Publications de la Société Historique et Archéologique dans le duché de Limbourg. Deel 10
(1873)– [tijdschrift] Jaarboek van Limburgs Geschied- en Oudheidkundig Genootschap– Auteursrechtvrij
[pagina 391]
| |||||||||||||||||||||||||
Voorwoord.Tot het samenstellen van dezen arbeid gebruikten wij bijna uitsluitend het slotarchief van Borgharen. Noch het archief der provincie, noch dat der kerk en der gemeente heeft iets bijzonders geleverd. Het archief der arrondissements-rechtbank van Maastricht, waar de gerechtelijke bescheiden onzer voormalige banken en heerlijkheden van Overmaas verzameld zijn, is voor het publiek niet toegankelijk. Bij andere gelegenheden hebben wij pogingen aangewend, om ook daar eenige nasporingen in te stellen. Dit maal hebben wij zulks niet beproefd. De weinig gedrukte werken, die ons bij de behandeling van dit ontwerp gediend hebben, worden aan den voet der bladzijden aangegeven. Voor de genealogie der Heeren van Haren, raadpleegden wij de handschriftelijke Geslachtstafels van Lefort, in het staatsarchief te Luik, en verder de werken van Butkens, het Annuaire de la Noblesse Belge alsmede meer andere boeken van dien aard. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 392]
| |||||||||||||||||||||||||
Wij hebben onzen arbeid verdeeld in zeven hoofdstukken, die achtervolgens handelen over de inrichting der oude heerlijkheid Borgharen, over de Heeren die er te gebieden hadden, over de Rechtbank die er de justitie waarnam, en over de Parochie. Achter deze beschrijving hechten wij, als bijlagen, eenige stukken, die tot heden ongedrukt zijn gebleven, en die wij meenden aan de vergetelheid te moeten onttrekken. Ten slotte zeggen wij hartelijk dank aan den Edel Achtbaren Heer J.W. Schepers, rentmeester en burgemeester te Haren, die ons het slotarchief bereidwillig geopend heeft, als ook aan allen, die tot de samenstelling van dit werk eenigzins hebben bijgedragen.
JOS. HABETS.
Bergh-Terblijt, December 1872. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 393]
| |||||||||||||||||||||||||
De voormalige Heerlijkheid Borgharen.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 394]
| |||||||||||||||||||||||||
Er bestaat geen plaatsnaam in onze provincie, waarvan de schrijfwijze zoo vele veranderingen heeft ondergaan als die van het dorp Borgharen. In 1178 en 1182 schreef men Hara, in 1208 en in de meeste stukken der middeleeuwen Haren, in 1237 Hare, in 1276 en 1318, in 1525, 1583 en 1717 Haeren, in 1540 en 1690 Haaren, in 1530, 1560, 1720 en 1786 Opharen ter onderscheiding van het naburige Neerharen op den linker Maasoever; in 1474, 1520, 1571, 1612 Borchaeren; in 1664 Borchhaeren; in 1700 Borgh-Haeren; in 1702 Borghaeren; in 1509, 1608, 1718, 1790 Borgharen; in latijnsche akten uit 1449, 1567, 1614 en 1780 Haren-Castri; in fransche stukken uit 1580, 1616, 1708 en 1730 Haren-le-Chateau en uit 1706 en later ook Harenne-le-Chateau. De vorm Burgharen, in officieele stukken van onzen tijd gebruikt, is nieuw. Er zijn schrijvers die beweren, dat Borgharen in het Karolingisch tijdperk den naam van Hariburgum droeg. Wij vinden inderdaad dat Karel de Eenvoudige, Koning van Frankrijk in 922, zijnen vijand, Giselbrecht Hertog van Lotharingen, tot in de veste van dien naam vervolgde. Een ongenoemde schrijver van dien tijd verhaalt, dat deze verschansing zich in eenen hoek bevond, gevormd door de samenvloeiing van Maas en Geul, en dat zij door diepe grachten, dichte braambosschen en struikhout beschut was. Om nu deze vesting te Borgharen te kunnen plaatsen, veronderstelt PélerinGa naar voetnoot(1), dat men den naam dezer plaats omkeeren en Harenburg voor Burgharen lezen moet. Maar zulk eene woordverplaatsing komt ons voor als onnatuurlijk en gewrongen. Wat meer is, de Geul kon te Borgharen niet vloeien, omdat dit dorp te hoog en tegen stroom licht. Ook dunkt ons, dat indien de ongenoemde schrijver hier Borgharen bedoelde, hij de omstandigheid | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 395]
| |||||||||||||||||||||||||
niet zoude verzwegen hebben, dat het bij de poorten van Maastricht gelegen was. In een opstel geplaatst in de Dietsche WarandeGa naar voetnoot(1) hebben wij dan ook het gevoelen geopperd, dat men deze veste moet zoeken in de tegenwoordige buurt Herberich bij Reickhem, die in de middeleeuwen den naam van Harborg droeg en niet op den linker Maasoever, zoo als nu, maar op den rechter kant van die rivier gelegen was, en met het slot Hartelsteyn destijds een schiereiland vormde tusschen de Maas en de Geul. Het is daar, dunkt ons, en niet te Borgharen, dat men de Karolingische veste Harburgum zoeken moet. Het oud germaansch woord Haren komt als plaatsnaam, afzonderlijk of samengesteld, in onze streken zeer dikwijls voor. Zoo vinden wij niet ver van elkander verwijderd: Borgharen, Neerharen, Harberich oudtijds Hareborg, Hartelsteyn, Vaeshartelt en Haren onder Voerendael. De Heer Franquinet, brengt ook nog tot dezen vorm het woord Heer, dat wij terugvinden in de gemeenten Heer, Heerlen, Heerderen, Hermal en andere plaatsen uit de omstreken van MaastrichtGa naar voetnoot(2). De genius der plaatsen, die zich Haren noemde, werd gedurende het romeinsche tijdperk aan den Rijn vereerd. Wij vinden inderdaad op een geloftesteen, te Keulen ontdekt, dat zekere Tiberius Ulpius Acutus, in het jaar 187 na Christus, aan de topische Dea Hariasa zijne hulde brengt. Dezen steen hebben wij elders besprokenGa naar voetnoot(3), en het vermoeden geuit, dat de eeredienst der Dea Hariasa ook wel in voege kon geweest zijn in de omstreken van Maastricht, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 396]
| |||||||||||||||||||||||||
waar de dorpen en buurten die den naam van Haren dragen, talrijker dan elders zijn. Volgens eenige taalkenners heeft het oud-saksisch Hari en het noordsch Harr de beteekenis van hoog. Daar Borgharen echter, even als de meeste plaatsen van dien naam, niet op eene hoogte gelegen is, moet men, om die uitlegging te kunnen aannemen, het denkbeeld hoog betrekkelijk nemen, en deze plaats als verheven beschouwen in vergelijking met den omtrek, die bijna jaarlijks aan de overstrooming der Maas is blootgesteld. In de meeste dorpen onzer provincie, waar gedurende de middeleeuwen sterke burchten ontstonden, die met heerlijkheden omgeven waren, vinden wij, dat in oudere dagen, de Romeinen en na hen de Franken zich gevestigd hadden. Zoo ontdekte men romeinsche bouwstoffen of grafurnen in de dorpen Kessel, Horne, Valkenburg, Schaesberg, Hoensbroeck, Nuth (Reymersbeek), Kessenich, Neerharen, Steyn, Gronsfeldt, Limbricht enz. Ook te Borgharen vonden wij romeinsche boordtegels tusschen het metselwerk van de kerk en van het kasteel, twee gebouwen, waarin nog zeer oud muurwerk van keisteenen in onregelmatig verband aanwezig is. Deze daktegels zijn hoogstwaarschijnlijk in het dorp of in den onmiddellijken omtrek opgedolven om tot voormeld doel gebruikt te worden. In het jaar 1178 vinden wij voor de eerste reis melding gemaakt van Borgharen. In eene bul van den 27 Mei van dat jaar, nam Paus Alexander III de goederen der proosdij Meerssen onder zijne bescherming. Bij deze goederen bevond zich eene cijnsrente van vijftien stuiver, gelegen te HaraGa naar voetnoot(1). Eene bul van Paus Lucius III van den 15 Mei 1182, vermeldt dezen cijns te Hara nogmaalsGa naar voetnoot(2). | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 397]
| |||||||||||||||||||||||||
De eerste Heeren van Borgharen droegen den naam van het dorp; zij noemden zich van Haren. Reeds vroeg traden zij in dienst van den Hertog van Brabant. Adam van Haren was in 's Hertogen naam voogd der stad Maastricht in 1231. Zijne afstammelingen bleven dat ambt, tot op het einde der XIVde eeuw, bekleeden. Deze betrekking is hoogst waarschijnlijk de oorzaak geweest, waarom de Hertog van Brabant na verloop van tijd eenige rechten op Borgharen verwierf. Philips de Goede, Hertog van Burgondië verklaart zulks uitdrukkelijk in eene akte des jaars 1459, waarin hij zegt: dat de Heeren van Haren ‘ons ierst die possessie van voirs. Heerlicheyt gelaeten hebben, om saecken wille van viantschappe die sy hadden, ende om heur onderseten by ons hant te bat ende te seckerlycker alsoe beschut ende beschermpt te syne’. (Bijlage No 5). In 1318 werd het kasteel van Borgharen totaal verwoest en de heerlijkheid door den Heer van Valkenburg aan Brabant overgedragen. In 1330 was de justitie der verbondene heerlijkheden Itteren en Borgharen het onverdeeld eigendom van den Heer van Haren en van den Hertog van Brabant. Maar den 17 October van dat jaar werd beslist, dat de Hertog in het uitsluitend bezit zou komen van Itteren en dat Adam van Haren de heerlijkheid Borgharen in eigendom zou krijgen, onder voorbehoud nochtans, dat hij en zijne erven ze voortaan als brabantsch leen van den Hertog zouden ontvangen. (Bijlage No 5). Dit leen bestond uit: ‘den dorpe van Borcharen, metten sloete, huysen, hoeven, winnenden landen, thienden, bempden, bosschen, wateren, heerlicheyde, gerichte, hoege, middel ende leghe, waranden, vogelerye, visscherye, renten, cynsen, manschappen, laetschappen, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 398]
| |||||||||||||||||||||||||
hoeneren, breucken, forfeiten, opcominghen ende vervallen ende allen synen toebehoirten’Ga naar voetnoot(1). Het moest bij elk versterf of verandering van bezitter ‘als een vol en alick leen’ door den nieuwen Heer of diens gevolmachtigde te Brussel verheven worden. Deze beloofde aldaar: manschap, verhef, eed en hulde aan zijnen leenheer den Hertog van Brabant, en betaalde 13 gouden ridders voor de hofrechten. Wanneer het leen door verkoop in vreemde handen overging, werd de nieuwe bezitter met halm, risch en rijs, door eenen afgevaardigden van het leenhof in bezit der heerlijkheid gesteld. Buiten Borgharen waren ook andere heerlijkheden onzer provincie leenroerig bij het brabantsche leenhof. Wij noemen daaronder Hoensbroeck, Withem, Limbricht, Schaesberg, Kerkrade, Bocholts, Simpelveldt en het graafschap Geleen. In bovengemeld jaar 1330 werd de volgende grensscheiding tusschen Borgharen en Itteren vastgesteld: ‘Dat gerichte van Haren begint op eine erve die heit Hoestat ende gheit alsoe voirt neven den dorpe van Limmale, ende alsoe voirt totten Peddepoele, ende voirt all aen den Ouden Caniel nederdalende die brugge te Speecken, ende van daer al den Caniel neder tusschen Heer Librechs borne ende den grooten steyn die dye Here van Haren dede leggen in den Caniel, ende alsoe voirts benevens den crommen morgen al in die Maze, met allen hoogen ende nederen gerichte in die Maze ende in den dorpe van Haren, behoudelycke altoes ons ende onsen oir onsen geleyde inder Mazen gelyk dat wye ende onse vaderen hebben herbracht’Ga naar voetnoot(2) (Zie bijlage No 5). De grenzen tusschen Borgharen, Meerssen en Maastricht waren zoo duidelijk niet afgebakend. In Juli 1560 werd | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 399]
| |||||||||||||||||||||||||
de limiet tusschen Haren en Meerssen door de onderzaten van Borgharen met hunnen pastoor en eenige ingezetenen van Limmel plechtig bepaald. Jonker Herman van Merode Heer te Borgharen, gaf bij die gelegenheid op den Beck tien gulden om te verteeren. Zijne opvolgster Ursula van Merode voerde in 1608 een proces te Brussel over de grensscheiding tusschen Borgharen, de stad Maastricht en het land van Valkenburg. Zij betoogde dat eenige goederen en huizen op de grens gelegen, voorheen met de overige onderzaten van Borgharen in de schatting droegen. Volgens eene opgaaf ten jare 1610 besloeg de gansche heerlijkheid omstreeks 300 bunder schatbaren grond. Eene meeting echter in het jaar 1660, schatte die op 360 bunder. De gebiedende Heer bezat er in 1612, zes en negentig bunder land en weide, zonder daarin te begrijpen ‘den groeten boomgaerd metten moestuin opten grave gelegen, hebbende omtrent zeven boenre en vier roeden. Daerop is oock gelegen een kasteel ende huys, waer des Heeren volk is wonende, dat in synen naem die labeuring is doende, alhoewel hy syn ordinaris verblyf is houdende tot Arkenteyl’. In de tweede helft der XIVde eeuw ging de heerlijkheid Borgharen, bij erfenis, aan het geslacht der Hamal te Elderen over. Arnold van Hamal was Heer dezer heerlijkheid in 1402. (Bijlage No 3). Tijdens het bestuur der Heeren uit dit geslacht ontstonden eenige moeielijkheden, die eerst in 1559 beslecht werden. Ziehier wat er voorgevallen was. In 1416 verpandde de Hertog van Brabant, Jan IV, het land van Valkenburg aan Frederik van Meurs, Heer te Sittard en Borne. Daar de heerlijkheid Borgharen binnen de grenzen van dat land gelegen was, nam de pandheer ook daarvan bezit, stelde er beambten aan en schreef er | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 400]
| |||||||||||||||||||||||||
lasten en beden uit gelijk in de andere dorpen. De Heeren van Hamal teekenden daartegen protest aan, maar lieten het daarbij berusten, hetzij ‘om der kleyne werde wille derselver heerlicheyt ende den costen dye sy daerom souden hebben’ hetzij ‘hun sindert nyets daerom geleghen en is geweest’. (Bijlage No 5). De pandheer van zijnen kant gaf voor, dat het dorp Borgharen in zijn pandschap begrepen was, en hij dus de profijten ervan mocht genieten, dat hij dit ook niet zou scheiden van het verpande land van Valkenburg, maar het bij de wedergaaf der pandsom, zou terug leveren aan den Hertog van Brabant in den toestand, waarin hij het ontvangen had. In 1439 werden de pandpenningen teruggegeven en het land van Valkenburg wederom onder het bestuur van den brabantschen Hertog teruggebracht. Maar nu verklaarden de ambtenaren der landen van Overmaas: ‘dat sy heur handen van die voirs. herlicheyt Haren niet moghten doen, gemerckt dat sy den Hertogh in possessie van voirs. herlicheyt hebben gevonden, het en were dat hun daerop van voirs. Hertogh expres bevel worde gedaen’. In 1440 trad Margaretha van Hamal in huwelijk met Frederik Scheifart van Merode, Heer te BornhemGa naar voetnoot(1). Volgens voorwaarde van den 31 Mei bracht zij haren man ten huwelijk: ‘dat gut zo Haren mitter herlicheyt, so wie dat in nassen ind in drugen, myt allen synen rechten ind zobehoere in dem lande van Valkenborg gelegen is’. Dan voegt de akte er bij: ‘Inde weirt sache dat Scheifart vurs. dat hoge gericht van Haren weder erwurve, inde erkrege van onsen genedigen Hertog van Brabant, so sall hy dat hoge gerichte ouch vort zo hylichsgude haven. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 401]
| |||||||||||||||||||||||||
Inde darzu sal ich Arnold here zo Elderen vurs. inen zo dem besten behulplich ind geredich syn na mynen besten synnen ind vermogen’. (Bijlage No 4). Eindelijk werd bij vergelijk van den 20 October 1459 het geschil beslecht. Philips de Goede verklaarde in dat stuk, dat vrouw Margriet van Hamal wederom zou treden in ‘die possessie ende gebruycke van voirs. heerlyckheyt van voirs. dorpe van Haren, met oock alle justitie ende gerichte, hooghe, middele ende leghe, om die te hebben, te houden ende te bezitten voir heur ende heuren erven ten ewighen daghe’. Voorts beval de Hertog zijnen drossart des lands van Valkenburg vrouw Margriet in het vrij bezit te stellen van Borgharen en de beambten en de schepenen aldaar van hunnen eed te ontslaan; ook gebood hij zijnen rentmeester te Valkenburg in het toekomende ‘die profyten van die voirs. herlicheyt ende dorpe van Haren voirs. vrouwe Margrieten rastelyck ende vredelyck te laeten volghen’. (Bijlage No 5). Sedert dien tijd bleven de afstammelingen van Margaretha van Hamal, de Heeren van Merode, in het rustig bezit van Borgharen. De gebiedende Heer genoot in zijne heerlijkheid Borgharen verscheidene voorrechten. Hij had er het benoemingsrecht voor alle ambten, zoowel kerkelijke als wereldlijke; alleen de veldbode en de burgemeesters werden door de de ingezetenen benoemd. Verder had hij het recht van confiscatie op alle zaken, die in de Maas tegen over zijn gebied verloren gingen. Dit heette men ‘droit de naufrage ou d'alluvion’ en strekte zich uit op gestrande schepen, vlottend hout en allerhande bruikbaar materiaal. Ook behoorde hem het uitsluitend jacht- en vischrecht, zoo wel op de Maas als in de binnenwateren der heerlijkheid. De boeren moesten het timmerhout voor den bouw van het | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 402]
| |||||||||||||||||||||||||
slot of van de kerk uit het Harenbosch of uit de Maas naar zijne bestemming brengen. Dit was een oud gebruik. De bewoners genoten daartegen het recht om bij krijgsnood, hoog water, brand of andere ongelegenheden hun personeel en goederen op het kasteel in veiligheid te mogen brengen. In 1657, toen veel aan het kasteel vertimmerd werd gaf zulks aanleiding tot klagen. Den 27 November 1607 verklaarde Thijs van Geusselt, oud 76 jaren en Nel, zijn wijf, dat zij meer dan zestig jaren waren koeheerd van het dorp geweest, en dat zij zeer goed wisten, dat in het land Valkenburg, na St. Remigius, alle heiden en weiden voor het vee open en gemeenschappelijk moesten zijn, en dat indien er dan nog ergens groemet stond te wassen, zij de koeien in het gras mochten drijven. Ook mochten in 's Heerenbosch de varkens, tien weken lang, tot den eersten December, op de eikelen gaan. In 1561 waren achtien stuks ‘eickervarkens’ in het bosch, waarvoor per stuk een daalder aan den Heer werd uitbetaald. Den 16 October 1714, verklaarde van zijnen kant de Graaf van Hoensbroeck-Geul, dat de eigenaars van heerlijkheden in het land van Valkenburg het recht hadden om, gelijk andere ingezetenen, hun vee te laten grazen op de gemeentegronden en dat zij tevens vrij waren van logeering in tijd van oorlog alsmede van alle personeele lasten en carweyen. Eene dergelijke verklaring gaven de drossaart des lands van Valkenburg, de Heeren van Eijsden, van Oost en meer andere. De ingezetenen van Haren waren verder verplicht des Heeren hooi in zijne beemden binnen de heerlijkheid gelegen te ‘maayen, te draayen, te hooyen en in te doen’. Maar zij hadden deze ‘carwey’ meermalen geweigerd. Dien ten gevolge bepaalde Heer Herman van Merode, dat de | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 403]
| |||||||||||||||||||||||||
bewoners niets meer zouden hooien dan tien bunder beemd. In 1606 verzetteden zich de inwoners andermaal tegen deze ‘carwey’; waarom in dat jaar des Heeren hooi veel is te niet gegaan. Jan van Obbendorp riep diensvolgens de ingezetenen voor de rechtbank. Den 9 September 1607 gaf het hof van Brussel te dezer zake de volgende verklaring: De inwoners zouden het hooi des Heeren ‘mayen, drayen, laden, innemen, ontladen ende treden, als 't hun van 's Heeren wege sal geboden syn: 1o van eenen boomgaert by het huys Haren, waer die Heer tegenwoordig in wonende is. 2o Item van eenen boomgaert gelegen by den Alden-Borgh. 3o Van eenen baent genant der Slacke, regenoot die gemeente van Borgharen. Item eenen baent genant der groten Driesch, gelegen op den Canjel. 5o Item eenen baent genant der Stuckbaent. 6o Item een baent genant den Houtbaent’. Ook moesten de bewoners de grachten en sloten vegen, de heggen en boomen snoeien en de wegen en voetpaden in hunne breedte houden, ieder voor zijn erf. In Juni van het jaar 1719 beval de scholtis, Jacob Quartier, dat inwendig tien dagen, eenieder den Nieuwen en Ouden Canjel te zuiveren had ieder voor zijn erf, bij boete van drie schellingen voor elke kleine roede. De Heer van Borgharen beweerde, als brabantsch leenman, vrij te zijn voor de ordinaire beden door de Staten des lands van Valkenburg uitgevaardigd. Er bestond inderdaad een Statutum van Philippus van Burgondië, Hertog van Brabant, gegeven den 12 November 1446, waarbij uitdrukkelijk bepaald was, dat geene leengoederen der souvereine leenkamer van Brabant, hetzij middellijk of onmiddellijk mochten belast worden. Reeds meer dan eene eeuw vroeger had de Heer van Hoensbroeck zich op dat Statutum met goed gevolg | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 404]
