Jaarboek Gerrit Achterberg 1
(2001)– [tijdschrift] Jaarboek Gerrit Achterberg– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 7]
| |
Peter de Bruijn
| |
[pagina 8]
| |
zijn gehele oeuvre in een definitieve vorm voor het nageslacht vastgelegd.Ga naar eindnoot3 Zo bezien heeft de dichter in de hka - die wél alle gedichten bevat - wel zijn laatste rustplaats gevonden. Maar ik vrees dat er bij mijn collega nog iets anders meespeelde: wordt een Verzameld werk-uitgave doorgaans al vergeleken met een graftombe,Ga naar eindnoot4 ook in Nederland staat een historisch-kritische uitgave inmiddels gelijk aan een praalgraf, waarin een dichter wordt bijgezet om er voor eeuwig in de vergetelheid te geraken en de nabestaanden vertwijfeld ronddwalen op de gigantische kerkhoven die variantenapparaten heten te zijn. En inderdaad, in de persreacties worden de uitgaven in de reeks Monumenta Literaria Neerlandica zonder uitzondering het graf in geprezen met superlatieven als ‘voorbeeldig’, ‘voortreffelijk’, ‘uitmuntend’, ‘bewonderenswaardig’ en ‘monumentaal’, maar vervolgens blijft het ijzig stil rond de uitgaven. Kees Fens besloot zijn recensie van de Achterberg-uitgave aldus: ‘Ik vrees dat het monument voorlopig eenzaam zal blijven staan, zoals dat gebeurd is met gelijksoortige edities van Bloem, Leopold, Van de Woestijne en Nijhoff. Maar de eeuwigheid heeft de tijd.’Ga naar eindnoot5 Gezien deze achtergrond en gemeten tegen de eeuwigheid is dit Achterberg-symposium, waarop de gebruiksmogelijkheden van de hka centraal staan, een bijzonder en snel succes. Maar waar, tot nog toe, de discussie uitsluitend binnenskamers ‘onder editeurs’ werd gevoerd, is het ook wel hoog tijd dat er nu ook eens anderen - in dit geval: de kenners en liefhebbers van Achterbergs poëzie - aan het woord komen. Om de discussie enigszins in een kader te plaatsen, wil ik deze inleiding aangrijpen om te laten zien hoever de gangbare opvattingen van editeurs én de interesses en verwachtingen van niet-editeurs - zoals ik alle potentiële gebruikers van een historisch-kritische uitgave nu gemakshalve maar even noem - uit elkaar kunnen liggen. Ik bespreek daartoe enkele reacties op de Achterberg-uitgave, die in de landelijke dag- en weekbladen | |
[pagina 9]
| |
zijn verschenen, en zal me beperken tot drie hoofdzaken, die overeenkomen met de inrichting van de uitgave: de kwestie van de tekstkeuze, de inrichting van het variantenapparaat en de commentaar. | |
TekstDegene die na de dood van een auteur zorgdraagt voor de uitgave van diens Verzameld werk is te vergelijken met een executeur testamentair die de laatste wil van de persoon in kwestie naar eer en geweten uitvoert.Ga naar eindnoot6 De ‘editeur’ is in dit geval het verlengstuk van de auteur, en doorgaans komt dit erop neer dat hij of zij de uiteindelijke zelfpresentatie van de schrijver respecteert en de teksten uitgeeft volgens de ultima manus, soms ook dat hij bepaalde teksten in het geheel niet uitgeeft. Achterbergs Verzamelde gedichten is een goed voorbeeld van zo'n auteurseditie: de samenstelling van de uitgave is na Achterbergs dood door Daisy Wolthers en Cathrien Achterberg voltooid overeenkomstig de laatste visie van de dichter op zijn werk, althans voorzover die vaststond in 1963. Voorzover mogelijk is er dus een deugdelijke ‘Ausgabe letzter Hand’ voorhanden, en dus - zo luidt zo'n beetje de eerste wet in de editiewetenschap - heeft het geen zin die versie ook nog eens te dupliceren in een tekstkritische uitgave. Al in 1975 stelde R.L.K. Fokkema dat men in die gevallen het beste kon uitgaan van de eerste versie en van een prospectieve inrichting van het variantenapparaat, waarbij men de ontwikkeling van een gedicht dus van de eerste tot en met de laatste versie kan volgen. Op die manier zou de tekstgeschiedenis het meest inzichtelijk gepresenteerd kunnen worden.Ga naar eindnoot7 Een logische consequentie van deze keuze is - althans volgens de editeurs - de chronologische ordening van de teksten, waardoor ook de ontwikkeling in het gehele oeuvre is te zien. Bij de inrichting van de Achterberg-uitgave heb ik deze gangbare opvattingen nietsvermoedend overgenomen, ook al omdat zij aansloten bij de | |
