiedenis en uiteindelijke staat weinig tot niets wezenlijks uitstaande hebben met die folklore. Ook is uit al dat genetisch materiaal af te lezen dat Achterberg weliswaar aan een samenhangende bundel werkte, maar dat de expliciete verhalende samenhang er tijdens de genese steeds meer uit verdween, althans de verhalende samenhang van het ‘en toen... en toen...’ Wie grondig al de varianten bestudeert, ontdekt andere samenhangen, zoals | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
het motief van schijn en werkelijkheid en het motief van de transfiguratie, zich beide uitend in enorme woordvelden ontleend aan de wereld van de film en de fotografie en het toneel. En bij nader inzien zat de transfiguratie er al van meet af aan in: de oudst bekende versies van gedichten die in swj zijn opgenomen, zijn ‘Tabor’ en ‘Nebo’, gepubliceerd onder de titel ‘Twee bergen’. In ‘Tabor’ heeft altijd die transfiguratie gezeten; en dat motief is in swj op de gekste plaatsen teruggekomen, in de linde die de landheer gedurig voor een vrouw aanziet, in Hecate die ook Trivia heet, in Diana die ook Artemis is, in een actrice op het toneel, het tuinbeeld dat verdwijnt, weer terugkeert en later meezit op de feestdis, de huisknecht die verschijnt, de landheer zelf die in Afrika op vakantie is en daar een ander wil worden, en niet te vergeten in de bundel zelf die zich voordoet als een toneelspel en het niet is maar wel een spel met de lezer speelt. Het is reuze intrigerend om te proberen het ontstaan van gedichten en van bundels te reconstrueren, bijvoorbeeld om tegelijkertijd te zoeken naar interpretatieve belichtingen. Ik meen dat dergelijk onderzoek moeilijk maar zinnig is, al was het maar om mijn bevindingen met swj te toetsen: zijn er andere samenhangende bundels of reeksen waarvan uit het ontstaansmateriaal is af te leiden dat Achterberg niet doelbewust componeerde, maar zich in hoge mate door de taal liet leiden, zoals ook zijn soms zeer uitgebreide sonnetten ontstonden uit fragmenten die aanvankelijk na een regel of zeven of negen al vastliepen. Ik heb me over de hka gebogen, en kan u nog niets nieuws vertellen: het is een moeizaam werk om thuis te geraken in de genese van een bundel. Wel is opvallend dat Achterberg in de Ballade van de gasfitter en ook in de Ode aan den Haag eerst aan een kleine cyclus werkt, en daar later gedichten aan toevoegt, zoals hij dat ook met swj deed. De hka biedt dus een schat aan materiaal om een eerste inzicht te krijgen in het creatieve proces van de latere | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Achterberg. En inzicht in het creatieve proces kan bijdragen tot inzicht in het gecreëerde. De confrontatie met de kladjes, de probeersels, de overwegingen, de schriftelijke weerslag van Achterbergs geworstel met de taal leidt wellicht tot een andere blik op zijn gedichten dan de vertrouwde Verzamelde gedichten. Een blik in een kraamkliniek resulteert in een ander mensbeeld dan een blik in een congreszaal. Ik hoop van harte dat men de uitdaging aangaat: de tegenwereld kan nu in stelling worden gebracht want de voorjaarslanden liggen omgeploegd. |
|