| |||||||||||||||||||||||||
beroepen. Ook Hoensbroeck was een leen van Brabant. Jonker Klaas Hoen voerde een proces tegen de schepenen van Heerlen, die den Heer met de bewoners van deze heerlijkheid in de gewone schatting en bede hadden aangeslagen. Bij eindvonnis van den 19 Maart 1480 besloot de raad van Brabant, dat de leengoederen, die van oudsher vrij waren geweest ook voortaan zouden vrij blijven, bijzonder die ‘welcke gelyck die heerlicheyt ten Broecke uyt den boesem der Hertogen van Brabant waren voorts gecomen’Ga naar voetnoot(1). Den 27 Februari 1608 deed de raad van Brabant uitspraak in deze zaak. De Heer van Borgharen zou gehouden zijn voor de allodiale en censale goederen, die hij in de bank had liggen, gelijk andere ingezetenen, naar rato en proportie in de contributie en de bede te dragen. Nopens de leengoederen zou hij zich verklaren of hij contribueerde met de edelen des lands van Valkenburg of met die van Brabant. Daarop berichtte de Heer van Haren, dat hij wegens zijne leengoederen niet gehouden was in eenige contributie met de Ridderschap van ValkenburgGa naar voetnoot(2); dat hij tot die Ridderschap geenszins behoorde; dat zijne heerlijkheid, alhoewel in het land van Valkenburg gelegen, daarvan geen deel maakte, maar een afzonderlijk leen was van den Hertog van Brabant en tot geene contributie gehouden was. Den 16 April 1609 werd hij gevonnisd om ook van zijne leengoederen te betalenGa naar voetnoot(3). | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 405]
| |||||||||||||||||||||||||
Ten opzichte der Valkenburgsche Ridderschap koesterden eenige latere Heeren gansch andere gevoelens. Zoo verlangde Jr Jan Willem van der Heyden de Blisia, bij request van den 10 Maart 1692, eene plaats in de vergadering van den adel, op grond dat hij in het land van Valkenburg meer dan 150 bunder lands had, en eenige vroegere Heeren van Borgharen, zoo als Philibert d'Isendorn, ook deel van dezen stand gemaakt hadden. Den 8 Maart 1433 gaf de Hertog van Brabant, Philips van Burgondië de volgende verklaring nopens eenige moeielijkheden, gerezen tusschen zijn getrouwen leenman, Heer Aret van Hamel, Heer van Elderen, Traisignie, Borgharen etc. en Goswijn en Jan Daems en andere ingezetenen van Haren, ‘om seckeren gront ende porchiele van erve, die van ons te leen ruerende syn, ende die derselve Here Aret metten dorpe van Haeren, mit hogen gerichten ende nederen ende allen synen toebehoirten van ons te leen heeft ontvangen’. De Hertog verklaart, dat de Heer van Borgharen zoo lang in bezit van het litigieuse grondstuk zoude blijven, tot dat de gemeentenaren hun recht voldoende zouden bewezen hebben. In den loop van 1483, - de juiste dagteekening wordt niet aangegeven, - viel heer Robrecht van Arenberg, des lands van Valkenburg vijand, in de heerlijkheid Borgharen en liet het dorp en het huis met den huisraad plunderen en verdelgen. De familie van Arenberg was destijds in eenen zwaren oorlog verwikkeld met den Bisschop van Luik. In Februari door de Brabanders uit het stadje Bilsen verdreven vluchtten de Arenbergers over Mechelen en Stockhem naar Maeseyck. Misschien hebben zij op hunnen tocht, uit wraakzucht Borgharen aangedaanGa naar voetnoot(1). | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 406]
| |||||||||||||||||||||||||
Ook nog in het volgende jaar hield de vijand het oog op deze heerlijkheid gevestigd. Immers de landsheer Gerard Scheifart van Merode klaagde bij de Hertogen van Brabant ‘hoe dat overmits vele dreygelycke woorden ende diverse andere groote apparentyen, presumptiën ende conflicturen hy grootlyc is beducht van eenigen quaetwilligen aen synen lyve, leden ofte goede tonrecht mishandelt ende overvallen te werden. Waerom hy oetmoedelyck is biddende beschermt en beschut te wesen’. De Hertogen Maximiliaan en Philippus meldden bij gevolg, door hunne brieven gegeven te Antwerpen den 25 September 1484, aan hunne ambtenaren en officieren van Brabant en Overmaas, dat zij den Heer Scheifart van Merode ‘mit synen wyve, kinderen, familie ende huysgesindte, pachteren, laten ende andere synen dyenaren ende allen synen goeden ende heerlykheyt van Haren ende heerlykheyt van Wilre, ende allen hunnen toebehoerten genomen ende gesett hebben, nemen ende setten mits desen brieve, in hunne hoede, salvygarde ende beschermenissen’. De heerlijkheid Borgharen bleef in bezit van het geslacht Merode tot in het jaar 1647. Ursula van Merode, erfvrouw van dit geslacht, is twee malen gehuwd geweest: 1o met Philip de Merode, Heer van Trélon en Argenteau, en 2o met Johan Schellart van Obbendorff, vrijheer te Dureweert, Heer te Geisteren, Muggenhausen, Fanson, Meyel, Wanssum etc., een man, die de rechtbanken van zijnen tijd veel werk verschaft en menigen advokaat rijk gemaakt heeft. In 1613 had hij niet minder dan vijftien rechtsgedingen aanhangig bij den raad van Brabant, te Brussel. Onder dezen noemen wij er twee tegen de onderzaten van Borgharen; namelijk één wegens de contributie en één wegens het inschuren van het hooi. Verder | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 407]
| |||||||||||||||||||||||||
had hij gedingen aanhangig tegen de familie van Golsteyn, de bewoners van Neufchateau, den pastoor van Borgharen, den deurwaarder, die hem een kudde schapen had gepand, tegen de ‘Arbeletiers’ van Luik, de abdij van Godsdael enz. Deze toestand en de troebelen, die steeds in het land van Overmaas over het bezit der dorpen en heerlijkheden, tusschen de Staten van Nederland en de Spanjaarden plaatsgrepen, waren oorzaak, dat Ursula's kleinzoon, Albert de Merode, het slot en de heerlijkheid Borgharen verkocht aan Philibert d'Isendorn à Blois. De akte van verkoop was van den volgenden inhoud: ‘Par devant moi Lambert de Vaulx, notaire à Maestricht, comparut le 22 Novembre 1647 personnellement son Excellence monseigneur Albert de Mérode, marquis de Tréslon, libre Seigneur d'Argenteau etc. d'une part, et noble et généreux Philibert d'Isendorn à Blois, lieutenant colonel d'un régiment d'infanterie en garnison en la ville de Maestricht de l'autre. ‘Son Excellence monseigneur Albert de Mérode déclare transporter et vendre au dit seigneur d'Isendorn et à sa Madame Adelheide d'Agris et à leurs descendants et ayant cause’ sa terre, Seigneurie ou Baronnie de Borcharen, située à la rivière la Meuse soubs Maestricht, avecq toute jurisdiction et droits seigneuriaux et dépendants, ensemble le chasteau, les terres, prez, jardins, boys, hayes et toutes autres héritages, comme aussi les censes, rentes et tous autres choses y appartenantes, jointement la pêcherie, disme, molins etc. ‘Cette vente se fait pour la somme payant trente-et-un mîlle patacons en espéce, savoir 15,000 patacons promptement, et les autres 15,000 en six mois prochains. Le reste sa dite Excellence le comte de Mérode, le donne | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 408]
| |||||||||||||||||||||||||
pour un présent au Sieur Walthier d'Isendorn, fils aîné dudit second comparant. Son Excellence déclare que la terre de Borgharen est entièrement libre de dettes et de charges, exceptées les suivantes: a. Aux pauvres ménages de Haren six stiers de wasseingh. b. Au roy deux stiers. c. A l'église de Haren sept stiers trois-quarts et un quart de chapon. d. Au curé de Haren cinq stiers trois quarts de wasseingh. e. Au chapitre de Notre-Dame à Maestricht sept stiers de wasseingh. f. Au couvent du Nieuwenhoff 72 florins par an. g. Au mayeur de la cour censale de St. Servais à Maestricht 7 1/2 patar par an. h. Item au clerc de Haren sept patars par an. i. A la prévosté de Merssen telles censes ou rentes qu'on est accoutumé de lui payer.... Payeront encore les deux contractants, chaqu'un pour la réparation de l'église de Haren trois souverains d'or.... Fait au chateau de Borgharen le 22 Novembre 1647’. De eerste termijn dezer koopsom, groot 15,000 patacons, werd den 10 December 1647 door den kolonel d'Isendorn betaald ‘au chateau d'Argenteau dans la chambre proche de l'antichambre’. De tweede termijn werd den 14 Januari 1648 te Luik vereffend. De Heer van Isendorn liet het slot Borgharen in orde brengen en vestigde er zijn verblijf in 1648. In 1661 kwam deze heerlijkheid met een deel der landen van Overmaas onder het hooge bewind der Vereenigde Staten. Deze troffen in Isendorn eenen getrouwen dienaar en onderdaan, die alle middelen in het werk stelde om zich bij de hooge regeering aangenaam te maken. Over zijn bestuur zullen wij later iets mededeelen. Na zijn dood volgde hem zijn oudste zoon Wolter van Isendorn in de heerlijkheid op. Deze overleed in 1680 zonder kinderen. Zijn tweede broe- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 409]
| |||||||||||||||||||||||||
der Willem van Isendorn nam nu, onder protestatie zijner familie, de heerlijkheid Borgharen over. Maar weldra verleende de raad van Brabant te 's Gravenhage eenen lastbrief om de heerlijkheid Borgharen te mogen verkoopen, ‘met alle ap- en dependenten, privilegiën, casteel en jurisdictie, rechten, preëminentiën, regaliën, visscherye, batten, chynsen, thienden, weyden, ackerlanden ende goederen, mitsgaeders het perceel van Cuylenborgsgoet, geïnclaveert in den bogaert van Haren, en bij testament van 12 Februari 1675 door Philibert d'Isendorn en Adelheide ab Agris aan den Heer des casteels gelaten.... maer uytgesondert 't geen by voors. testament is gereserveert voor hunne andere kinderen, alsmede hetgeen geassigneerd is ter dekking der schulden, naementlyk den bosch, den molen en acht bunders land in het Daeldervelt, ook uitgesondert 't geen vercocht is aen Lucretia van Isendoren à Blois ende Hendric, Willem ende Michiel, ende het kindt van Cornelia van Isendoren à Blois verweckt by den heer Losecaet etc. De heerlijkheid werd den 14 Februari 1680 te Valkenburg, bij provisie aangekocht, voor 10,000 gulden Nederl. door Steven Groulart, hoogschout der stad Maastricht. Deze verkooping werd niet geldig verklaard; want eenigen tijd later legde Jonker Jan Willem van der Heyden de Blisia, Heer van Kersburg en Sipernau, aan het schepengerecht van Borgharen, de verklaring af, dat hij, als eigenaar dezer heerlijkheid, in de rechten en privilegiën was getreden van wijlen zijn voorganger Philibert d'Isendorn à Blois. Jr Jan Willem van der Heyden was gehuwd met eene dochter van Jan Vorsterman, peimeester der stad Maastricht, een zeer welhebbend man, die groote kapitalen bezat ten laste der familie Isendorn. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 410]
| |||||||||||||||||||||||||
De nieuwe Heer van Borgharen was niet, als zijn voorganger, een vriend der Staatsche regeering. In de eerste dagen van Januari 1684 werd hij bij den drossaart aangeklaagd, het bevelschrift der Staten over den protestantschen biddag te hebben ‘verdompeld en zonder afkondiging te hebben in den zak gestoken’. De waarheid dezer zaak was, volgens een rapport van den scholtis Theodoor van den Heuvel, dat de Heer van Borgharen dit stuk te laat had ontvangen en eerst 's avonds te voren in eenige huizen had kunnen doen aankondigen. Zulk een biddag werd meermalen door gansch Nederland gehouden: ‘tot grootmaking van 's Heeren allerheiligsten naam, tot voortplanting en aanwas van de gereformeerde religie, tot conservatie van de diergekochte vrijheid en tot aller zielen zaligheid’. De katholieken tegelijk met de protestanten moesten op straf van tien goudgulden, dien dag gelijk den Zondag vieren, mochten niet werken en moesten deur en vensters gesloten houden. Ook mochten zij niet tappen, schenken, kaatsen, kegelen, bal slaan enz. In 1701 beklaagden zich eenige inwoners bij de Generale-Staten te 's Hage, dat de Heer van Haren ‘sich met vele quaede pratyquen behielp, onder anderen, dat hy by forme van justitie de ingesetenen deet betaelen amenden en boeten sonder daertoe gerechtigd te syn, dat hy verscheyden inwoners hadt doen in de gevankenis smyten of beslag legde op hunne goederen. Ende opdat voors. Heer nog beter syn personagie konde spelen, hat hy sich niet ontsien alleen roomsch gesinden tot schepen te maeken’. De Heer van Borgharen antwoordde den 23 Mei 1702, dat hij genoodzaakt was schepenen van den roomschkatholieken godsdienst aan te stellen, aangezien er geene protestanten in zijne heerlijkheid aanwezig waren en wat zijne ‘pretense overtreeding’ aanging dit een laster was | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 411]
| |||||||||||||||||||||||||
door vreemdelingen aan eenige dorpsbewoners ingeblazen. Den 14 Juli 1732 trouwde Willems kleindochter, Marie-Louise van der Heyden de Blisia, met den Baron Michaël Hendrik de Rosen, Heer te Repen en Engis en bracht de heerlijkheid Borgharen aan dit geslacht. Ziehier eenige feiten die onder het bestuur dezer echtgenoten in Borgharen zijn voorgevallen. In 1732 werd eene plakaat der Staten, van den 2 Mei 1731, voorgelezen tegen de gastmalen, die ter gelegenheid der lijkdiensten gehouden werden. ‘Alsoo - zegt dit stuk - er dagelyks by het overlyden van huisluiden, doodmalen worden gegeven, welke door eene menigte menschen bezocht worden, en er niet alleen groote onordentelijkheden, maar ook ondragelijke kosten voor weduwen, wezen of andere erfgenamen worden aangericht. Zoo is het dat wij ordineeren dat men voortaan bij het overlijden geene doodmalen zal aanstellen, hetzij vóór of na de begrafenis, hetzij aan het sterfhuis of elders, op straf van 100 gulden telkens. In hetzelfde jaar werd een bevel afgekondigd tegen het dragen van gevaarlijke wapenen, en messen met scherpe punten. Den 12 Maart 1733 verscheen eene ordonantie van schout en schepenen, om inwendig veertien dagen de weiden, beembden en kampen toe te maken en de tuinen, de graven rondom op te werpen, valderens te hangen en geene voetpaden door de weiden te maken. Mitsgaders dat niemand meer zijne varkens of ander vee in het veld zal laten loopen. In de Fransche omwenteling ging de heerlijkheid Borgharen ten gronde. De laatste landheer Karel Servaas Baron de Rosen redde niets uit den algemeenen vloed, dan den eigendom zijner persoonlijke erfgoederen. Tienden, cijnsen, heerlijke rechten en voorrechten, alles ging verloren. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 412]
| |||||||||||||||||||||||||
§ II. Het adelijk slot van Borgharen. Beleg van 1318. Oude noodtorens te Haren, Meerssenhoven, Swalmen, Gellick en Wijck-Maastricht. Een blik in het huishouden van Herman van Merode 1552-1596. Wolter d'Isendorn à Blois. Lijst der rentmeesters.Recht aristocratisch ziet er het trotsche burchtslot Borgharen uit, met zijne steile leidaken, zijne hooge torens en breed gemetselde slotgrachten, te midden van een landelijk tafereel, met bedrijvige boerenhuizen en scheeprijk vertier op de Maas. Het ziet er uit als of het wilde zeggen: werk en ploeg en zeil en stuur, gij nijver volk van Maasland; maar weet, ik ben de Jonkheer dezer plaats; al heeft eene vernielende staatkunde mij mijne rechten en privilegiën ontnomen en mij met u gelijk gesteld, ik zetel hier nog even vast en trotsch; want de band, die mij met u vereenigd, is een band van eerbied en liefde. Ik heb uwen bedrijvigen arbeid reeds sedert eeuwen gadegeslagen en aangewakkerd en zal dit nog eeuwen doen; niets is in staat mij de heerschappij te ontwringen. De borg van Haren heeft inderdaad reeds vele eeuwen getrotseerd en kan nog menigen storm onderstaan in de toekomst. Oorspronkelijk schijnt dit kasteel alleen uit eenen zwaren ronden toren, een fort van kei en mergelsteen, bestaan te hebben, waarin men in latere dagen in de plaats der schietgaten vensters heeft aangebracht, en waarvan men de uitgetande transsen heeft weggebroken. Het Westerfront heeft dien oorsponkelijken vorm tot heden toe bewaard, maar het Oosterfront is gemoderniseerd. Men heeft dit voorzien van twee zijgebouwen, die in vierhoekige torens eindigen. Het geheele heeft den vorm van een hoefijzer en is voorzien van prachtige zalen en | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 413]
| |||||||||||||||||||||||||
luchtige kamers, die den bewoners alle gemak en nut verschaffen. De onderste verdieping bestaat uit kelders en kelderkeukens. Diepe vijvers met gemetselde boorden maken dit slot van alle zijden ongenaakbaar; alleen eene steenen brug voert naar den hoofdingang. Ten Oosten van het slot liggen, rondom een groot plein, de pachthoeve, de woning van den rentmeester en de economiegebouwen, omgeven van heerlijke tuinen en wandeldreven, die door hooge ringmuren zijn afgesloten. Het is van dit verschanste slot dat het dorp den naam Borgharen, Haren-le-Château of Haren Castri heeft ontvangen. De dorpsheeren waren burchtvoogden en bevelhebbers dezer sterkte. Nog in het jaar 1531 noemt Gérard van Merode zich gubernator et institutus vasallus dominii et Castri de Borgharen. In 1318 was de sterke toren en burcht van Haren in bezit van Reinald, Heer van Valkenburg, die er eene zware bezetting hield. Deze wispelturige vorst had de onderdanen van den Hertog van Brabant en van den Bisschop van Luik, die eigendommen op zijn grondgebied hadden of er handel dreven, met zware schattingen overladen. Haren was het roofnest, waaruit de Valkenburgers de schepen op de Maas aantastten, den reizenden koopman overvielen en het land onveilig maakten. Op het klagen der Maastrichtenaren, die daardoor het meest benadeeld werden, schoot de Hertog in gramschap, voegde zijn leger bij dat van den Bisschop van Luik en trok ten velde. De troepen van den Bisschop bemachtigden, aanvangs Augustus, het slot Borgharen en verdelgden het tot den grond. Dit wapenfeit lukte door een krijgslist. Bisschop Adolf van der Marck, die in persoon zijne benden aanvoerde, ziende dat er geene kans was om het slot met | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 414]
| |||||||||||||||||||||||||
geweld te nemen, liet eenige soldaten door een verborgen venster naar binnen klimmen, en alsof het slot in hunne handen was, victorie roepen. De Valkenburgers door dit waagstuk verschrikt, vluchtten in den toren, maar vergaten in den tuimel der verrassing, de deur te sluiten. Zij werden door de Luikenaars gevolgd en op een man na, die waalsch verstond, nedergesabeld. Dit wapenfeit schijnt den 5 Augustus te hebben plaats gehad. Immers op dien dag herdachten de nonnen van St. Gerlach jaarlijks in haar Necrologium, den sterfdag van Arnold Struecken en der overige gesneuvelden in dezen aanvalGa naar voetnoot(1). Bijna alle kronijken van ons land hebben dit wapenfeit besproken. Ziehier de uitvoerige beschrijving, die een tijdgenoot, de Klerck, in zijne Brabantsche Yeesten er van geeftGa naar voetnoot(2). Het hoofdstuk is getiteld: Hoe des biscops liede Haren velden: Nu comt die bisscop van Ludeke, te waren.