[pagina 10]
| |
wensen die sinds jaar en dag onder Achterberg-kenners bleken te leven. Bij de verschijning van de Verzamelde gedichten hadden de meeste recensenten immers al gepleit voor een uitgave, waarin - ‘alle intenties van Achterberg zelf ten spijt’ - alle varianten zouden moeten worden opgenomen en de chronologie van het ontstaan van de gedichten tot zijn recht zou moeten komen.Ga naar eindnoot8 Des te meer heeft het mij verbaasd dat men er nu opeens heel anders over blijkt te denken. Kees Fens, één van de critici uit 1963, schrijft veertig jaar later over het tekstdeel van de hka: ‘Wetenschappelijk is de methode verantwoord, maar ze blijft mij in haar consequentie - de definitieve tekst als variant van de eerst voltooide tekst - vreemd.’ Van oordeel dat de door Achterberg aangebrachte veranderingen inderdaad verbeteringen zijn geweest, betreurt hij dat het tekstdeel uit esthetisch oogpunt tekortschiet ten opzichte van de Verzamelde gedichten. Ook heeft hij moeite met het feit dat de gedichten hun ‘vertrouwde’ vorm en plaats kwijt zijn, ook al weet hij dat de Verzamelde gedichten óók maar een toevallige - want door Achterbergs dood definitief geworden - verzameling is. Maar die uitgave - zo schrijft hij nu - ‘is zo gewild. Ze is het dichterschap van Achterberg geworden. Is dat erg? Editorisch gezien is de bijbel ook geen sterk boek.’Ga naar eindnoot9 In zijn bijdrage ‘De voorjaarslanden liggen omgeploegd’ gaat Fabian Stolk onder meer in op dit aspect van de uitgave: ‘De hka heeft het tekstlandschap grondig overhoop gehaald: in sommige gevallen ligt het onderste nu boven. Maar: een geploegd land ligt klaar voor nieuwe bewerkingen, uitmondend in een nieuwe oogst.’ Een van die nieuwe benaderingen ligt, volgens Stolk, in ‘de mogelijkheid om het vanouds bekende oeuvre van Achterberg te herlezen tegen de achtergrond van het ontwakend dichterschap en ook tegen de achtergrond van gedichten en bundels in wording’, hoe verwarrend en onthutsend dat perspectief soms ook is. | |
[pagina 11]
| |
ApparaatDe klacht onder Duitse editeurs dat het variantenapparaat in een historisch-kritische uitgave wordt gezien als een gigantisch kerkhof waarop men ronddoolt en uiteindelijk verdwaalt, is niet of nauwelijks terug te vinden in de Nederlandse reacties. Weliswaar dwingt dit onderdeel doorgaans het meeste respect af vanwege de ‘wurgende nauwkeurigheid’ waarmee het is samengesteld, ingewikkeld wordt het niet gevonden: ‘voor wie zich even wat moeite wil getroosten, valt er best uit te komen’, aldus Tom van Deel in Trouw.Ga naar eindnoot10 Dit opvallend milde oordeel is ongetwijfeld te danken aan de sterke vereenvoudiging van het apparaat die in de Nederlandse uitgaven is doorgevoerd en die ook in de vakpers om haar helderheid en inzichtelijkheid is geprezen. Bij alle lof voor de overzichtelijke presentatie van ‘de schat aan gegevens’ - zoals de inhoud van het apparaatdeel steevast bejubeld wordt - steekt de aandacht voor de gebruiksmogelijkheden ervan echter schril af. In de bewondering van de recensenten klinkt meermalen een gevoel van onmacht door, met name wanneer zij gemakshalve de bal doorspelen aan andere, meer geschoolde gebruikers, ‘een nieuwe Achterberg-geleerde [...] die gebruik gaat maken van al het [...] bijeengebrachte materiaal’ of de editeur zelf omdat die ‘het variantenmateriaal goed kent en overziet’, zoals Marjoleine de Vos schreef in nrc Handelblad.Ga naar eindnoot11 Volgens Fens zou alleen een ‘denkbeeldige, heel hard werkende, knappe geest’ alle gedichten kunnen vergelijken, waarbij - volgens hem - zou blijken dat de eerste versies ‘de voorafschaduwing’ zijn ‘van wat nog komen moet’, de definitieve tekst van de Verzamelde gedichten.Ga naar eindnoot12 Omdat het me niet erg wenselijk lijkt dat alleen de editeur zelf met het materiaal uit zijn uitgave aan de slag gaat - het zou wel erg eenzaam worden op het kerkhof - ben ik blij dat wij de denkbeeldige knappe geest, waarover Fens spreekt, hebben weten te vinden in de persoon van Maarten van Buuren (‘Informatie- | |