Die Mase neder ghevaren,
Te Tricht in der stede;
Want sine liede waren mede
Ghelyc den anderen bescat,
Ende woude oec wreken dat:
Over die Mase trac hi met allen,
Ende is vore Hare ghevallen:
Dat was een vast toren, sonder waen,
Die bi Tricht was ghestaen,
Die de porters sere dwanc,
Ende scade hem, an haren danc.
Die bisscop den toren wan
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 415]
| |||||||||||||||||||||||||
Met ghewapender hant dan;
Ende al dat hire in vant,
Papen, ridderen ende seriant,
Dat moeste al ten sweerde gaen,
Sonder een, hebbic verstaen,
Die wel conste spreken walsch:
Hi greep een bedde op sinen hals,
Ende gheliet oft hi vrient ware,
Ende riep daer al openbare:
Je rai tant ors de fu;
Mon sier dormera sur suGa naar voetnoot(1)
Ende alsoe ontghinc hi daer.
Dit hoerdic segghen over waer.
Die toren wart tier selver stont
Te broken, al tote in den gront,
Dat dien van Tricht dochte goet spel,
Want si saghen haren wille wel.
De verschillende schrijvers die wij over dit beleg raadpleegden stemmen overeen, dat de sterke burcht van Haren hoofdzakelijk uit eenen toren bestond, dien de Luikenaars met den grond gelijk maaktenGa naar voetnoot(2). Torens, gelijk die van Haren droegen bij onze voorouders den naam van noodtorens, omdat zij tot een toevluchtsoord dienden ten tijde van gevaar. Zoodra bij eenen gewapenden aanval de burchtheer zijn kasteel moest opgeven trok hij zich met zijne familie en zijne kostbaarheden in den noodtoren terug. De ingang, een klein smal deurtje, was gewoonlijk eenige voeten boven den grond verheven; | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 416]
| |||||||||||||||||||||||||
de ladder die daarheen voerde werd opgetrokkenGa naar voetnoot(1). De belegerden verdedigden deze sterkte soms maanden lang; zij klommen van verdieping tot verdieping en verkochten hun leven zoo duur mogelijk. Was de laatste schuilhoek overweldigd dan werden de bewoners, zoo als te Haren, nedergesabeld. Zulke torens, somtijds eenzaam, meestal te midden van woningen of naast een adelijk verblijf gebouwd, vond men in de middeleeuwen over de meeste landen van Europa verspreid. De kruisvaarders gebruikten dit middel van verdediging tegen de Saracenen, en men vindt in Palestina nog heden dergelijke gebouwen, hoekig of rond, die uit den tijd der kruistochten dagteekenen. Ook in ons vaderland, bijzonder in Brabant zijn nog vele overblijfsels van zulke torens aanwezig, zoo als te Sichem bij Diest, Bautershem, Mariënsart, Terheyden, Rummen enz. In onze omstreken waren behalve te Borgharen, dergelijke sterke burchten te Meerssenhoven, Gellick, Swalmen en Herten bij Roermond. Zij dragen in oude stukken den naam van turris of fortalitium. Ook in de steden trof men, hetzij bij de stadswallen, hetzij naast de huizen der rijke poorters, zulke noodtorens aan. Wij rangschikken onder deze soort den ouden toren van Maastricht, die het plein, naast de kerk van St. Marten te Wijk, versierde en ten gevolge van kortzichtige beweeggronden in 1868 door de regeering is afgebroken. Deze toren was zonder tegenspraak het prachtigste en best bewaarde exemplaar van zulke gebouwen in ons land. Hij was voorzien van een verheven ingang, enGa naar voetnoot(2) | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 417]
| |||||||||||||||||||||||||
bevatte drie gemetselde verdiepingen met schietgaten en openingen tot het uitstorten van ziedend water, pek en olie. Vele pogingen werden destijds aangewend om deze merkwaardige en zeldzame proeve van vaderlandschen krijgsbouw uit vroegeren tijd te bewaren. Maar de toenmalige minister van finantiën dacht er anders over; hij liet den toren sloopen op grond: dat oudheden geen recht van bestaan hebben als zij het tegenwoordig geslacht hinderen. Dit waren zijne eigen woorden, toen in de zitting der Tweede Kamer van 13 December 1868, ons geacht medelid, Baron Sloet van de Beele, zijn leedwezen te kennen gaf over dit ongehoord sloopingswerkGa naar voetnoot(1). Totale afwezigheid van smaak en kunstgevoel is een karakteristiek teeken, hetwelk men bij velen onzer nederlandsche staatsmannen aantreft. Maar keeren wij tot ons onderwerp terug. Het leger des Hertogs veroverde nu ook de stad Sittard, het kasteel van Heerlen en eenige andere plaatsen. Reinald van Valkenburg door den nood gedwongen bad eindelijk om vrede. De voorwaarden echter waren drukkend. De Brabanders zouden behouden wat zij veroverd hadden. Uit dit jaar dagteekenen de betrekkingen tusschen Borgharen en den Hertog van Brabant. Deze deed nu de voorstad Wijck-Maastricht, die tot hieraan bij het land van Valkenburg had behoord, daarvan afscheiden en met ringmuren bevestigenGa naar voetnoot(2). Borgharen werd in 1330 een leen van Brabant; het kasteel met den sterken toren werd herbouwd en aan de familie van Haren terug gegeven. Andere berichten uit de middeleeuwen hebben wij over het slot Borgharen niet gevonden. De rekeningen van de | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 418]
| |||||||||||||||||||||||||
rentmeesters leveren ons eenige aardigheden over het leven op een kasteel gedurende de XVIde en XVIIde eeuw. Jammer dat de Heeren van Haren maar zelden op hun slot resideerden, anders ware onze bijdrage volstandiger geweest. Schier ongelooflijk is het hoe eenvoudig onze adel ten platten lande toen op zijne sloten leefde. De huisraad, stoelen, tafels, bedden, kasten, kisten, banken bestonden uit eenvoudig bewerkt hout. De huisheer zat er onder eene schouw met wijden mantel in eenen ruwen leuningstoel. De jachthond en de kat hadden naast hem hunne plaats op den warmen vloer van bonte baksteenen bij den haard. Dezen schoorsteen noemde men kemmenade en was de trotsch van vele edellieden. Ik ken charters, die gedagteekend zijn in caminata nostra. De woonhuizen met schoorsteenen waren tot in de XVIde eeuw ten platten lande iets buitengewoons. De rook ging - gelijk nog heden in eenige hutten der Kempen - de huisdeur uit. Onder of naast dezen schoorsteen namen ook de freules plaats, wanneer zij zich met breien, borduren, spinnen of andere huishoudelijke zaken bezig hielden. De gewone zitkamer had eene houten zoldering; de zijmuren waren bepleisterd. Slechts in de zaal had men een behangsel aangebracht van leder of van geweven tapijt met bloemen of jachttafereelen versierd. Het licht scheen naar binnen door in lood gezette ruitjes, meestal versierd met het familiewapen in gebrand glas. De beeltenissen der voorvaderen, een trophée met jachtgeweeren, hartvangers en reehorens waren de eenige sieraden des huizes. In 1659 stond echter in de slotzaal van Borgharen ook een ‘clawesingel’ dien de organist der parochie tot onderwijs van Jufvrouw Eleonore twee malen per week kwam bespelen. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 419]
| |||||||||||||||||||||||||
In het eerste gedeelte der zestiende eeuw, woonde het heerschap meestal te Bornhem bij Keulen. Als Mevrouw of de jonge Heeren te Borgharen verschenen was zulks slechts voor eenige dagen of hoogstens voor een paar weken. Voor het overige gedeelte des jaars hield de rentmeester er huis met zijne bedienden. Deze kocht in 1499 een dozijn ronde houten telleren, twee vuurschoppen, vier ijzeren lepelen, twee ‘settelslepers’, eenen gordel voor de Jufvrouw, een paar pantoffelen en acht groene bonetten voor de knechten. Ook schafte hij zich een korfje aan ‘om het foret in te setten gedresseerd tot het vangen van konijnen’. Eene aam olie kostte de som van 36 gulden. In 1509 kocht hij nog drie ‘broitpannen’, twee luchters, een bekken en zes zakken zout voor 13 br. gld. Men leefde bekrompen en er werd alleen voor het noodige gezorgd. In den herfst des jaars 1552 kwam Jr Herman van Merode uit Duitschland om zich te Borgharen duurzaam te vestigen. Zijn garderobe en huisraad werden uit Bornhem, waar zijn broeder Willem nu ook Heer was geworden, overgevoerd. Bij zijne inhuldiging werden 23 kwarten wijn en zes tonnen bier verdronken. Onder het middagmaal kreeg de secretaris en de koster ieder een hornsche gulden. De plechtigheid werd bijgewoond door Jr van Batenburg en Jr van Palant tot Reuff. Zijne aanwezigheid bracht eenige verandering op het slot. Het huishouden werd op breederen voet geschoeid. De rentmeester kocht rundvleesch, kalfvleesch, hamelvleesch, eieren, stokvisch, schol, bokking, zalm, spierlink en andere visch, kaas, mostaard, kaarsen, zeep, kersen, waldbeeren en bessen, boomolie, olijfolie, capperen, oranjen, peren, pruimen, druiven, suiker, gimber, nagels, peper, muscaten, vijgen, dadels, amandelen, potasch, ‘weiasch | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 420]
| |||||||||||||||||||||||||
om het doek te bucken, zavel om te schoeren’, te zamen voor 498 fl. Hij gaf uit aan bier en wittebrood 273 fl., aan twee zakken zout 19 fl. Men slachtte in 1556 zeven vette varkens ‘die Lucas hoedde in die stoppelen voor twee hembden en vier paar schoenen’, en een vetten os, ter waarde van 52 fl. Aan tafel gebruikte men destijds lepelen en messen; van vorken vind ik geene melding; deze waren nog weinig bekend. Men at uit hout gedraaide plateelen. De borden van engelsch tin, die de rentmeester in 1557 kocht, waren voor 's Heeren disch, zooals ook de achtien ellen doek voor servetten en de twee-en-twintig ellen voor tafellakens. Wel waren er de gobletten, kannen, halfjes en pinten van tin of aardewerk, waar men goed bier en fijne wijnen uit dronk. Het bier werd gehaald op de Smeermaas, in het Panhuis. Het beste bier uit den kelder was ‘meertsbier’, en de beste wijn ‘malvosie en romenie’. De tafel was eenvoudig maar voedzaam; vleesch, melk, groente en meelspijzen vormden de voornaamste gerechten. Men gebruikte het middagmaal ten twaalf uren, en des avonds werd de groote breischotel voorgezet. Alleen bij feesten, kermissen, bruiloften of andere gastmalen werd sterk genoenmaald en lang getafeld. Het overschot van den disch werd den armen rondgedeeld. Niemand die om een aalmoes bad werd onverhoord weggezonden. Wegens het groot aantal arme menschen, die voor de poort kwamen bedelen, werden in 1557 acht malder roggebrood gebakken, want er was ellende van honger en miswas. In 1560 bracht Jr Herman van Merode mosselen uit Maastricht en zond die ten geschenke naar Norvenich en Bornhem. Ook werden toen rood lederen zitkussens gemaakt, om op de stoelen te leggen in de zaal. Den peltier werden 8 fl. 2 st. betaald voor ‘die voedering van den wil- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 421]
| |||||||||||||||||||||||||
den catten in myns Jonckeren paltrock’. Nog betaalde men den 30 October drie duitsche daalders en zeven brabantsche stuiver ‘aen 's jonkeren conterfeytsinge by den schilder’. Eene koe werd gekocht bij Heer Peter Sauvage, pastoor van Itteren, voor elf daalders. Herman van Merode onderhield te Haren een zeer arbeidzaam en naarstig personeel. Men stond er 's morgens op ‘ter clocke’ en moest 's avonds tegenwoordig zijn bij 't vesperbrood. Hij liet zijne knechten, in den winter des jaars 1560 ‘die weyden suyveren, holt te samen doen, poeten setten, boemen plantenGa naar voetnoot(1), die haeg in den boemgaerd afhouwen ende versoten’. Er werden eiken uit het bosch gehaald, waartoe men te Limmel, op het huis, twee wagens leende. Zij moesten ‘heksel snijden voor mejonkers peerden en op die schuer helpen, soe dat van noode was’. De meiden moesten vlas spinnen ‘soe wel kleyn garen, middel, wercken ende grofgaren om doeck te weven’. De Heer liet in 1561 twee-en-tachtig ellen doek maken ‘soe wel fijn gebilt doeck voer servetten als grof doeck’. Daaruit kregen te Nieuwjaar, zijne dienstboden Engel en Jan elk eenen nieuwen kiel, Nelleken en Truytgen elk eenen schorteldoek en een hemd. Ook maakte Lemmen der Körver verscheidene ‘mandelen, heurt en körff van myns Jonkers holt’. En Dirk der ketelbeuter lapte de ketelen, bond ‘schotelen, plateelen, keesbecken en maakte die moesval’. Deze lieden brachten waarachtig hunnen tijd niet in ledigheid door. In 1560 was Jonker Herman ziek. Men haalde te Maastricht bij den ‘Apoteker, meister Jan in die Spilstraet, kardi benedicti, weeghbrei, andivie ende roesewater ende | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 422]
| |||||||||||||||||||||||||
seroep ende spaensche geest; oeck severii ende lacxatief.’ Te zamen voor 6 gulden br. De slaapkamer, waar de zieke lag was op de tweede verdieping. Er stond eene ‘betstaet met roode saeye gordynen eene bank met sitkussens, eene lyvetkast en vier stoelen’. Ook de garderobe en de keuken waren goed voorzien. In 1585 lagen in de groote kist op de torenkamer, 16 witte gordijnen, 23 witte hemden, 18 paar slaaplakens, 22 handdweilen, 7 kustieken, 18 tafellakens en 10 dozijnen servetten. Verder bevonden zich in de keuken 2 dozijn tinnen telloren ten deele van staftin, ten deele van engelsch tin, drie dozijn dobbeleren, acht schotelen van engelsch tin met het blazoen der familie de Merode, twee lampetten met de bekkens, twee zoutvaten, 3 tinnen kannen, 2 halfkens, 2 pinten, een lange tinnen bierpot zonder deksel, drie koperen luchters en een tinnen nachtpot. Uit de rekeningen van den rentmeester blijkt, dat ook aan het onderhoud der slotgebouwen veel ijver en zorg werden besteed. In het jaar 1498 werden de kamers in den toren bepleisterd en de egge der slotpoort, die over de diepe gracht lag hersteld. Deze poort droeg het adelijk wapen in den gevel. Zij voerde naar het buitenplein, waarom de stallen, de halfenswoning, de schuur en de rentmeesterij lagen. Deze gebouwen, meestal met stroo gedekt, werden in 1553 bijna geheel met leien dak voorzien. In 1519, tijdens de aanwezigheid der gebiedende vrouw Katharina van Vlodorp werden de muren van het slot gestopt en gerepareerd. Men gebruikte daartoe omstreeks 500 mergelblokken, benevens 8000 leijen voor de herstelling van het dak. In 1552 was eene nieuwe reparatie noodig; de metselaar verdiende 52 fl. aan dagloon. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 423]
| |||||||||||||||||||||||||
In 1555 ondergingen de slotgebouwen eene groote verandering. Herman de Merode deed zijne huizing vergrooten en liet naast de oude burcht ‘een somerhuys timmeren’ met water omgeven ‘ende voorzien van eene ophaelbrugge ende ketens’. In 1558 werd een nieuwe kelder aangelegd, met eene deur in het portaal. Ook zette hij toen allerlei visch op den slotvijver ‘met eynder lamperye’ en kocht zwanen om het water te zuiveren. De eerste metselwerken met tigchelsteenen, - want vroeger bouwde men met mergelblokken, - werden in 1560 ondernomen. Jonker Herman kocht voor vier daalders 8000 zulke steenen. ‘Hy liet werken aen den alden borch, deet die pylers afbreken ende die erde voirts afsteken’. Verder werkten er de pleisteraars en de snitseler zestien dagen. Zij gebruikten 28 vat kalk aan 3 st. het vat en tien stuk haar. In den loop van het volgend jaar was de opgeknapte huizing kant en klaar. In zijne oude dagen vertoefde de Heer van Borgharen van tijd tot tijd bij zijne dochter in de heerlijke omstreken van Luik, te Argenteau. Hij teekende den 22 Januari 1585 een stuk, hetwelk opgesteld was ‘op die brugge des huys ende forteresse van Arkenteyl’. Herman Scheifart van Merode was in 1596 nog in leven. Na zijn dood bleef het slot Borgharen jaren lang onbewoond. Latere Heeren uit de geslachten Isendorn, van der Heyden of de Rosen hielden er hun gewoon verblijf of brachten er den zomer door. In 1678 was Jr Wolter van Isendorn, die pas aan zijn vader als Heer van Borgharen was opgevolgd, er met de woon gevestigd. Deze Heer was een ‘bizondere goede vriend’ van den erenfesten Jan Vosterman, peimeester der stad Maastricht en dong baarblijkelijk naar de hand | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 424]
| |||||||||||||||||||||||||
van diens dochter Helena, eene schoone en ongemeen rijke erfgename. De oude Heer werd te Borgharen deftig onthaald en hielp d'Isendorn meer dan eens uit geldverlegenheid. Helena werd overladen met geschenken. Voor haar ontbood Wolter uit den Haag ‘costelyke koussebanden ende allerhande fraye linten’. Te Paschen schonk hij haar ‘eyeren die voor de curieusheyt van het snyden en schilderen van alderhande boschagiën ende anderszins’ 9 patacons kostten. Op haar naamsdag kreeg zij een kostbaren armband. En toen het meisje, aanvangs Mei, ziek te bed lag bracht hij haar ‘kostelijke confituren in schaaltjens ingelegd’, citroenen, oranjeappelen en andere versnaperingen. Daarbij echter bleef het niet. Helena had eene zuster, die non was in het klooster der Penitenten te Maastricht. Ook deze zou deelen in de gunst. Wolter schonk haar: ‘ses paer roomsche handschoenen, twee potten met pomade van Jasmyn ende een devotieboeck ter eere van Sint Anthonis van Padua’. Maar in weerwil van al die liefelijkheden werd Wolter van de hand gewezen. Helena trouwde te Maastricht, den 12 Februari 1679, met den Baron Willem van der Heyden de Blisia, dien wij weldra als Heer van Borgharen zullen zien optreden. Wolter, in zijn plan teleurgesteld, zond uit spijt daarover, aan den ouden Vosterman de rekening der kosten, welke diens bezoeken te Borgharen en de schenkingen aan diens dochters veroorzaakt hadden. Eene voorname rol in de geschiedenis onzer oude kasteelen speelde de rentmeester. Zijn ambt was niet aanzienlijk, maar toch van groot gewicht. Gelijk de meijer zijnen Heer vertegenwoordigde in het bestuur der heerlijkheid, zoo verving hem de rentmeester op het slot en in zijne bijzondere eigendommen. De rentmeester van Borgharen bewoonde een bijzonder lokaal op het slot. Hij | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 425]
| |||||||||||||||||||||||||
at aan 's Heeren tafel en ontving jaarlijks buiten de emolumenten van zijn ambt, laken voor eenen tabbert en twee paar schoenen. De uitgaven en inkomsten der huishouding werden door hem bewaakt; hij regelde en ontving de pachten, cijnsen, renten, tienden en andere inkomsten, die den belastingplichtingen, nog in 1551, niet in schrift, maar op hunnen kerfstok werden aangeteekend. Alleen voor aanzienlijke rekeningen werd eene kwijting geteekend. De inkomsten der rentmeesterij waren in het begin der XVIde eeuw niet aanzienlijk, maar werden toch jaarlijks gewichtiger. De opbrengst der pachten, cijnsen, tienden, renten, wartergeld, beembden, landerijen enz. klom tot eene verbazende hoogte, zooals uit de volgende cijfers blijken zal. In 1518 - 465 fl. br. In 1526 - 832 fl. br. In 1533 - 789 fl. br. In 1546 - 1107 fl. br. In 1551 - 1558 fl. br. en in 1556 - 3372 fl. br. In 1561 waren de inkomsten der rentmeesterij 3303 fl. br. en de uitgaven 3619 fl. In 1560 werden de landerijen, met de weiden en beemden van het kasteel gemeten en 68 bunder groot bevonden. Zij waren bezaaid met koren, tarwe, spelt, zomer- en wintergerst, haver, erwten, rouwvoeder, wikken, wortelen, rapen en stokzaad. In 1502 leverden de inkomsten van het slot 43 mud en 3 vat korenpacht van de landerijen, 2 mud en 2 vat erfpacht en 10 mud van de tiende, waaruit de pastoor der parochie één derde trok. Wij sluiten dit hoofdstuk met de opgave en de namen der rentmeesters, die wij in den loop dezer studie ontmoet hebben. Zij waren: Willem Passart in 1483; Gerard van Bornhem, bastaardzoon van Gerard van Merode, Heer te Borgharen van 1500 tot 1533; Maria van der Hallen, weduwe van Gerard van Bornheim van 1533 tot den 26 December 1560; Reiner van der Locht, secretaris van | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 426]
| |||||||||||||||||||||||||
Borgharen in 1571; Willem Gier in 1608 en 1612; François Padsien in 1621; Hendrik Princen in 1701; Mathias Robijns, tevens slotkapellaan in 1711; Kaspar Renard aangesteld den 7 November 1715; Joannes Loix in 1823; Quix 1824; François Marchant, 1825-1831; Jan Willem Schepers rentmeester sedert Juni 1831 en burgemeester te Borgharen. | |||||||||||||||||||||||||
§ III. De Heeren van Borgharen uit het geslacht van Haren. (1208-1360). De erfvoogdij van Maastricht.Zoo als wij bereids vermeld hebben, kwam de heerlijkheid Borgharen achtervolgens in bezit der familiën van Haren, van Hamal, de Merode, d'Isendorn de Blois, van der Heyden de Blisia en de Rosen. Een handvest van het jaar 1604 verhaalt ons betrekkelijk het eerste dezer zes geslachten het volgende: ‘Ende want die oude heren van Haeren ende alle hare successeurs syn geweest van seer staetelycke ende welgeboeren familie ende extracte, ende daerenboven beleend ende in eere gehouden by den hertoghe van Braebant van over drie, vier of vyf ende meer hondert jaren, ende syn altyt getrouwe geweest haren prince, haerlieder heerlykheyd Borgharen hebbende hooge, middele ende leege justitie ende ondersaeten, ontfangende aldaer hulde en trouwe van prince’Ga naar voetnoot(1). Buiten de heerlijkheid Borgharen is de familie van Haren, ook in bezit geweest van de heerlijkheid Opbiecht en Wolfrath bij Susteren, van het slot Haren onder Voerendael en van de adelijke huizen Kalkoven, Margraten, Neuhoff (vroeger Baenla) en Hanbruch bij Aken. Zij voerde volgens eene attestatie van het schepengerecht te Aken tot | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 427]
| |||||||||||||||||||||||||
wapen in een veld van zilver, vier fascen van keel en op den helm twee ezelsooren het een rood het ander van zilverGa naar voetnoot(1). De oudste leden dezer familie bezaten de voogdij der stad Maastricht, eene betrekking, die volgens het gevoelen van wijlen den Heer A. PerreauGa naar voetnoot(2) door den Hertog van Brabant omstreeks het jaar 1204 was opgericht, en aan de familie van Haren in pand werd gegeven. De voogd van Maastricht was belast met het toezicht over de civiele, militaire en gerechtelijke macht. In tijd van oorlog, als de stad door een vijand bedreigd werd, plantte de voogd zijnen standert op de markt, riep de burgerij onder de wapenen en trok aan hare spits ten velde. In vredestijd moest hij de privilegiën en regaliën van den Hertog van Brabant handhaven. Hij beschermde den meijer en de schepenen in hunne functiën, en droeg zorg dat hun de veroordeelden ter bestraffing overgeleverd werden. Ook had hij het recht van huiszoeking te doen, en de aangeklaagde, veroordeelde en gevluchte burgers te achterhalen. Het gehalte van den voogd bestond volgens de reglementen van de jaren 1372 en 1409 uit een derde der civiele boeten. I. Adam van Haren, Ridder, Heer tot BorgharenGa naar voetnoot(3) komt de eerste maal voor in het jaar 1208Ga naar voetnoot(4). In 1217 was hij met Gerard van Bunde, Walthelm van Bunde en Reinart diens broeder getuige bij eene akte, waardoor Dirk Heer van Heinsberg aan het klooster aldaar zijne vrijgoederen te Hunshoven en te Höengen afstondGa naar voetnoot(5). | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 428]
| |||||||||||||||||||||||||
Adam van Haren komt als voogd van Maastricht voor in het jaar 1231. Hij bewoonde destijds in die stad een ruim huis met tuinen voorzien, genaamd: Die poort van Haren; hij schonk er gastvrijheid aan eenige paters Predikheeren, die naar Duitschland togen. Later heeft hij dit huis aan de Dominikanen overgedragenGa naar voetnoot(1). In de maand November 1237 schonk de proosdij Meerssen vier mansen bosch, Hartert genaamd en gelegen tusschen Limmel en de Maas, aan Dirk Heer van Valkenburg, die van zijnen kant het overig gedeelte van het bosch der proosdij onder zijne bescherming nam, met de verklaring, dat hij alle aanspraak, welke de inwoners van Maastricht, Limmel, Itteren en Haren daarop gemaakt hadden tot zijnen last zou nemen. Adam van Haren, Alard van Haasdal, Goswijn DukkerGa naar voetnoot(2) en Adam van Meerssen, Ridder, bleven borg voor dit akkoordGa naar voetnoot(3). Adam I van Haren was in 1244 nog in leven. In Mei van dat jaar immers vinden wij dat Dirk Heer van Valkenburg, als scheidsrechter optreedt tusschen den proost van Meerssen en Heer Adam van Haren vroeger voogd van Maastricht. De Heer van Valkenburg oordeelt dat Adam van Haren bezijden het recht is en voortaan de kleine tiende en de cijnsen van alle zijne goederen zonder onderscheid aan de proosdij van Meerssen moet betalen. Ridder Adam onderwierp zich getrouw aan deze uitspraakGa naar voetnoot(4). Hij komt nog in hetzelfde jaar voor als getuige in een akkoord over eenen molen te ValkenburgGa naar voetnoot(5) en verdwijnt dan spoorloos uit de geschiedenis. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 429]
| |||||||||||||||||||||||||
II. Adam I van Haren had een zoon, Ogier, die hem in 1244 in de waardigheid van voogd der stad Maastricht was opgevolgd en zich in 1263 den titel van Heer van Borgharen toevoegdeGa naar voetnoot(1). Ogier van Haren, was leenman des Heeren van Valkenburg. Hij verklaart in 1265 dat Elisabeth, dochter van wijlen Alard van Haasdal, het vruchtgebruik harer goederen te Abshoven bij Munstergeleen mocht afstaan aan het klooster Godsdal bij Aubel. In deze akte wordt Dirk van Haren zijn broeder genoemdGa naar voetnoot(2). Alard van Haasdal Ridder, had den 3 Augustus 1253 de hoeve Abshoven aan de abdij Godsdal overgedragen in tegenwoordigheid van zekeren Adam van Haren die misschien een broeder was van Dirk en OgierGa naar voetnoot(3). Ogier I van Haren had drie kinderen: Adam II, Ogier en Goswijn. Den 24 Juni 1268 verkocht Dirk Heer van Schinnen zijne hoeve te Bingelraedt, aan het Munsterstift te Aken. In eene vergadering van zijne leenmannen, gehouden te Heerlen in 1273 keurt Dirk Heer van Valkenburg deze overdracht goed. Onder de aanwezigen bevonden zich Goswijn van Haren en Ogier diens broederGa naar voetnoot(4). Den 6 December 1275 verschijnen de gebroeders Adam, Goswijn en Ogier van Haren, Ridders, als getuigen eener akte, waarbij Waleram van Valkenburg zijne goedkeuring hecht aan den verkoop van het bosch te Hartert bij LimmelGa naar voetnoot(5). III. De oudste dezer drie zonen, Adam II van Haren, wordt als Heer van Borgharen betiteld in een diploma, waarbij Waleram van Valkenburg, den 3 Februari 1277, zijn | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 430]
| |||||||||||||||||||||||||
vrijgoed Grueles of Gronsfeld aan de kerk van Luik afstaatGa naar voetnoot(1). Hij was aan zijn vader opgevolgd in de voogdij van Maastricht en verschijnt met zijn broeder Goswijn meermalen als leenman van Brabant en raadsheer van Waleram II Heer van Valkenburg. Eene verkoopakte van 1283 bezegelt Goswijn van Haren met vier fascen. Omschrift ✠ S. GOS... DE HAREN MILITISGa naar voetnoot(2). In eene ander stuk van dat jaar verschijnt hij met zijn broeder Ogier als leenman van ValkenburgGa naar voetnoot(3). Deze Ogier van Haren komt voor in een charter van 1293, als voogd van St. Pieter bij Maastricht. Hij schijnt de vader te zijn van Jan van Haren, die bij het leenhof van Brabant onder Hertog Jan III beleend werd met 40 bunder land en drie marken zilver onder het Vroenhof bij Maastricht, en de grootvader van Ogier van Haren, die als momber van een anderen Ogier van Haren, beleend werd met de heerlijkheid Opbiecht en Wolfrath bij SusterenGa naar voetnoot(4). Adam II van Haren noemt zich nogmaals Heer van Borgharen in eenen vrijbrief door Waleram van ValkenburgGa naar voetnoot(5) gegeven aan de burgers van Aken, den 10 November 1284. Hij had met zijne vrouw Elisabeth van Millen twee zonen:
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 431]
| |||||||||||||||||||||||||
IV. Ogier II van Haren, Heer van Borgharen was voogd te Maastricht in 1284, wanneer Waleram van Valkenburg voor de stad kwam en eenige goederen en huizen der burgers in brand stak. Ogier plaatste zich met andere edellieden aan het hoofd der burgerij; maar deze het beter achtende dat de voogd intusschen de stad bewaarde, stelde zich onder de bevelen van Jan van Millen, scholtis des Bisschops en trok den vijand te gemoet. Op de hoogte van Margraten werden de twee legers handgemeen en de Maastrichtenaren ondergingen er eene geduchte nederlaag. Ziet hier hoe een tijdgenoot, de zanger van den slag van Woeringen dezen strijd verhaalt: ... Alsoe gingen si hen saten
Ten orloge wert, in beiden siden:
Daeraf hadde dat voir riden
Van Monyoye her Walrave
.... hi reet int begin
Vore Tricht, daer hi dede
Een huus ontsteken, daer hi mede
Die gemeynte ute brachte;
Want tfolc van ambachte,
Doen daer op ginc die brant,
Liep hem wapen al te hant,
Ende ran, met spieten ende met staven,
Jegen heren Waelraven,
Die buten hilt, wychgier.
Die voget van Trichte, her Ogier
Van Haren, ende ander liede
Die torsse waren, doen dit gesciede,
Hilden se vor die porte binnen,
Ende lieten die gemeynte rinnen
Buten sonder leidsman;
Maer hen volgde na Jan
Van Mille, des biscops scouthede,
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 432]
| |||||||||||||||||||||||||
Ende andere seriante mede,
Die die gemeynte voort leidden.
Her Walrave ende die sine bereiden
Want sie kinden thant wale
Dat die stat altemale
Jegen hen niet en was gescart.
Dat ontmoet werd nochtan hart:
Want Jan, ende sine gesellen
Reden ane met soe fellen
Joesten daer, den vianden
Datsi braken toten handen
Hare gelavien, datsi vlogen
Ende, na, worden swerde getogen,
Daer si met vochten, met eeren;
Want si wouden niet keeren.
Opt felt bleven si gevaen:
Doen waest haestelike gedaen
Metter gemeynten, die ran
Striden sonder leidsman;
Want die bleef al meest gevaen
Sonder groot wederstaen.
Alsoe vielen daer pande
In heeren Waelravens hande,
Daer hi af hadde groot genietGa naar voetnoot(1).