[pagina 12]
| |
overdracht/In formatie overdacht’). Aan de hand van zijn interpretatie van het ontstaansproces van een aantal gedichten komt hij onder andere tot een typering van Achterbergs werkwijze als een streven naar ‘ontzegging’: pas na een aantal omtrekkende bewegingen (het ‘tonen’) voert het gedicht de lezer naar de oplossing die pas in laatste instantie wordt ‘genoemd’. ‘Symptomatisch voor de beeldende kracht van Achterbergs poëzie is dit tonen en het verdringen, uitstellen en letterlijk naar onderen plaatsen van het noemen. In veel gevallen leidt dit proces ertoe dat het noemen over de rand van het gedicht wordt geduwd en de clou wordt geëlimineerd. Het prozaïsche “zeggen” van wat de dichter “bedoelt” maakt hier definitief plaats voor een poëtisch “ontzeggen”.’ | |
CommentaarVanuit hier is het slechts een kleine stap naar de commentaar, met name de heikele kwestie in hoeverre een historisch-kritische uitgave inhoudelijk en/of interpretatief commentaar dient te bevatten. De editeurs van de Nijhoff-uitgave uit 1993 hebben de uitgave een ‘databank’ genoemd, waarin geen plaats is voor intertekstueel, cultuurhistorisch, poeticaal of interpretatief commentaar.Ga naar eindnoot13 Tegen deze ‘kale’ opvatting is in de vakliteratuur hevig geprotesteerd, onder andere door Fokkema, die dit standpunt opportunistisch noemde.Ga naar eindnoot14 Immers, ook bij de reconstructie van de tekstontwikkeling komt een flinke dosis interpretatie kijken (één blik op de kladjes van Achterberg zegt wat dat betreft genoeg), al is men het er ‘onder editeurs’ wél over eens dat het leveren van inhoudelijk commentaar binnen de documentaire opzet van de historisch-kritische uitgave dient te blijven. Ik citeer Fokkema: ‘Wel interpreteert de editeur de voorhanden documenten, maar die interpretatie betreft alleen de tekstconstitutie. Hij ziet ten principale af van tekstinterpretatie.’Ga naar eindnoot15 In de verantwoording van mijn | |
[pagina 13]
| |
uitgave heb ik aan deze commentaar-kwestie uitvoerig aandacht besteed, ook omdat het werk van Achterberg in dit opzicht vrij problematisch is. Men hoeft alleen maar te denken aan de talloze verwijzingen die zijn gedichten bevatten, naar uiteenlopende gebieden als de exacte wetenschappen, de literatuur, de mythologie, enzovoorts. In Achterbergs gedichten schuilen de tekstproblemen bovendien vaak niet alleen in de begrippen die op het eerste gezicht duister zijn, maar in de dubbelzinnigheid van de gehele constructie, waartoe ook de ogenschijnlijk ‘gewone woorden’ behoren. De annotatie van afzonderlijke tekstelementen kan - zo betoogde ik - geen oplossing bieden voor de werkelijke tekstproblemen, een verklaring die meer recht doet aan de dubbelzinnigheid van het gehele gedicht kan niets anders zijn dan een min of meer volledige interpretatie van dat gedicht. En ook al is de hka desalniettemin minder ‘kaal’ dan de Nijhoff-editie - bijvoorbeeld niet alleen in de vermelding van biografische gegevens en andere achtergronden in de publicatiegeschiedenis (zoals de door Fens opgemerkte achtergronden van de ‘Franse reisgedichten’Ga naar eindnoot16), maar ook in de commentaar bij de gedichten zelf (zie deel 2, pagina 56 e.v.) -, ook nu wordt het beeld van de ‘databank’ weer met het grootste gemak van stal gehaald. Weliswaar wordt het Commentaar-deel in de reacties steeds positief beoordeeld - men leest deze ‘biografie’ van het werk als ‘een uiterst boeiend verhaal’ waaruit ‘veel interessants’ valt op te maken’Ga naar eindnoot17 -, maar men wil méér: annotaties bij vermeende bijbelreminiscenties, interpretaties van de teksten zelf, biografische verbanden, literair-historische achtergronden, enzovoorts. De aanbevelingen wijzen ondubbelzinnig in de richting van een meer monografistische aanpak: ‘Er is niemand die zoveel boeiende lijnen in het door hemzelf verzamelde materiaal kan trekken als [de editeur].’Ga naar eindnoot18 Zolang dat in de uitgave zelf niet gebeurt, kan de ‘gewone lezer’ - zo wordt naar mijn smaak enigszins denigrerend gesteld - | |