Ogier II van Haren stichtte den November 1296 in de kerk der Predikheeren te Maastricht drie jaargetijden, één voor zijn overleden zoon, Jan van Haren, kanunnik bij het sticht van St. Servaas, één voor zijne vrouw en één voor zijne eigene zielerust. Zijne vrouw UdaGa naar voetnoot(2), die in 1296 nog in leven was, schonk hem twee zonen en twee dochters: 1. Ogier III, die volgt. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 433]
| |||||||||||||||||||||||||
2. Aleijdis van Haren huwt Johan Hoen tzo Broeck, burchtvoogd van Valkenburg en Heer tot Hoensbroeck. Zij bracht haren man het ‘huys enden hoff van Haren gelegen int kerspel van Voerendael’ zoo als ook haar familieblasoen ten huwelijk. Hare afstammelingen dragen nog heden het wapen der Harens vereenigd met dat der Hoen tzo BroeckGa naar voetnoot(1). Aleijdis van Haren is in of kort voor het jaar 1305 gestorven. Zulks blijkt uit eene akte waarbij de schepenen van Maastricht eene rente aannemen, die zij in haar leven gesticht had ten voordeele der armenGa naar voetnoot(2). 3. Joanna van Haren huwt Lambert van Schoenvorst, Ridder, Heer tot FexheGa naar voetnoot(3). 4. Jan van Haren, cantor en kanunnik van St. Servaas te Maastricht, stierf reeds voor het jaar 1296, want den 30 November regelde zijn vader eenige zaken uit diens nalatenschapGa naar voetnoot(4). V. Ogier III, Heer van Borgharen, Ridder en schout des Hertogen van Brabant in de stad Maastricht tijdens het leven zijns vaders (1293)Ga naar voetnoot(5). Zijne vrouw, die zich waarschijnlijk Mechtildis van Itteren noemde, schonk hem onder meer kinderen: 1. Adam III, die volgt. 2. Aleijdis van Haren, die volgens Butkens, in 1312 of 1314 met Willem van Rotselaer huwde en de erfvoogdij van Maastricht in die familie overbrachtGa naar voetnoot(6). VI. Adam III van Haren is naar alle waarschijnlijkheid | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 434]
| |||||||||||||||||||||||||
de laatste spruit uit dat geslacht te Borgharen. Of hij reeds Heer aldaar was in 1318, toen het slot door de Luikenaren ingenomen en ten gronde gericht werd, is ons niet bekend. Hij bezat echter dien titel in 1330, toen Itteren van Borgharen werd gescheiden. (Bijlage No 5). Hij werd den 17 October van dat jaar door de volgende akte met Borgharen beleend: ‘Anno 1330 op synde Lucasavont heeft Adaem van Haren ontfaen dat dorp van Haren, met allen synen hoeghen gerechten ende de nederen, ende met alle syne toebehoeren etc. van herthoge Johan herthoge van Lothrike, van Brabant ende van Limborch, nae inhalt segel ende breef daervan verleent’. Adam van Haren leefde nog in 1360. Hij verklaarde den 6 September van dat jaar, dat Wolter de Salice, Ridder, drie morgen land, gelegen te Borgharen, uit handen der paters Augustijnen te Maastricht in erfpacht had ontvangen. (Bijlage No 2). Of hij gehuwd is geweest en of hij kinderloos gestorven is hebben wij niet kunnen ontdekken. De erfvoogdij over de stad Maastricht, die lang in bezit was geweest der Heeren van Borgharen, was zoo als wij reeds gezien hebben in erfenis overgegaan aan Willem van Rotselaer, gehuwd met Aleijdis van Haren. De Heer Perreau, zich beroepende op de handschriften van ColetteGa naar voetnoot(1), beweert dat de familie van Rotselaer deze erfvoogdij in 1368, voor 1260 keizerlijke schilden in pandschap gaf aan Raso van Rivieren, gehuwd met Cecilia van Borgharen. Maar de Lenarts verhaalt in zijne schriftelijke aanteekeningen, dat deze verpanding geschiedde ten voordeele van den Heer van Biecht alias Borgharen, en dat in 1377 deze Heer de erfvoogdij op zijne beurt, voor | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 435]
| |||||||||||||||||||||||||
750 keizerlijke schilden, aan den Heer van Hoensbroeck overdroeg. Deze Heer van Biecht was Ogier van Haren, zoon van Jan van Haren dictus Voeght van Tricht, en sedert 1365 pandheer der heerlijkheden Merum, Roer, Herten en MaasnielGa naar voetnoot(1). De geschiedenis der Heeren van Borgharen uit dit tijdvak blijft even duister als die der voogden. Eerst in 1402 vinden wij dat deze heerlijkheid in het geslacht der Hamal tot Elderen is overgegaan. | |||||||||||||||||||||||||
§ IV. Heeren van Borgharen uit de geslachten van Hamal, Scheifart van Merode en Merode van Trélon 1402-1647.De overgang der heerlijkheid Borgharen uit het huis Haren in dat van Hamal tot Elderen had bij erfenis plaats; zulks blijkt uit verscheidene stukken. Volgens den leenbrief des jaars 1423 was Adam van Haren ‘een outvader van Arnold van Hamal Heer te Borgharen, en deze was een ‘wettig hoir inde naekomelinge’ van voormelden Adam. Ook de akte van vergelijk des jaars 1459 (Bijlage No 5) noemt Adam van Haren een voorvader der Heeren van Hamal. Deze familie voerde volgens den Luikschen heraldicus Lefort: ‘de gueules à cinq fusées d'argent mises en fasce’, en was uit het voormalig graafschap Loon afkomstig. De stamvader der Heeren van Borgharen Daniël van Hamal, bijgenaamd de Oude, was Heer te Hamal en overleed den 9 Februari 1256. Een zijner nakomelingen Willem van Hamal, die Heer was der heerlijkheden Elderen, Herne en Schalkhoven trad in huwelijk met Katharina van Mulken, dochter van Gillis van Mulken, Ridder. Zijn oudste zoon was: | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 436]
| |||||||||||||||||||||||||
Gillis van Hamal, Heer te Elderen, Herne en Schalkhoven, overleden den 24 September 1354 en ligt te 's Heeren-Elderen begraven. Zijne vrouw Margaretha van Kersbeek maakte hem vader van: Willem van Hamal, Ridder, Heer te Elderen, Herne, Schalkhoven enz., die volgens Lefort in het jaar 1400 overleden isGa naar voetnoot(1). Zijne vrouw Katharina van Corswarem was dochter van Arnold van Corswarem en van Catharina van Argenteau. Zij overleed in 1390. De kinderen uit dit huwelijk waren:
Behalve deze kinderen had Willem van Hamal, Heer te Elderen, ook nog eenen natuurlijken zoon, genaamd Jan van Hamal. VII. Arnold van Hamal, Heer van Elderen, Trasignie, Silly, Wasnes, Rocourt, Irchonweis, Hacquinies, Gondregnies, Heppignie, Monceau, Bilreveld, Herne, Schalkhoven, Rummen, Warfusée enz. komt als Heer te Borgharen de eerste maal voor in 1402. Hij was destijds schildknaap en | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 437]
| |||||||||||||||||||||||||
tafelschenker aan het hof van Philips den Koenen, Hertog van Burgondië. Deze vorst verklaarde bij akte, geteekend te Atrecht, den 12 April van dat jaar, dat Arnold van Elderen ter dege eigenaar was: ‘a cause de ses prédécesseurs, du village de Haren, gisant en nôtre chastellie de Fauquemont, avec la justice haulte et basse et toutes ses appartenances’, en dat deze plaats niet voor het leenhof van Valkenburg, maar voor dat van Brabant te Brussel moest verheven worden. Philips de Koene was den 19 Juni 1396, Hertog van Limburg en Heer van Valkenburg geworden, ten gevolge eener akte van schenking aan hem gedaan door Joanna Hertogin van Brabant; maar hij nam, uit eerbied voor zijne moei, den titel zijner nieuwe provinciën niet aan. Ook bestond er, hier en in Brabant, eene partij die hem niet genegen was. Arnold van Hamal was echter een zijner getrouwste aanhangers, ‘son amé et féal escuier et échançon’. (Zie Bijlage No 3). Den 20 Januari 1423 schonk Jan IV Hertog van Brabant ‘aensiende den getrouwen dienst’, dien Arnold van Hamal hem bewezen had, zijne goedkeuring aan meergemelden brief des jaars 1330 en beval dat de ambtenaren des lands van Valkenburg, de rechten en voorrechten in dat geschrift bevat zouden handhaven en doen eerbiedigen (Bijlage No 5). Den 6 Augustus daaropvolgende werd Arnold van Hamal, te Brussel met Borgharen beleend. Bij schenking van den 6 Augustus 1440 droeg hij de heerlijkheid Borgharen over aan zijne dochter Margaretha. Hij overleed den 17 Augustus 1456 en werd in de kerk van 's Heeren-Elderen begraven. Zijn grafschrift aldaar luidt als volgt: ✠ Hic. jacet. nobilis. et. generosus. vir. dominus. Arnoldus de Hamel. baro. et. miles. dominus dominiorum. de Eldris, Herne, Scalchoven, Bilrevelt, Opharen, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 438]
| |||||||||||||||||||||||||
Trasegnez, Silly, Maeny, Wanez, Rocourt, Yrchonwyz, Hacheniez, Goderniez, Heppegniez et Monchealz, qui obiit. anno. a nativitate Domini. M.CCCC.LVI. mensis. Augusti. die XVII. cujus anima requiescat in pace. Amen. Zijne vrouw Anna van Trazegnies, erfvrouw te Trazegnies, Silly en Heppignies, met welke hij in 1451 huwde, schonk hem de volgende kinderen: 1. Willem van Hamal, Heer te Elderen, Herne, Schalkhoven, Many, Wasnes, Rocourt, Rummen, Heppignies werd kanunnik der domkerk te Luik, bedankte ten gunste van zijn broeder Arnold en trad in 1486 in huwelijk met Margaretha van Merode te Pietersheim. Hij overleed in 1494 en werd te Elderen begraven. 2. Arnold van Hamal, Heer te Bilreveld, Warfusée en Colonster, kanunnik en cantor der domkerk en proost der kerk van St. Paul te Luik, maakte den 1 Juni 1479 zijn testament. 3. Walter van Hamal, Heer te Monceau, Kersbeek, Zuerbambt en Nieuwael huwde in 1459 met Elisabeth van Berchem, vrouw te Oostmael, Maesacker en Brukum. Zij stierf den 25 September 1508 en werd naast haren man, die in 1484 of 1494 overleed, te Oostmaal begraven. 4. Joanna van Hamal huwde 1o Rogier van Petershem en 2o Philips van Glimes Heer te Grimbergen. 5. Margaretha van Hamal erfvrouw te Borgharen, die volgt: 6. Katharina van Hamal, vrouw te Heppignies huwde Raso van Rivieren Heer te Heers, Neerlinter enz. 7. Anna van Hamal huwde 1o Jan van Culenburg Heer te Spalbeek en te Boxmeer en 2o Bartholomeus de Chiezeval, Heer te Savegnies. 8. Cecilia van Hamal huwde Willem van Vlodorp, erfvoogd van Roermond sedert het jaar 1433. Hij ondernam in 1450, in gezelschap der Heeren van Horne, Wittem, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 439]
| |||||||||||||||||||||||||
Gronsfeldt en Ghoor eene pelgrimsreis naar het H. LandGa naar voetnoot(1) en werd in 1460 maarschalk van het Hertogdom Gelderland benoemd. Hij leefde nog in 1487. Arnold van Hamal liet verder twee natuurlijke zonen na, te weten: a. Willem van Elderen, bijgenaamd d'Odeur, die huwde met Maria van Printhagen, en b. Arnold van Elderen, die even als zijn broeder in een akte des jaars 1439 genoemd wordt. VIII. Margareta van Hamal, tot Elderen, bracht den 31 Mei 1450 haren toekomstigen man, Frederik Scheifart van Merode, ten huwelijk: ‘dat gut zo Haren mitter heirlicheyt, so wie dat in nassen ind in drugen enz. geleigen is, ind myt der kirchengifft ind ouch mit den gifft eyns elters in derselver kirche’. Van zijnen kant schonk Frederik Scheifart aan zijne aanstaande gemalin als lijftocht en weduwegift: ‘op dat gut ind herlicheyt zo Wylre myt der beden ind mit allen synen rechten ind zobehoeren vierdehalfhondert rynscher gulden’. (Zie bijlage No 4). Wilre bij Gulpen was eene rijksheerlijkheid, die reeds in 1408 aan zijne familie behoordeGa naar voetnoot(2). Frederik van Merode Heer te Bornhem en Nyenraedt, behoorde tot eenen tak der familie van Merode, die den bijnaam van Scheifart voerde en zich te Limbricht gedurende meerdere eeuwen gevestigd hield. Zij voerde volgens Lefort ‘d'or à quatre pals de gueule’Ga naar voetnoot(3). Zijn vader was Hendrik Scheifart van Merode, Heer te Bornhem, en zijne moeder Lyburg van Merode van Vlatten, vrouw te Nurvenich en Nyenraedt. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 440]
| |||||||||||||||||||||||||
Frederik van Merode overleed in 1458. Zijne weduwe, bijgestaan door haren broeder Willem van Hamal, werd te Brussel den 16 Februari 1459, in tegenwoordigheid van Antonius Hertog van Brabant, met Borgharen beleend. Zij stierf in 1483. Hare kinderen waren:
IX. Koenraed Gerard Scheifart van Merode, Heer te Borgharen, Bornhem, Nyenraedt en Ridder van de Guliksche St. Hubertusorde, werd in 1458 als Heer van Wilre ingehuldigd. Hij kwam in 1484 in bezit zijner overige heerlijkheden. Zijn relief te Brussel luidt aldus: ‘Anno 1484 den 22 Septembris heeft Geraet Scheyfart van Merode, Heer tot Bornheym ontfangen by doode wylen vrouwe Margariete van Haemal, dochter tot Elderen synre moeder, die heerlicheyt van Haren metten wateren ende toebehoirten enz. van Maxmiliaen ende Philips hertoghen van Brabant, nae luyde siegel ende brief.’ Hij kocht in 1489 met toestemming zijner vrouw uit handen der echtelieden Hendrik van Nesselrode en Agnes Hoen van Cartils, de vrije rijksheerlijkheid Wilre bij Gulpen, waarop zijne familie aanspraak had. Deze Heer resideerde doorgaans te Bornhem, maar bezocht zijn slot Borgharen jaarlijks een paar malen. De rekeningen der rentmeesterij geven over zijn persoon het volgende bescheid. Toen Mijnheer in 1484 't eerst te Haren kwam verschonk hij acht kwarten wijn. Als hij te Aken was, logeerde hij in de ‘Lantscrone’ en te Maastricht in het ‘Hoefijzer’. In hetzelfde jaar stond hij voor de rechtbank wegens | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 441]
| |||||||||||||||||||||||||
het testament van zijne moeder, hetwelk de scholaster van St. Servaas te Keulen niet had willen ten uitvoer brengen. In October zond hij eenen bode naar zijn oom den voogd van Roermond, maar deze kon niet passeeren ‘van wege dat volck van wapen so ser lach opter straeten dat nyemant wolde wandelen’. Deze bode moest zijnen weg nemen over Montfort en Wassenberg. Koenraed Gerard van Merode overleed omstreeks het jaar 1499. Zijne vrouw Elisabeth Beissel van Geimnich, was dochter van Ulrich Beissel. Zij bezocht van uit Aken hare familie te Elderen en woonde in 1500 als weduwe te Bornhem. Hare kinderen waren:
Koenraed Gerard van Merode was verder vader van een natuurlijken zoon Gerrit van Bornhem, scholtis te Borgharen, over wien men § VI meer zal vinden. X. Reiner Scheifart van Merode, Heer te Borgharen, Bornhem en Nyenrode nam in 1500 bezit van zijne heerlijkheden. ‘Anno 1500 den lesten dach in Aprilis, nae paesschen heeft Reynere Scheyfart van Merode heere tot Bornhem, by doode wylen Gheerts Scheyffarts van Merode, heere tot Bornem syns vaeders, ontfangen die herlycheyt van Haren voirs. met haeren toebehoerten van Philips, hertoge van Brabant. Ende hyr van is oick eyne transsumpte offte vidimusbrieff, geimpetreert by mannen van leen der prostiën der kerke zo sent Cassyns binnen Bonne’. Ook deze Heer resideerde van tijd tot tijd te Borgharen. In 1499 was hij daar op groot vastenavond in gezelschap | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 442]
| |||||||||||||||||||||||||
van zijn neef, Frans van Hompesch en den scholtis van Mirvenich; zij verteerden bij den scholtis Mulleners vier gulden en zes stuivers, ‘soe aen maeltyt, aen wyn inde aen wafelkens’. Nog heden wordt in de omstreken van Maastricht, bij gelegenheid der vastenavonddagen het wafelijzer voor den dag gehaald. In hetzelfde jaar op kermisdag schoot hij den vogel af en werd koning der schutterij. Deze eer kostte hem twee tonnen bier. Van Haren reisde hij naar Aken. In het najaar maakte hij eenige verteeringen te Valkenburg ‘in het Herts, in dat Sweirt en in ein ander Weynhous’ en schonk er vijf albus aan de scholieren. In den loop van het volgende jaar trad hij in huwelijk met jufvrouw Katharina van Vlodrop tot Leuth. De rentmeester van Borgharen kocht voor zijn bruiloftspak: ‘8 ellen root engels doek, de el aen eenen Utrechtsen gulden, 10 ellen voerdoeck, de el aen 9 albus, een damasten wambuys, en een paer seemsche schoenen, voir 24 stuyver’. Verder werd te Aken besteld: ‘eyn nuw harnas, eyn silveren degen, eyn swart berret mit plumagie ende eynen golden vingerrinck voir 17 goltgulden’. Na de bruiloft vertoefden de jonggehuwden, met vier knechten en vier paarden, veertien dagen lang te Maestricht en zaten er ‘te maeltyt ende te gasternye’. Het juiste tijdstip van zijn overlijden, dat omstreeks het jaar 1507 of 1508 plaats greep, is ons niet bekend. Wij weten alleen, dat hij aan zijne jonge weduwe den leeftocht zijner goederen en heerlijkheden liet; dat te Haren ter gelegenheid zijns doods drie dagen lang drie malen per dag, met de klokken geluid werd; dat er zijne ‘begenkenis’ werd gehouden, en dat zijne weduwe tot lafenis zijner ziel aan de Augustijnen, de Predikheeren, de Kruisheeren, de Minderbroeders en de Observanten te Maastricht, ieder drie mud rogge ten geschenke gaf. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 443]
| |||||||||||||||||||||||||
In 1510 vertoefde jufvrouw Katharina van Vlodorp eenigen tijd met hare vier onmondige kinderen op het slot Borgharen. Dan legde zij een bezoek af bij hare familie te Gulik en te Daelenbroeck; ook bezocht zij meermalen hare ouders op het slot Rijckholt bij Gronsfeldt. Zij bleef de heerlijkheid Borgharen tot aan haren dood bestieren, en woonde afwisselend te Bornhem en te Keulen. Zij was eene zorgzame en godvruchtige vrouw, die haar huishouden nauwkeurig gadesloeg en de goederen harer kinderen, door hare spaarzaamheid merkelijk vermeerderde. Zij overleed in 1552. Hare ‘begenkenis’ werd in de kerk van Borgharen met zestien priesters gehouden. De kaarsen om de lijkbaar en bij het altaar, ter waarde van zes gulden bleven, volgens oud gebruik, aan de kerk. Uit het huwelijk van Reiner van Merode en Katharina van Vlodorp sproten de volgende kinderen: 1. Ulrich Scheifart van Merode die volgt. XI. 2. Reiner Scheifart van Merode Heer te Borgharen, werd in 1508 den 19 Januari met deze heerlijkheid beleend: ‘Anno 1508 den 19 dach Januario heeft Andries Daems, onse geswoeren clercke der stadt Maestricht, in naeme en tot behoeff van Reynere van Merode, minder van jaeren, by doode wylen Reyners Scheyfarts van Merode syns vaeders, ontfangen die voirs. heerlicheyt van Haren etc. Ende Gheert van Merode schouthet derselver heerlicheyt, naturelicke soen wylen Gheerits van Merode heeft in naeme des voirs. Reyners, onder syn mondige jaeren synde, den behoerlicken eedt gedaen, van Maxmiliaen keyser etc. nae inhalt siegel ende brieff’. In 1518 kocht hem zijne moeder te Aken eenen zilveren degen voor 35 fl., een paar sporen voor 2 fl., een gebit voor 22 stuiver, een harnas voor 38 fl., eenen kolder voor 8 stuiver en een wambuis voor 2 fl. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 444]
| |||||||||||||||||||||||||
Reiner Scheifart is in of voor het jaar 1535, ongehuwd overleden. Over zijne uitvaart te Borgharen geven de rekeningen van den rentmeester het volgende bescheid: ‘Den luderen gegeven die voir myns Heren zielen geluyd haven, drie vaet roggen. Noch gehad vyftien prysters op myns Heren begenkenis daervoir betaelt 10 fl. 8 st. br. Ende aen wasse kerssen in der kerck 5 fl. 15 st.’ XII. 3. Willem Scheifart van Merode, Ridder van Jerusalem, en sedert den dood zijns broeders Heer van Borgharen, werd in zijne kinderjaren, den 15 Januari 1510 voor het hof van Brabant met drie huizen te Keulen beleend: ‘Van Gerart van Bornhem die opten XVden dach van Januario Anno XVe ende thien, nae costuyme van scryven des hoeffs van Brabant, daerby waeren als mannen van leen Gerart ende Jan vander Aa gebroederen, Flyps van Duffla, Jan die Proest inde anderen, ontfinck, in den naem inde tot behoeff van Wylhem Scheyfart van Merode, wettich soene Reyners Scheyffarts van Meroide, by doide wylen Werner Scheyffarts van Meroide in synen tyt here tot Heymersbach, drye huysen bynnen der stadt van Collen gelegen, dat eyn dair aff geheyten des Hertogenhuys, dat ander thuys ten Wyer, inde dat derde thuys te Caldenberge mit haren toebehoerten. Geteekend Peter Myddelborch secretaris ende verwerder der leenboecken van Brabant’. Den 29 October 1408 had Scheifart van Merode Heer tot Hemersbach de twee eerstgemelde dezer huizen in leen ontvangen, onder beding dat zij tot open hof zouden dienen voor de Hertogen van Brabant en met huisraad en lijnwaad zouden voorzien wezen. Den 22 April 1459 werd Hendrik van Merode, Heer te Hemersbach en Limbricht, in naam zijner neven Dirk en Frederik van Merode met deze huizen beleend. In latere dagen, werd het huis Ten | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 445]
| |||||||||||||||||||||||||
Weijer in leen ontvangen, den 10 Mei 1541 door Werner van Merode, na het overlijden van zijn neef Jan van Merode, den 6 Juli 1570 door Margareta van Merode na den dood van haren broeder Willem van Merode, den 10 Februari 1635 door Jan Schaelen, en den 22 April 1757, ten gevolge van aankoop, door Gaspar LevenGa naar voetnoot(1). Willem van Merode werd in 1535 met Borgharen beleend: ‘Anno 1535 den achtienden dach Mey heeft her Willem Scheyffart van Meroede, riddere, ontfangen in naeme ende tot behoef van hem ende van Ulrick Scheifarts, synen brodere, die voirs. heerlicheyt van Borgharen, by doide wylen Reyner Scheyffarts van Merode, aengaende die proprieteyt, ende aengaende die tocht ontfinck dieselve Her Willem in naeme Joufvr. Katharina van Flodorp synre moeder, by Kaerle Keysere, nae inhalt segel ende bryeff.’ Uit de rekeningen van den rentmeester blijkt: dat Jr Willem ter gelegenheid dier beleening de reis naar Brussel te paard had afgelegd; dat hij dertig gulden verteerd had; dat hij bij zijne tehuiskomst, te Borgharen was ingehuldigd geworden, en negen tonnen bier aan zijne onderzaten had ten beste gegeven. Willem van Merode overleed in 1539. Zijn lijkdienst werd in de kerk van Borgharen plechtig gevierd. Hij liet uit zijn huwelijk met Sophia Quadt van Lanscron een zoon achter, die in 1553 nog in leven was. 4o Joanna Scheifart van Merode, huwde den 8 Februari 1528 met Richard van Rivieren Graaf van Aerschot, Heer te Heers, Horpmael, Wimmertingen, Jesseren enz. Zij leefde nog als weduwe in 1550. XIII. Ulrich Scheifart van Merode, Heer te Bornhem, werd in 1535, even als zijn broeder Willem met de heerlijkheid Borgharen beleend. In 1540 na het overlijden | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 446]
| |||||||||||||||||||||||||
van zijnen broeder moest hij nogmaals dit relief doen: ‘Anno 1540 den XVIJ Maye heeft Ulrick Scheyfarts van Merode ontfanghen die heerlykheid van Haren, in maniere gelyck wylen here Wyllem van Merode, riddere, voirs. leen ontfaen heeft, in name van hem selven ende van den voirs. Ulrick synen broeder, behoudelycke Jouffrouw Katherine van Flodorp synre moeder haeren tocht’. Ulrich van Merode overleed in 1543. Zijne huisvrouw Ursula van Hompesch tot Bolheim schonk hem de volgende kinderen:
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 447]
| |||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 448]
| |||||||||||||||||||||||||
XV. Herman Scheifart van Merode Heer te Borgharen, wiens werkzaam leven wij reeds hierboven in onze beschrijving van het kasteel besproken hebben, werd den 17 Januari 1544 met Borgharen beleend: ‘Anno 1544 opten XVIJ dach january ontfinck Servaes van Buijdel in naeme en tot behoeff jonker Herman Scheyfart van Merode, wonende tot Bornem by doode wylens Ulrichs Scheyfarts van Merode, in synder tyt heere tot Bornem etc. syns vaeders, dat dorp ende heerlicheyt van Haeren, metten wateren ende allen synen toebehoerten’. In 1553 riep Keizer Karel V zijn krijgsvolk tegen den Koning van Frankrijk te wapen. Herman met een zijner broeders kwam, als vassaal van Brabant, onder bevel te | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 449]
| |||||||||||||||||||||||||
staan van den Graaf van Egmond. Eer hij vertrok gaf de rentmeester hem 200 daalder, eenen nieuwen sabel en een nieuw harnas, hetwelk de voerman naar Maastricht bracht. Hij bereed een prachtig ‘telle perdt’, dat hij in Februari voor 24 daalder van den Heer van Jodenau gekocht had. Gedurende zijne afwezigheid werden in de kerk van Borgharen zeven missen besteld voor zijn gelukkig behoud. Daarvan moesten er drie gezongen en gevolgd worden van eene plechtige processie. In het volgende jaar keerde de Heer van Borgharen ‘met waegen ende perdt, jonkeren ende knechten’, uit Frankrijk weder. De vreugde over zijne terugkomst was algemeen; men verschonk op het slot 34 kwarten wijn, ter waarde van 130 gulden 6 st. Wat het meest geleden had op dien veldtocht was zijne kleeding. Zijn rentmeester kocht in 1555, ‘tien ellen engels doek, vyf ellen laken, drie ellen rood carmoisyn, een dosyn syden knopen en twee ellen kant’. Verder ‘een spaensch vel voor mi jonckers colder, twee ellen linnen totten kragen ende lobben aen mi jonkers hembden. Item eyn flueelen gordel ende aen mi jonkers hoet twee vederen’. Ook liet hij zijne ‘busse repareeren ende voorsien van eene niewe sprinckveder’. Hij kocht verder ‘eenen nieuwen welboem, een horen ende voer vyer realen bussecrout’. Gewis had ook zijn wapentuig tijdens den veldtocht nog al geleden. Of jonker Herman in 1556 getrouwd is, kunnen wij bezwaarlijk verzekeren. Alleen vinden wij, dat er toen buitengewone feesten werden aangericht. Ook ‘kocht meester Jan der Snijder int Swart Schaep te Tricht voor 's jonkers kleding aen floweel, swillinck ende silveren passementen voir 260 fl.’ | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 450]
| |||||||||||||||||||||||||
Daags na St. Gillis kwam Jr Herman in gezelschap van mejonker van Batenburg en mejonker Spies, te Borgharen. Des anderen daags verscheen er ook Jr Willem Heer van Bornhem, Mevrouw van Reidt en Heer Adolf, gezeten in eenen wagen met vier paarden bespannen. De keukenmeester van de Commanderie Biessen te Maastricht verzorgde de tafel. Men dronk voor 12 fl. wijn. Jonker Herman van Merode leefde nog in 1596. Zijne huisvrouw, Katharina van Argenteau, was dochter van Jacob van Argenteau, Heer te Argenteau en Hermal en van Engelbertina de Jauche. Zij schonk hem eene dochter: XVI. Ursula Scheifart van Merode erfvrouw te Borgharen, Argenteau en Hermal trad in Mei des jaars 1580 in huwelijk met Jan Philips Baron van Merode, Trélon en BeaucarméGa naar voetnoot(1), zoon van Lodewijk van Merode, Heer te Burij en van Louïsa de Blois de Trélon erfdochter van Trélon. Ursula Scheifart was weduwe in 1599, maar hertrouwde in 1602 met Willem Johan Schellardt van Obbendorp, Vrijheer tot Deureweert en Arkenteil, Heer te Geisteren, Muggenhausen, Erensteijn, Meijel, Fansson, Wanssum etc. erfvoogd van Lonssen en Choris, pandheer te Cheratte en te Rijckel, zoon van Adam Schellardt, Heer te Geisteren en van Walrave van Voorst, erfvrouw te Deureweert. Hij was weduwenaar van Margareta van Middagten en van Katharina van Golsteijn, met welke hij geene kinderen achterliet. Jan van Schellardt was een lastig Heer voor zijne onderdanen. Hij overlaadde door zijne rechtsgedingen de heerlijkheden zijner vrouw met zooveel schulden, dat Borgharen, Argenteau en Hermal weldra moesten verkocht worden. Hij overleed te Argenteau den 20 April 1614 en werd in de kerk van Hermal begraven. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 451]
| |||||||||||||||||||||||||
Ursula Scheifart van Merode was in bezit gekomen der heerlijkheden Argenteau en Hermal, door het overlijden van haar oom, Jan van Argenteau, die met zijne huisvrouw Maria van Hamal kinderloos gebleven, haar bij testament, van den 4 Januari 1588, die heerlijkheden vermaakte, onder voorwaarde: dat noch zij, noch hare kinderen er iets van mochten vervreemden of belasten, zoodat deze als een fidei-commis van hand tot hand moesten overgeleverd worden. Zij werd den laatsten December 1590 te Brussel met deze heerlijkheden beleend. Ursula van Merode overleed den 16 Januari 1622, en liet uit haar huwelijk met Jan Philips de Merode van Trélon de volgende kinderen achter: 1. Herman Philip van Merode, Heer te Borgharen, die volgt. 2. Louïsa van Merode, woonde den 28 October 1608, bij hare moeder, haar broeder en haar schoonvader, Jan van Schellart, te Argenteau. Zij overleed in 1609. XVII. Herman Philip Baron van Merode, Markgraaf van Trélon en Graaf van Beaucarmé, Baron van Argenteau, Heer van Bury, Hermal en Borgharen, werd den 20 Juni 1590 te Argenteau geboren. Hij werd den 24 Mei 1622, ten gevolge van het overlijden zijner moeder met de heerlijkheden Argenteau en Borgharen beleend. In 1626 werd zijne heerlijkheid Trélon, in Fransch Henegouwen, tot markgraafschap verheven. Hij overleed den 3 April 1627 in den bloei zijns levens en liet eene jonge weduwe met vier kinderèn na. Het leven van dezen Heer van Borgharen werd geschreven door Pater Mathieu Martin, Minderbroeder te Mons, in een werkje gedrukt te Mons in 1628, en voor titel voerende: Les apanages d'un cavalier chrétien décrits en faveur | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 452]
| |||||||||||||||||||||||||
de Herman Philippe de Mérode marquis de TréslonGa naar voetnoot(1). Dit werk is verdeeld in twee en dertig kapittels, waarin volgens de manier van dien tijd, de voornaamste deugden van een braven edelman in gezwollen stijl geschilderd worden. Het titelblad is versierd met de borstbeelden van den Markgraaf en van diens huisvrouw, Alberta van Arenbergh. Deze levensbeschrijving komt op het volgende neêr: ‘Herman Philippe De Merode, marquis de Trélon est né l'an 1590, le 20 de Juin, jour du Saint-Sacrement, de ses illustres père et mère, Philippe de Merode et Ursule Scheifart de Merode. Il descendait en droite ligne de cette très noble et très illustre maison de Merode, qui prend sa souche et tire sa première grandeur des comtes de Châtillon, d'où sortirent les comtes de Blois et de Chartres, premières maisons de France, tirant de sang royal du côté maternel; car Guy de Châtillon, comte de Blois et de Chartres, Seigneur d'Avesnes épousa Marguerite de Valois, soeur du roi de France, Philippe de Valois, et ce il y a plus de trois cents ans. Que si vous admirez quelque superbe bâtiment que son antiquité rend vénérable et digne de respect, qui se conserve sans apparence de ruine, ou quelque bel arbre, qui malgré l'effort des années, voire des siècles, ne laisse pas d'être sain et entier; admirez avec plus de raison cette ancienne et noble famille de Merode ou de Blois, qui dans la résolution des choses de ce monde, en dépit des orages et de l'envie, a su se conserver si dignement, si valeureusement, si honorablement et si heureusement. Herman Philippe était un cavalier craignant Dieu, père des pauvres, exemple de modestie, Seigneur de plusieurs | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 453]
| |||||||||||||||||||||||||
richesses et pour ainsi dire de toutes les vertus, plus curieux de plaire à Dieu qu'aux hommes, plus ambitieux de son salut que de toutes les grandeurs du monde. Il avait plusieurs belles et riches seigneuries qu'il administra avec une bonté toute paternelle. Je veux, disait-il souvent à ses officiers, que vous rendiez bonne justice à chacun, et que surtout vous accélériez les causes des pauvres, sans faire ces longues remises ou ces longueurs languissantes, qui leur font ordinairement quitter le principal pour l'accessoire. Il les interrogeait souvent s'il n'y avait rien de dérèglé en ses terres; si personne n'y était foulé ou oppresséGa naar voetnoot(1). Y avait-il quelque prisonnier il le faisait visiter pour connaître son délit, l'aidait quelque fois en ses nècessités et en faisait bonne et brève justice. Il avait un soin particulier de recommander à ses baillis qu'en la création des échevins ils eussent à choisir les plus gens de bien et les plus craignant Dieu; surtout qu'ils se gardassent bien de rien prendre pour se laisser corrompre, et mettre par là des corrompus et des ivrognes, qui font métier et marchandise de se parjurer à leur entrée, et qui n'y entrent pour l'ordinaire que pour la bourse ou pour les tripes. Il aimait à donner des aumônes et des largesses aux pauvres. Jamais on ne lui a recommandé aucun pauvre ménage, qu'à même temps il n'y ait envoyé de quoi pour soulager. Il aimait fort ceux qui gagnaient leur vie en travaillant et leur donnait volontiers ayant nécessité; mais il ne pouvait voir ces grands fainéants et paresseux qui abusent du temps, de leur force et de la bonté de tout le monde. Mais surtout il aimait les petits orphelins; il les visitait et leur donnait largement. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 454]
| |||||||||||||||||||||||||
Le marquis devait ce gout pour les aumônes en partie à son éducation. Tout petit qu'il était, sa bonne tante Madame la duchesse d'AerschotGa naar voetnoot(1), princesse des plus aumônières de son temps, lui apprenait à aimer les pauvres et à leur vouloir du bien. A ce dessein elle le chargeait toujours de quelques pièces d'argent et les lui faisait financer entre les mains des pauvres, mais de si bonne grâce que cela valait bien autant que les aumônes mêmes. Son chapelain lui fit rapporter de temps à autre le nombre des pauvres de Trélon et indiquait les plus souffreteux. Aux jours nataux il redoublait de générosité; souvent il donnait ordre à ses régisseurs de quitter les chapons de rente aux plus pauvres censiers. Il était encore à marier lorsqu'un de ses serviteurs extollait son mérite et le louait en face. Alors le jeune homme lui coupa la parole et le renvoya, puis s'adressant aux autres il dit: j'ai toujours appris qu'un bon flatteur et un bon larron ne sont guère éloignés l'un de l'autre. Et de fait à quelque temps de là, on découvrit plusieurs de ses malices et il fut chassé. On lui vint présenter un jour la dédicace d'un livre, où l'on entonnait ses louanges à double ton; le bon seigneur remercia l'auteur bien humblement et avec toute sorte de courtoisie, le priant de changer le titre et de le dédier à M. l'abbé de Liessies, son intime ami, et là dessus il lui fit donner une somme d'argent, pour faire voir que ce n'était pas le coût qui le retenait en cette modestie. Un autre jour on lui fit l'ouverture d'une charge fort honorable qui lui était destinée. Eh bien! - disait-il à son épouse - tout cela est bien, mais Dieu ne nous a-t-il pas donné assez de biens pour vivre contents et en repos? Souvent les charges causent plus d'ennui que de plaisir et | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 455]
| |||||||||||||||||||||||||
je ne veux engager mal à propos ni ma conscience ni ma liberté. Le marquis était d'une forte trempe d'esprit. Quand l'armée de Mansfeldt passait par le Hainaut en ravageant et en brûlant, il se trouvait au Biez. Il y reçut la nouvelle que son château de Trélon ainsi que l'abbaye de Liessies avaient été incendiés. Cette nouvelle était fausse, mais il la crût, et n'en fit aucun cas. La perte de l'abbaye seule fit une pénible impression sur lui. Il est mort subitement au château de Trélon, le samedi de pâques de l'année 1627 dans les bras de sa femme et au milieu des larmes de ses enfants et de sa famille. Quelques heures avant sa mort il s'était confessé au R.P. de l'Arbe, religieux cordelier. Pendant ses obsêques, qui eurent lieu à Trélon d'une manière fort solennelle, 5,400 pauvres furent réfectionnés, avec ordre exprès de n'en refuser un seul. En outre des aumônes en grande quantité furent expediées aux églises, aux cloîtres et aux pauvres ménages. Le marquis de Mérode s'était allié, le 10 Décembre 1617, par le mariage à la princesse Alberta d'Arenbergh, morte l'an 1652, une des dames les plus accomplies qui se puissent trouver. Elle était fille de Charles, prince d'Arenbergh et du St. Empire, baron de Zevenberg, seigneur de Mirwart etc. et de Anne de Croy duchesse d'Aerschot, de Croy, princesse de Chimay. Chacun sait que cette maison, tant en soi que par ses alliances est une des plus nobles, des plus riches et des plus vertueuses de ces provinces. Elle le rendit père de quatre enfants qui promettent de devenir les héritiers des vertus héroiques de leur père et de la douce bonté de leur mêre’. Deze vier kinderen waren: | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 456]
| |||||||||||||||||||||||||
XVIII. Albert Baron van Merode, Markgraaf van Trélon, Graaf van Baucarmé, Heer van Argenteau, Borgharen, Hermal, Bury enz. kamerheer van den Aartshertog Leopold Willem gouverneur-generaal der Nederlanden, kapitein der arkebusiers te Brussel, oppervorstmeester en opperjagermeester van het graafschap Vlaanderen werd den 22 Maart 1631, na den dood zijns vaders met de heerlijkheid Borgharen beleend. Hij was een der rijkste erfheeren van Nederland. Volgens eene opgaaf der bewoners van Borgharen was hij Heer van achtien kerkdorpen benevens een aantal kasteelen en pachthoeven. In weerwil van dit groot fortuin was Markgraaf Albert in gedurige geldverlegenheid. Den 7 Mei 1644 teekende hij te Luik eene volmacht, om bij Jan Baptist van Wouwere, Heer van Neps, en diens moeder Sara van Wouwere eene som van 16000 gulden brab. aan zes ten honderd ten laste zijner heerlijkheid Borgharen op te nemen. Den 4 December 1649 kwam de helft dier som in handen van Isabella Eugenia van Wouwere, Sara's zuster. Albert de Merode is uit dit machtig geslacht de laatste Heer van Haren. Hij verkocht den 22 November 1647 deze heerlijkheid met de aanklevende goederen aan den luitenant-kolonel Philibert van Isendorn à Blois voor de som van 31,000 patacons. Diensvolgens werd door eene constitutie, gegeven te Luik den 14 Januari 1648, de licentiaat Theodoor van Brienen belast om de heerlijkheid Haren te verheffen en ze dan aan den Heer van Isendorn over te dragen. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 457]
| |||||||||||||||||||||||||
Ten gevolge dezer constitutie verscheen de gevolmachtigde van Albert de Merode den 20 Mei 1650 voor het leenhof te Brussel en verklaarde, dat zijn principaal ‘de heerlykheid Borgharen, metter jurisdictie en heerlyke rechten, het casteel aldaer, metten landen, beempden, chynsen ende pachthoeven, mitsgaeders de thienden, visseryen, molens ende andere appartinentiën, den hertogh van Brabant te leen hoorende’, aan den Heer Philibert d'Isendorn heeft overgedragen. De stadhouder en leenmannen keurden den verkoop goed en droegen voormelde heerlijkheid over in handen van den Heer van Brienen, die als gevolmachtigde van den verkooper was aangesteldGa naar voetnoot(1). Albert van Merode overleed in 1656 bij het beleg van Valenciennes. Hij was den 26 Juli 1636 in huwelijk getreden met Maria Celestina Barones de Ray, dochter van Frans Baron de Ray en van Claudia Beatrix de Grammont. Uit dit huwelijk sproten de volgende kinderen: 1. Leopold Willem Baron van Merode, Markgraaf van Trelon, Baron van Ray, Heer van Argenteau, Hermal en Bury, geboren den 30 Maart 1643, huwde Isabella de Velasco de Salazar, dochter van Jan de Velasco Graaf van Salazar en Markgraaf van Belvedere. Hij verdronk den 25 Maart 1674 te Ath in de Schelde, en liet kinderen na. Het proces, dat zijn vader over de heerlijkheden Borgharen en Argenteau gevoerd had, werd in 1671, - zoo als wij in het volgend hoofdstuk zullen zien, - ten zijne nadeele uitgewezen. 2. Maria Celestina van Merode de Trelon, kloostervrouw in het gesticht Barlaymont te Brussel. 3. Claudius Franciscus Baron van Merode, Markgraaf van Trelon, Graaf van Beaucarmé, Baron van Ray, Heer van Argenteau en Hermal, Prins van Monteleone enz., | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 458]