[pagina 14]
| |
maar beter ‘de Verzamelde gedichten pakken en eventueel een paar studies over sommige bundels of gedichten [...] gaan lezen en proberen te begrijpen.’Ga naar eindnoot19 Dit geldt ook voor Lieneke Frerichs (‘Wetten en praktische bezwaren’), die als buitenstaander - ‘Ik ben nooit zo dol geweest op het werk van Achterberg’ - en ‘gewone lezer’ gebaat zou zijn bij de annotatie van termen en plaatsen uit de bijbel (zoals ‘Ajalon’: ‘Is het een reminiscentie aan de Franse reizen? Moet je misschien zeggen “Agalon”, op z'n Spaans?’), uit de sprookjessfeer (‘Hameln’) of uit de behangerswereld (‘Rath & Doodeheefver’). Kortom: ‘een minder zwaarwichtige en meer op de lezers gerichte benadering zou een verademing zijn’. | |
BesluitIn mijn bespreking van de reacties in de pers is één artikel nog onbesproken gebleven. Dat komt, omdat de schrijver ervan niet - zoals de andere recensenten - expliciet ingaat op editoriale kwesties als tekstkeuze, apparaat en commentaar, maar de hka op zijn zachtst gezegd eens vanuit een ander perspectief benadert. Het gaat om de schrijver/essayist Hafid Bouazza, die in zijn essay ‘U en de dood en ik’ in Vrij Nederland een aantal verrassende, soms cryptische en aanvechtbare maar in ieder geval wél prikkelende opvattingen ventileert.Ga naar eindnoot20 Zoals zijn weerstand tegen de verleiding om in bepaalde gedichten de biografie ‘op onze schouders te laten tikken’: ‘Juist in een geval als Achterberg moeten we de biografie als een schreeuwerig kind de gang op sturen. [...] We vertoeven met de dichter, luisteren naar zijn muze en niet naar de roddel van verveelde buren.’ In die muze staat volgens Bouazza - op zich geen originele gedachte - de obsessie voor de dood centraal, maar anders dan andere dichters schrijft Achterberg niet naar de dood toe, maar juist ‘vanaf de dood naar het leven’. En daarbij heerst bepaald geen dodelijke ernst, want wie als Achterberg ‘de dood | |
[pagina 15]
| |
weegt en te licht bevindt, biedt hoop’, ‘plezier’ zelfs. ‘De evocatie van de dood heeft [...] bij geen enkele andere dichter zo'n verscheidenheid - en zo'n lichtheid’ als bij Achterberg, aldus Bouazza. Niet opmerkelijk is - althans zo bezien - zijn mening dat de gedichten dus ‘in één zit gelezen [moeten] worden, in chronologie, het ene gedicht na het andere. Tot de trance volgt’, wel het recept dat hij daarbij geeft: ‘Volstaat het bij de meeste dichters om als lezer een stevige drinker te zijn, bij hem moeten we de toestand van alcoholisme bereiken, een plethora van roeszucht die naar het comateuze leidt.’ Met het essay van Bouazza ben ik terug bij waar ik begon. Zolang er lezers zijn zoals hij, hoeven we niet zo bang te zijn voor een definitieve begrafenis van Achterberg. Volgen we zijn gedachtegang, dan is niet het verzameld werk van een schrijver of dichter een graftombe, maar is elke tekst dat (en gedichten hebben volgens Bouazza dan ook nog eens ‘de vorm van scheve, of rechte, of vernielde grafzerken, in een veld van papierwit’): ‘Wie bezig is het leven in woorden te vatten, is altijd bezig een epitaaf op te stellen voor dat moment zelf. En dan op naar het volgende moment.’ Schreef Achterberg niet hetzelfde in zijn gedicht ‘Grafschrift’, dat - toen de dichter uiteindelijk zijn laatste rustplaats had gevonden - ook daadwerkelijk als grafschrift op zijn steen zou komen te staan: Van dood in dood gegaan, totdat hij stierf.
De namen afgelegd, die hij verwierf.
Behoudens deze steen, waarop geschreven:
De dichter van het vers, dat niet bedierf.Ga naar eindnoot21
|
|