| |||||||||||||||||||||||||
kolonel in ierschen dienst, huwde den 31 April 1677 met Anna Deodata de Fabert, Gravin van Bausignies, dochter van Abraham de Fabert, Maarschalk van Frankrijk en Gouverneur van Sédan en van Claudia Richardis de Cléran. Anna Deodata was weduwe van Lodewijk de Cominge Markgraaf van Vervins, eerste hofmeester van Lodewijk XIV, koning van Frankrijk, met wien zij sedert 1657 getrouwd was. Claudius Frans Baron van Merode overleed in 1690 als laatste mannelijk oir van zijn geslacht; hij liet uit zijn huwelijk met Deodata de Fabert vier dochters na. 4. Margaretha Barones de Merode van Trélon, kanunnikes te Nivelles. | |||||||||||||||||||||||||
§ V. De heerlijkheid Argenteau in betrekking tot Borgharen. De Heeren van Borgharen uit de geslachten van Isendorn à Blois, Van der Heyden à Blisia, de Rosen en de Brigode.Nadat in 1632 de stad Maastricht in de handen der Staten was gekomen, betwistten de Spanjaarden en de Hollanders elkander, onophoudelijk het bezit der landen van Overmaas. Dorp voor dorp werd beurtelings door de overwegende partij in bezit genomen en op contributie gesteld. In 1648 werd in de vredesonderhandelingen van Munster bepaald, dat deze landen in den staat zouden blijven, waarin zij zich op den oogenblik van het sluiten des vredes bevonden, en dat er nader over hun lot zou beschikt worden. Maar in weerwil van den vrede werden allerhande middeltjes verzonnen om te annexeeren. De inwoners en de Heeren der dorpen waren spaansch gezind; de Hollanders kozen bij gevolg vreemde ambtenaren, die hun genegen waren, en zochten die overal in te dringen. Zonder twijfel heeft ook de staatkunde haren | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 459]
| |||||||||||||||||||||||||
invloed uitgeoefend op den aankoop der heerlijkheid Borgharen. Tot hieraan was de heerlijkheid Borgharen steeds als eene spaansche gemeente beschouwd geworden, die in 's Konings schattingen deelde en te Brussel voor 's Konings leenzaal verheven werd. Nog in 1650 was dit zoo. Maar de nieuwe Heer, een hollandsch ambtenaar, wist zijne heerlijkheid in de handen der Staten te spelen. Hij weerde de spaansche belastingen, beschermde de hollandsche reglementen en plaatste er ambtenaren van zijne kleur. XIX. Philibert d'Isendorn à Blois werd den 16 Maart 1650 met de heerlijkheid Borgharen, bij het splinternieuw leenhof van Brabant, dat de hollandsche Staten te 's Gravenhage hadden opgericht, beleend. Dit leenhof werd in onze streken meestal met den degen in de vuist in stand gehouden; gewillige lieden zoo als d'Isendorn vond men zelden. Eerst in 1661 kreeg dit hof zijne regelmatigheid. De archieven van het hollandsch aandeel in de leenen van Brabant werden den 20 April 1666 uitgeleverd. De nieuwe Heer was niet lang in bezit zijner heerlijkheid of hij werd met den Markgraaf de Trélon in een kostbaar proces gewikkeld, hetwelk ten gevolge had, dat ook de heerlijkheid Argenteau moest verkocht worden. De zaak droeg zich aldus toe. In de akte van verkoop van Borgharen stond uitdrukkelijk vermeld, dat deze heerlijkheid vrij en onbezwaard was van schulden en hypotheken; maar weldra bleek het dat dit zoo niet was. De erfgenamen van den fiskaal Van den Hove, die van Cornelis de la Faille, van Sara van Wouwere en meer anderen kwamen met groote schuldbrieven, collectief ten laste der heerlijkheden en goederen van Borgharen en Argenteau, voor den dag. De baronie van Argenteau was gelijk Borgharen een leen van Brabant. Willem Heer van Argenteau erkende | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 460]
| |||||||||||||||||||||||||
zulks in een charter des jaars 1410Ga naar voetnoot(1). Ook in een dénombrement der brabantsche leenen in 1537 door Keizer Karel V voorgeschreven, verklaart Jacob Heer van Argenteau, dat de heerlijkheid Argenteau en Hermal, met het kasteel en de forteres van Vassecourt als een leen en open hof moesten beschouwd worden van den Hertog van Brabant, als Markgraaf van Antwerpen. In weerwil van dezen leenband beschouwden de Heeren van Argenteau hunne heerlijkheid als deel makende van het duitsche Rijk, sloegen munt, maakten gebruik van de rijkswetten en gingen met hunne rechtsgedingen of die hunner onderdanen te Aken in appel. Doch in 1539 verbood de Keizer aan den Heer en de bewoners van Argenteau en Hermal, op straf van nietigheid en zware boeten, appel in te dienen te Luik of te Aken; zij zouden voortaan te Brussel in hooger beroep treden. Het was dan ook voor het leenhof van Brussel dat ons proces aanhangig werd gemaakt. Den 18 April 1662 gaf dit hof een vonnis, waarbij bepaald werd dat de heerlijkheid Argenteau en Hermal, op verzoek van Philibert d'Isendorn, openbaar zou verkocht worden. De Heer van Merode trad daartegen in verzet en het proces werd nog negen jaren lang voortgezet. Den 7 November 1671 werd eindelijk de heerlijkheid Argenteau voor het leenhof van Brussel in veiling gebracht en aan 200,000 gulden ter hooging ingezet. (Zie Bijlage No 9). Het kasteel met de helft der heerlijkheid werd aangekocht door Leo Alexander van den Hove, kapitein in spaanschen dienst en consoorten. Het brabantsch leenhof keurde den 24 Mei 1672, dezen verkoop goedGa naar voetnoot(2). De schuldeisschers | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 461]
| |||||||||||||||||||||||||
die den verkoop bewerkt hadden waren: de erfgenamen van den fiskaal van den Hove, de erfgenamen van Paschal de Decker, Heer van Monteleone, de erven van Cornelia en van Jan de la Faille, de erven van Sara van de Wouwere, en Philibert d'Isendorn à Blois, Heer van Borgharen. Deze laatste was zoo te vreden over den uitslag van dit proces, dat hij zijnen advokaat, den Heer Mutsenich, te Brussel melde: ‘uwe gelukkige tijding is de oorzaak geweest van een klein banket te Maastricht; mijn triomf over den Markies is de schoonste dag van mijn leven’. De Heer van Borgharen had echter rede om zijne vreugde wat te matigen, want de nederlaag van de Merode was een voorbode van zijn eigen val. Zware schulden drukten ook op zijne schouderen. De heerlijkheid Borgharen meestal met geleende penningen aangekocht, was geen Eldorado met onuitputbare schatten. Josina Walburgis van den Bergh bezat eene rente van 500 gulden ten laste dezer heerlijkheid en goederen. Den 16 October 1684 werden hare erven, de freules Christina Gravin van Leeuwenstein en Eleonora van Leeuwenstein, dekanes van het stift Thorn, met deze renten beleend. Een nog lastiger schuldeisscher was Jan Vorsterman, peimeester der stad Maastricht, die het zoo ver bracht, dat zijn schoonzoon Jan Willem van der Heyden à Blisia eigenaar werd van de heerlijkheid. De Heer Philibert van Isendorn à Blois was gesproten uit eene geldersche familie, die als geslachtswapen voerde: een schild van keel met drie palen van vair en een schildhoofd van goud. Hij was in 1635 bevelhebber der stad Venlo en in 1648 luitenant-kolonel bij de infanterie en kommandant der stad Maastricht. Bij den inval der fransche legers in 1672 verliet hij Borgharen voor eenigen tijd, maar keerde er weldra terug. Alhoewel protestant | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 462]
| |||||||||||||||||||||||||
liet hij in de kerk van Borgharen een prachtigen zerksteen plaatsen versierd met zijn blazoen. Wij lazen er het volgende:
Philibert van Isendorn maakte den 12 Februari 1675 zijn testament, waarin bepaald werd, dat zijn oudste zoon Wouter Frans in bezit zou treden van de heerlijkheid Borgharen, het kasteel en naastbijgelegene goederen, met tienden, renten, cijnsen, visscherij enz. De overige kinderen kregen legaten. De molen, het bosch van Haren en acht bunder lands zouden verkocht worden tot dekking der schulden. Hij overleed, naar alle waarschijnlijkheid in in het najaar van 1678. Zijne vrouw Aleidis ab Agris, uit de omstreken van Sittard geboortigGa naar voetnoot(2), schonk hem de volgende kinderen: 1. Wolter Frans van Isendorn à Blois, Heer te Borgharen, die volgt. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 463]
| |||||||||||||||||||||||||
2. Lucretia van Isendorn geboren den 9 Januari 1638, overleden den 1 Februari 1644. 3. Gertrudis van Isendorn geboren te Maastricht den 20 Januari 1641, overleden te Borgharen den 18 Juni 1654Ga naar voetnoot(1). 4. Cornelia van Isendorn geboren te Maastricht, den 22 October 1642, huwde te Hulst den 30 Januari 1672 met Jacob Ludolf Loesecaet, luitenant te paard in Statendienst, ✠ voor 1708; waarvan Jacoba Adelheide Loesecaet, geboren te Maastricht den 14 Augustus 1678. 5. Renier van Isendorn huwt Anna Van der Claen, waarvan Meindert van Isendorn, geboren te Maastricht den 25 Januari 1699. 6. Hendrik van Isendorn erfde, krachtens het testament zijner ouders, de haverpachten van Haren en Itteren, rentende 82 vaten 's jaars. Hij verkocht deze pachten den 6 Februari 1686 aan Pieter Emonts, advokaat te Maastricht. Hendrik van Isendorn was geboren te Maastricht den 25 October 1646, en huwde aldaar den 19 April 1677 met Anna Elisabeth Ingenhoff van Ingendael, waarvan: a. Adelheide Magdalena van Isendorn geboren te Maastricht den 13 Februari 1678, b. Jan Barend van Isendorn, gehuwd met Anna Margareta Saalting, die moeder werd van Hendrik van Isendorn, geboren te Maastricht den 11 Mei 1760, en van Jan Hendrik van Isendorn, geboren te Maastricht den 5 April 1761, gehuwd te Dortrecht den 11 Maart 1813 met Stijna van Efferen. De kinderen van dezen laatste, Cornelia van Isendorn en Jan Barend van Isendorn, leven er als behoeftige lieden. 7. Lucretia van Isendorn, geboren te Maastricht den 12 December 1649, huwde aldaar den 29 December 1681 | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 464]
| |||||||||||||||||||||||||
met Otto Georg van Birkenveldt, kapitein-luitenant te paard. Hare twee kinderen waren in 1716 nog in bezit der hoeve Wingartshof, onder Borgharen, die zij uit de nalatenschap harer ouders géërfd had. 8. Willem van Isendorn à Blois, geboren te Maastricht den 14 Mei 1651, erfde ten gevolge der laatste wilsbeschikking van zijn broeder Wolter in 1680 de heerlijkheid en het slot van Borgharen. Hij was nog pretendent in 1686. 9. Michiel van Isendorn kocht in 1684 met zijne zuster Lucretia, en zijne broeders Hendrik en Willem den molen, het bosch en de verschulde landerijen van Haren terug. Deze molen en acht bunder land werden eindelijk in 1733 door den luitenant, Baron Karel August van Posern wederom aan den Heer van Borgharen overgedragen. 10. Frans van Isendorn geboren te Borgharen den 14 Juni 1654 en aldaar overleden den 18 Juni 1654. XX. Wolter Frans van Isendorn à Blois, Heer te Borgharen, werd den 25 Juli 1679 te 's Gravenhage, ten gevolge van het overlijden van zijn vader, Philibert van Isendorn met deze heerlijkbeid, bestaande ‘uyt casteel, justitie, visserye, molen, jacht, weyden, bempden, pachthoeven, batten, chynsen, tienden enz. beleend. XXI. Na den dood van Wolter van Isendorn in 't voorjaar 1680 voorgevallen, volgde zijn broeder Willem hem in de heerlijkheid Borgharen op. Diens regeering was echter kort van duur. De schuldeisschers en de meeste erfgenamen, de eersten om betaald te worden, de tweeden om uit onverdeeldheid te geraken, drongen op de veiling der heerlijkheid aan. Bij uitspraak van den 23 Mei 1680 verklaarde de raad van Brabant te 's Gravenhage, dat de Jonkheeren en Jonkvrouwen van Isendorn aan den aankooper van Borgharen | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 465]
| |||||||||||||||||||||||||
alle papieren, charters, registers en dokumenten van het kasteel moesten overleggen, alsmede het uurwerk, de kluisters van het gevangenhuis, de ketenen der valbrug, den brouwketel en alle andere zaken, die zij hadden medegenomen. XXII. De nieuwe Heer van Borgharen, Jonkheer Jan Willem Van der Heyden à Blisia, Heer van Kersbeek was geboortig van Luik en had, van den Keizer den titel van vrijheer van het roomsche Rijk verkregen. Zijn vader Edmond van der Heyden à Blisia was burgemeester van Luik in 1658, 1663 en 1668 en raadsheer bij het leenhof van den Vorstbisschop; zijne moeder was Anna Van den Steen, dochter van Lambert Baron Van den Steen de Saive en van Margareta Navea. De adellijke en later vrijheerlijke familie van der Heyden à Blisia, herkomstig uit het voormalig graafschap Loon, hield onder anderen haar verblijf te Bilsen, Hasselt en Maeseyck. Zij voerde: ‘d'argent à trois cors de gueules liés d'or, deux et un, le cor en pointe surmonté d'une tige de bruyère de sinople à trois fleurs de gueules’. Jan Willem van der Heyden had moeite om in het définitief bezit van Borgharen te geraken. Den 27 Maart 1686 werd deze heerlijkheid, zoo als zij 't laatst bezeten was geworden door Willem van Isendorn, nogmaals geveild. Die veiling had plaats op bevel der erfgenamen en kinderen van Zeno Dederik van Richardt, ritmeester in dienst van de Staten der nederlandsche Republiek. De nieuwe koopers, Marcellis van Richardt, gewezen ritmeester, en Otto George van Birkenveldt, kapitein, werden den 30 daaropvolgende tot de beleening aangenomen. Eerst eenigen tijd later - wanneer hebben wij niet kunnen ontdekken - kwam Jan Willem van der Heyden in het ongestoort bezit der heerlijkheid. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 466]
| |||||||||||||||||||||||||
In 1708 werd de nieuwe Heer van Borgharen te Curingen beleend met eenige landerijen uit den hof van Reyck te Gellik, die hem waren ten deel gevallen door het afsterven van Elisabeth Proenen, zijne tante. In 1711 werd hij in een proces gewikkeld met de minderjarige kinderen van wijlen den kapitein van Birkenveldt over de jurisdictie en het jachtrecht in het bosch van Haren, dat ten deele gelegen was onder de bank Meerssen. De Heer van der Heyden beweerde hetzelfde recht te bezitten als de Heeren Bock van Haesdal en Raven van Ambij, die met brak- en windhond in de gemeente Meerssen het jachtrecht uitoefenden. Den 6 Maart 1710 kocht van der Heyden voor zich en zijn zoon Jan Ferdinand, kanunnik te Luik, het Ridderhuis Sipernau bij Maeseyck, met slotgebouwen, vijvers, grachten, cijnsen, weiden, landerijen, recht van jacht enz. Deze kooping werd met 23,000 fl. br. voldaan. De verkoopers waren Adriaan Martin de Rhoe d'Opsinnich, diens huisvrouw Margareta Antonetta van Baexem tot Baexem en hunne tante Elisabeth Catharina de Rhoe van Opsinnich. Den 9 Juni kocht hij verder uit handen van Maria Florentia Barones van Roost, geboren van Elderen, weduwe van Gerard van Oijenbruggen tot Duras den pachthof Nuchelen, in de nabijheid van SipernauGa naar voetnoot(1). Deze hoeve, die 6000 fl. br. kostte, bestond uit eene welingerichte huizing met weiden, landerijen en het recht van alluvie aan de Maas. Nuchelen was een leengoed van het graafschap Loon en van het stift Thorn, aan welk stift telken jare achtien malder tarwe moesten geleverd worden. Ook gaf de Baron van der Heyden in 1715 zich veel moeite om de heerlijk- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 467]
| |||||||||||||||||||||||||
heid Eupen, die in dat jaar door de regeering verkocht werd, aan zich te krijgen. Hij overleed in het jaar 1715. Zijne vrouw Maria Helena Vorsterman, die hij den 12 Februari 1679 huwde, was dochter van Jan Vorsterman, peimeester der stad Maastricht en van Anna ProenenGa naar voetnoot(1). Zij schonk hem de volgende kinderen: 1. Edmond Koenraedt Baron van der Heyden à Blisia, Heer van Borgharen, die volgt. 2. Jan Ferdinand Baron van der Heyden à Blisia Heer te Graces, Hamal en Sipernau, geboren te Luik den 13 Mei 1692, verkreeg den graad van Licentiaat te Orleans en werd proost der stiftkerk van O.L. Vrouw Op de trappen te Keulen. Den 22 Februari 1717 werd hij tevens kanunnik der domkerk van Luik. Hij verloor de heerlijkheid Sipernau in 1729. Den 19 October van dat jaar maakte de Baron Thomas Cornelis van der Marck de Leur tot Baexem, als echtgenoot zijner huisvrouw Anna Francisca Rhoe van Opsinnich, gebruik van het recht van evictie of benadering en trok de heerlijkheid Sipernau tot zich. De proost van der Heyden moest zich met de som van 25,000 fl. br. te vrede stellen. Hij kocht daarmede den 22 April 1730, ten voordeele der kinderen van wijlen Koenraedt van der Heyden à Blisia en Margareta Jamar de Montfort, de heerlijkheid Hamal bij Tongeren uit handen van Charles Emmanuel Joseph Markgraaf van Gavre. Deze heerlijkheid bevatte: ‘Les terres et baronie de Hamal, château, cense, terres, bois, prairies et annexes, consistant en 102 bonniers, hors desquels le château et quatre bonniers sont fiefs de la cour féodale de Heerlen. La cense et la | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 468]
| |||||||||||||||||||||||||
basse-court avec 52 bonniers relèvent de la cour féodale d'Elsloe; quatre bonniers et deux verges relèvent de la cour féodale de Russon, 25 verges de la cour féodale d'Othée; et le reste sont des biens censeaux sujets à la cour de Hamal. Dans cette vente est aussi compris le franc cabaret, les cens seigneuriaux et autres revenus, la haute basse et moyenne justice et la haute vouerie de Russon’Ga naar voetnoot(1). De verkoop had plaats voor 84,000 br. gulden. De proost van der Heyden overleed te Luik den 3 Juni 1730. 3. Anna Isabella Barones van der Heyden à Blisia, huwde haren neef Lodewijk Frans de Joncis, Heer te Kersbeek, voogd van Streel en burgemeester van Luik in 1707, zoon van Willem de Joncis en van Ursula Veronica Barones van Houthem. 4. Laurens Baron van der Heyden à Blisia, Heer te Kersborgh. 5. Lambert Karel Baron van der Heyden à Blisia, eigenaar der hoeve Nuchelen huwde zijne nicht Anna Elisabeth van der Heyden à Blisia, dochter van Koenraedt van der Heyden en van Maria Anna van Limborg. XXIII. Edmond Koenraedt Baron van der Heyden à Blisia Heer te Loije en Borgharen sedert 1715. Den 10 Februari 1716 trof hij met zijne broeders het volgend akkoord. De goederen van Schimmert zouden aan hem, als Heer van Borgharen, verblijven. Het leen en de heerlijkheid Kersborgh zou eigendom worden van Laurens à Blisia. De hoeve van Nuchelen bleef aan Lambert Karel; en Jan Ferdinand zou Heer worden van Sipernau, onder voorwaarde: dat hij 's jaars 200 gulden br. aan zijne broeders Laurent en Lambert Karel zou uitkeeren. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 469]
| |||||||||||||||||||||||||
Edmond Koenraedt van der Heyden werd den 27 October 1715 met zijn aandeel in de hoeve van Reyck te Gellick beleend. Hij was in Januari 1708 in huwelijk getreden met Susanna de Lavaux, dochter van Hendrik Jacob de Lavaux en van Elisabeth Loen de Trixhe. Uit dit huwelijk sproot: XXIV. Maria Louïsa Barones van der Heyden à Blisia, erfvrouw te Borgharen, die den 14 Juli 1732 in den echt trad met Michiel Hendrik Baron de Rosen, J.U.L. Heer van Repen en Engis, zoon van Servaas Baron de Rosen en Maria Katharina de Salms. De adellijke familie de Rosen bewoonde sedert eeuwen het Luikerland. Pieter de Rosen gehuwd met Maria Winands, was burger der stad Luik in 1520. De zweedsche Barons en Graven de Rosen voeren hetzelfde wapen als die waarvan hier sprake is, dus mag men met grond onderstellen, dat zij tot denzelfden stam behooren. Dit wapen is: ‘d'argent au chevron de gueules, accompagné de trois roses de même, boutonnées d'argent. Couronne de comte. Supports, deux lions léopardés d'or tenant chacun une bannière aux armes de l'écu. Cimier, six plumes d'autruche, dont trois de gueules et trois d'argent’. De familie de Rosen kreeg, bij keizerlijk diploma van 1703, den titel van Baron voor al hare leden, welk voorrecht door een decreet van den 8sten Mei 1842 door het nederlandsch gouvernement is erkend. Michiel Hendrik Baron de Rosen, Heer van Borgharen werd den 5 Juni 1747 door den leenzaal van Luik met de heerlijkheden Engis, Chinstrée en Repen beleend. Hij overleed den 2 Juni 1762. Zijne weduwe leende den 12 Maart 1766 aan Pierre Joseph Bauduin de Gaiffier eene rente van 1000 fl. br. en 30 mud rog ten laste van diens heerlijkheid Boin bij Namen. Ook deed zij in 1760 het kasteel van Borgharen dat zeer vervallen en schier onbewoonbaar | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 470]
| |||||||||||||||||||||||||
was geworden, met het oogmerk om er haar zomerverblijf te houden, merkelijk vernieuwen en herbouwen. Zij werd den 11 April 1766, den 4 Augustus 1772 en den 10 Augustus 1785 met het vruchtgebruik van de helft der heerlijkheden Repen, Engis en Chinstrée beleend. Zij leefde nog in 1787. Hare kinderen waren:
XXV. 8. Karel Servaas Baron de Rosen Heer te Borgharen, Wance, Repen, Engis, Outreloux enz. lid van den luikschen ridderstand, werd den 3 Juli 1787, te Luik, uit naam zijner moeder met de helft der heerlijkheid Engis beleend. Zijne vrouw Maria Louïsa van Buel, met welke hij den 15 Mei 1768 in den echt trad, was dochter van Thomas Hyacinth van Buel, Heer te Wance en van Anna Maria Henrika de Goer de Herve. Zij overleed te Jupille den 14 December 1809. Uit dit huwelijk sproten: 1. Maria Albertine Charlotta Barones de Rosen gehuwd. met Ignatius Frederik Florentius, Baron de Thier te Nedercanne, lid der provinciale staten in Limburg, overleden te Canne den 10 Januari 1848. 2. Maria Anna Julia Barones de Rosen, overleden den 7 Juli 1847, was gehuwd geweest met Leopold Joseph de Bonhomme. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 471]
| |||||||||||||||||||||||||
3. Charles Henri Hyacinth Baron de Rosen Heer te Borgharen, die volgt. 4. Louïsa Lambertina Henrica Barones de Rosen geboren den 15 Maart 1775, huwde 1o den 11 September 1797 Karel Renier de Potesta de Waleffe overleden den 3 Juli 1834, en 2o den 9 Mei 1837 met haren schoonbroeder Lodewijk Willem Baron de Moffart, weduwenaar van Albertina Josephina de Rosen. 5. Albertina Josephina Barones de Rosen, geboren den 31 October 1776, overleden den 29 Augustus 1836, huwde Lodewijk Willem Baron de Moffart. 6. George Lodewijk Baron de Rosen, kanunnik der domkerk van Luik, geboren den 1 Maart 1778, overleden op zijn landgoed Broeck onder Beek, den 30 Juni 1867, was sedert den 21 October 1836 weduwenaar van Maria Katharina Josephina Francisca Barones de Billehé de ValensartGa naar voetnoot(1). 7. Frans Koenraed Baron de Rosen geboren den 4 September 1779, huwde den 23 April 1816 met Fulvia Maria Barbara Josephina Dorothea de Mincé de Fontbaré de Fumal. 8. Maria Louïsa Charlotta gehuwd met Karel Hendrik Ferdinand Baron de Moffart. 9. Maria Albert Hendrik Baron de Rosen, gesneuveld in den veldtocht van Rusland in 1812. 10. Karel Lambert Maria Deodaat Baron de Rosen geboren den 19 Juni 1787, huwde 1o Agnes Theresia Henrica de Saren en 2o Maria Josephina van der Maesen. XXVI. Karel Hendrik Hyacinth Baron de Rosen, laatste Heer van Borgharen, Engis enz. werd den 15 November 1773 geboren en overleed te Luik den 23 Mei 1850. Uit zijn huwelijk met Helena Albertina de Grady de Bellaire, dochter van Albert Ridder de Grady sproten twee dochters: 1o Maria Charlotta Désirée Barones de Rosen, geboren | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 472]
| |||||||||||||||||||||||||
den 26 Augustus 1816, huwde den 23 Mei 1835 met George Ferdinand Baron de Moffart. XXVII. 2o Maria Albertina Leonia, Barones de Rosen, geboren te Luik den 1 Augustus 1820, huwde den 1 October 1840 met Pieter Oscar Maximiliaan Frederik Lodewijk Burggraaf de Brigode de Kemlandt, geboren te Rijssel den 13 April 1814, thans eigenaar van het adellijk slot en der goederen van Borgharen. De familie de Brigode oorspronkelijk uit fransch Vlaanderen voert: ‘coupé, au 1 de gueule à trois quintefeuilles d'argent; au 2 d'argent au cygne de sinople. Couronne comtale. Devise: Dieu en soit la garde’. De Burggraaf de Brigode, lid der Nationale Vergadering te Parijs, Ridder van het Legioen van Eer en kolonel der Nationale garde, bewoont het kasteel Lachin, gemeente Camphin-en-Pevel in fransch Vlaanderen. Uit zijn huwelijk met de Barones de Rosen sproten de volgende kïnderen: 1o Pieter Maria Paulus Albertus Burggraaf de Brigode de Kemlandt, geboren te Luik den 26 Juni 1841, gehuwd den 26 Juni 1867 met Maria Stephania Hubertina Josephina Barones de Stembier de Wideux, geboren te Brussel den 24 Juni 1846 uit het huwelijk van Eugenius Franciscus Baron de Stembier de Wideux met Stephania Clara Hubertina van Willigen. 2o Pieter Maria Ghislanus Hyacinth Maximiliaan de Brigode de Kemlandt, geboren te Luik den 13 Mei 1845, kapitein in het negende bataillon der Nationale garde van het Noorder Departement (Frankrijk) door zijn vader aangevoerd, ridderlijk gesneuveld in den oorlog tegen de Pruissen, op het slagveld van Villers-Bretonneux bij Amiens, den 27 November 1870. 3o Maria Eusebia Ghislana Silvia burggravin de Brigode de Kemlandt, geboren te Luik den 10 Juni 1850. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 473]
| |||||||||||||||||||||||||
§ VI. De Rechtbank. Rechten van den Heer. Scheiding der bank van Itteren van die van Haren. Hooge, lage en middelbare justitie. Inbeslagneming der rechtbank door den Graaf van Meurs. De scholtis. De schepenen. De rechtbank wordt protestant. Noodlottige gevolgen daarvan. De fransche omwenteling. Lijst der scholtissen.De Heer van Borgharen oefende in zijne heerlijkheid het hooge-, middelbare- en lage rechtsgebied uit, stelde schout en schepenen aan en schonk naar willekeur alle ambten en waardigheden weg. Hij had het recht om gratie te verleenen wanneer de schepenen uitspraak hadden gedaan in zake van doodstraf, verbanning òf pelgrimstocht, crimineele, correctioneele of civiele boeten. De Heeren meestal, meer tot barmhartigheid dan tot strengheid genegen, maakten niet zelden gebruik van dat privilegie. Deze voorrechten hadden echter niet altijd bestaan. Er was een tijd, dat het rechtsgebied over Itteren en Haren in het onverdeeld bezit was van den Hertog van Brabant en den Heer van Borgharen, die er onverdeeld ‘twee gerichten, hooge ende nedere in desen dorpen te samen hielden’. In 1330 werd aan dezen toestand, die hoogstwaarschijnlijk uit 1318 dagteekende en groote verwarring in de toediening der rechtspraak te weeg bracht, een einde gemaakt. Eene overeenkomst, den 17 October van voormeld jaar gesloten, bepaalde, dat voortaan de Hertog van Brabant en diens opvolgers zouden hebben: ‘alle die hoghe gerichte ende nedere mit allen haren toebehoirten gehelicke van den dorpe van Ittere’, en de Heer van Haren en diens opvolgers zouden ‘hebben ende behouden erffelick ende immermeer alle die hoghe gerichte ende nedere van den | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 474]
| |||||||||||||||||||||||||
dorpe van Haren mit allen synen toebehoirten’. (Bijlage No 5 Litt. A). In dit stuk is alleen spraak van hooge en nedere justitie, maar uit andere stukken blijkt genoegzaam, dat ook het middelbaar recht in bezit der Heeren van Borgharen was. Trouwens de bezitter van het hooge recht eener heerlijkheid werd verondersteld ook bezitter der twee andere rechtstakken te zijn. Dit was overal zoo. Tot de hooge justitie behoorden alle zware misdaden, waarbij lijf of lid geboet werden. Welke echter deze misdaden waren is moeilijk te bepalen; de meeste schrijvers rangschikken daaronder: moord, brand, verkrachting, zware wonden, diefstal, roof en hoogverraad. Het bezit der hooge justitie gaf recht op de verbeurde goederen, op de nalatenschap van vreemdelingen en bastaarden, alsmede op de verlatene en aangespoelde goederen. De kenteekenen dezer justitie waren het zwaard, de galg, het rad, de pijnbank en de paal. De galgen en strafplaatsen werden doorgaans op de grens der dorpen opgericht, om alzoo de uitgestrektheid van 's Heeren rechtsgebied aan te toonen. De strafplaats van Borgharen was niet ver van de Maas, op de grens van Itteren, gelegen. Deze plaats draagt nog heden den naam van Galgenberg. In 1558 betaalde de rentmeester aan Mees den timmerman twee gulden courant ‘voor het maken van eene galge’. De gevangenis was voor zware misdadigers in de kelders van het slot en voor lichtere overtreders op eene der kamers. In den muur dezer kelders bevinden zich nog heden de ringen, waaraan de misdadigers gekluisterd lagen. De middelbare justitie oordeelde over misdrijven, die thans ten deele tot de crimineele en ten deele tot de correctioneele rechtbanken behooren, zoo als ook over bur- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 475]
| |||||||||||||||||||||||||
gerlijke twistgedingen en kleine overtredingen. In civiele zaken strekte hare werkkring zich uit over personeele, reëele, petitoire en possessoire actiën, over momberschap en curateel, over het toezicht der wegen, bruggen, maten en gewichten en meer andere zaken. De lage justitie regelde de overdracht der eigendommen en der zakelijke rechten. Zij wordt doorgaans grondheerlijkheid, laathof, cijnshof, laatbank genoemd. Haar recht ging niet verder dan de inbeslagneming van het litigieus goed bij faute van betaling der cijnsen of renten. Zelden of ooit was zij in bezit eener contentieuse jurïsdictie. In zaken, die tot de crimineele en correctioneele justitie behoorden, kenden onze voorouders geen recht van hooger beroep. De veroordeelde kon alleen gratie verwerven van den Heer. In civiele zaken deed de schepenbank van Borgharen alleen uitspraak in de eerste instantie. Van hare vonnissen was appel toegelaten naar het leenhof van Brabant. Dit was het geval met alle heerlijkheden, die tot dat hof te leen behoorden, alsmede met de bijzondere leenhoven van Valkenburg, Daalhem, 's Hertogenrade en de keurkeulsche mankamer van Heerlen enz.Ga naar voetnoot(1). In zake van leering of recharge namen de schepenen van Borgharen hunnen toevlucht tot het gerecht van Meerssen. Maar bij koninklijk besluit van den 18 April 1570 werd hun deze hofvaart verboden, op grond dat Borgharen niet een valkenburgsch, maar een brabantsch leen was. Zij zouden voortaan hunne leering bij het leenhof te Brussel halen. In 1416 werd het schepengerecht van Borgharen ten voordeele van den Graaf van Meurs, pandheer des lands | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 476]
| |||||||||||||||||||||||||
van Valkenburg in beslag genomen. Dit was eene daad van brutaal geweld, die tegen alle wetten streed. De Heeren van Borgharen, die destijds afwezig waren, trokken zich die zaak aanvankelijk weinig aan, eensdeels ‘om der kleyne werde wille derselver heerlicheyt’ en anderdeels ‘om den kosten dye sy daerom souden hebben moeten doen’. Toen zij eindelijk hun recht zochten, antwoordden de ambtenaren van den pandheer, dat de heerlijkheid Borgharen in de verpanding van het land Valkenburg wel degelijk begrepen was, dat zij er bijgevolg alle voordeelen van mochten genieten, dat zij verder deze heerlijkheid niet scheiden konden van het overige land, hetwelk zij den Hertog van Brabant beloofd hadden terug te zullen geven in den toestand waarin zij het ontvangen hadden. (Bijlage No 5 Litt. D.) Ook nog in 1439, toen de pandsom was terugbetaald en de Hertog van Brabant weder in bezit des lands van Valkenburg was gekomen, bleef deze benarde toestand voortduren. De officieren verklaarden hunne handen van de heerlijkheid Borgharen niet te mogen aftrekken voor dat een bepaald bevel van den Hertog, hun daartoe last gaf. Nu werd het den Heeren van Borgharen ernst. Den 31 Mei 1440, verklaarde Arnold van Hamal, in de huwelijksvoorwaarde zijner dochter Margareta met Frederik van Merode, dat hij het gerecht van Haren, zal vlijtig helpen terug bezorgen, en na zijn beste vermogen daartoe zal bijdragen. (Bijlage No 4). Eindelijk bij hertogelijke brieven van den 20 October 1459 werd aan de nederige bede van vrouw Margareta van Hamal een luisterend oor verleend. De ‘drost, voogd en alle andere ambachten, officieren, dienaren en gemeene onderzaten’, van het land van Valkenburg kregen bevel om voormelde vrouw van Haren, als zoodanig te erken- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 477]
| |||||||||||||||||||||||||
nen, en haar de profijten harer heerlijkheid in vrede te laten genieten. De bestaande schout en schepenen werden diensvolgens van hunnen eed ontslagen en andere in hunne plaats door Mevrouw van Hamal in eed genomen. Zoo keerde de schepenbank van Borgharen, na een tusschenbeheer van drie en twintig jaren, in het bezit van hare oude Heeren terug. De schepenbank van Borgharen oefende de hooge en middelbare justitie uit, en regelde tevens de overdracht van alle eigendommen, die niet tot het laathof van Haren behoorden. Aan het hoofd der schepenbank stond een rechter, namelijk de scholtis. Deze was de plaatsvervanger van den Heer; hij maakte eigenlijk geen deel der rechtbank uit, maar stond daarbuiten. Zijn recht was de genachten op te roepen, de vergadering te openen en te leiden, de schepenen in 's Heeren naam te manen, voor te lichten en de vergadering te sluiten. Aan de uitspraak der schepenen nam hij geen deel, maar was ambtshalve belast met het eenmaal gestreken vonnis ten uitvoer te brengen. De rechtbank bestond uit zeven rechters, de schepenen. Deze onderzochten de zaak, hoorden de getuigen en velden het vonnis. De oude rechtspleging had tot grondstelling dat de vrije man, als lid des volks, alleen door het volk, of althans door dat gedeelte des volks, waartoe hij behoorde, mocht geoordeeld worden. Daar echter de dagelijksche bijeenkomst der vrije lieden tot het mallum, veel onregelmatigheid in handel en wandel veroorzaakte, kwam langzamerhand het gebruik in voege om de rechtspraak aan eenigen onder hen over te laten. Deze vergaderden op bepaalde dagen in gewone genachten, of door bijzonder gebod van den Heer of diens meijer, op geboden genachten. De schepenen moesten vrije lieden zijn, die deel hadden in alle burgerlijke rechten van hun gebied. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 478]
| |||||||||||||||||||||||||
De keuze der schepenen van Borgharen schijnt oorspronkelijk een voorrecht geweest te zijn van de schepenbank. Zulks blijkt uit eenen brief van Maria van der Hallen, aan Mevrouw Katharina van Vlodorp, vrouw te Bornhem en Borgharen, waarin zij zich volgenderwijs over de keuze van eenen nieuwen schepen uitdrukt: ‘Van den schepen te kiesen were lang geschiet; dan sy willen eynen kiesen den sy willen opdat er hunner eynsdeyls volge. Ende soe heeft der momber en ich hun vorgehalden sy sollen dry of vier gueder mannen kyesen ende die myner joffren overgeven, daervan sall myn joffer eynen kyessen den sy belieft ende den sall myn joffer hun gehoersam laeten maken metten momber, als wie men in andere bencken doet in den lande van Valckenborch; mer sy wollen dar selven dye heren syn. Men solde in andere benck daermit spotten’. Het resultaat van dezen twist is ons onbekend gebleven; maar wij vinden eenige jaren later den Heer van Haren in bezit der benoeming van de schepenen zijner heerlijkheid. Eene formule van aanstelling uit 1715 luidt als volgt: ‘Wy Jan Willem Baron van der Heyden à Blisia, Heer van Haren etc. Allen den geenen, die het aengaen mogh, Saluyd. Doen te weeten, dat mits is komen te vaceeren eene schepenplaets in onse jurisdictie en het noodigh is, dat deselve weder met een bequaem nieuwe persoen worde vervult, soo ist dat wy uyt kracht onser regaliën, daertoe aengestelt ende gecommitteert hebben, gelyck wy aenstellen ende committeeren mits deesen den Sr Herman van Leeuw tot schepen in onse jurisdictie van Haren, ende sulcks op de tractementen, boeten en profijten daertoe staende, mits doende den behoorlycken eedt van te defendeeren ende beschermen onse regaliën ende immuniteiten ende ieders syn regt, requireerende ende bevelende allen | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 479]
| |||||||||||||||||||||||||
ende eenieder, die het aengaen mogh om den voors. eedt gepresteert hebbende denselver Sr Herman van Leeuw te houden en te erkennen en hem de rustige en vredige possessie van dien te laeten genieten met allen de gevolgen en emolumenten van dien. In oirkonde dese eygenhandigh geteykent en met onsen cachet bekreghtight. Actum in Luyck den eersten Aprilis 1715’. De schepenen van Borgharen moesten volgens oud gebruik in de heerlijkheid gegoed en metter woon gehuisvest zijn; doch ten gevolge van den overgang van Borgharen aan de nederlandsche Staten, in het jaar 1661, kwam eene verandering in dit punt. Den 15 October 1663 vaardigden de Staten-Generaal een Reglement uit over het land van ValkenburgGa naar voetnoot(1), waarin bepaald werd dat ‘de regeringe in de bancken, gelyck oock in alle de onderbancken, heerlykheden ende dorpen des voors. lands, niet anders en sal mogen werden gestelt, als met Schouten, Schepenen, Secretarissen, Vorsters, ende andere meerdere of mindere Officieren, die van de Gereformeerde Religie syn’. Verder werd bepaald, dat de Heeren hunne katholieke ambtenaren dadelijk uit hun ambt ontslaan en die vervangen zouden door protestanten; ook zou geen katholiek zijne oude bediening meer mogen waarnemen in hoedanigheid of onder voorwendsel van substistuut of plaatsvervanger. ‘Maer sy sullen - zegt de wet - (hunne fonctie) geheel en al moeten verlaten ende haer daervan onthouden’. Dit hatelijk Reglement bracht eene groote opschudding te weeg. De magistraatspersonen hadden te kiezen tusschen de verzaking van den godsdienst hunner vaderen of het verlaten van het ambt, dat hun middel van bestaan was. De meesten, die in hunne betrekking wilden blijven, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 480]
| |||||||||||||||||||||||||
weeken uit naar het spaansch gedeelte des lands, waar zij met open armen ontvangen werdenGa naar voetnoot(1). Hunne opvolgers waren vreemdelingen, hongerig naar winstgevende betrekkingen, maar te gering in getal om het land te bedienen. Toen werd in onze streken een toestand geboren, die tot daartoe ongehoord was in de geschiedenis. Eene handvol protestantsche ambtenaren, gerugsteund door tal van bajonetten werd uit Holland gezonden, om eene uitsluitend katholieke bevolking te regeeren en in bedwang te houden. Weldra vond men ambtenaren, en zulks gebeurde ook nog in lateren tijd, die tien tot vijftien posten tegelijk bekleedden en de tegenstrijdigste betrekkingen uitoefenden. De levensbeschrijving dezer eerste pioniers onzer nederlandsche ‘onafhankelijkheid’ zou eene belangrijke bladzijde leveren in de geschiedenis van ons vaderland. (Bijlage No 11). De Heer van Borgharen, Philibert d'Isendorn à Blois was eene dier weinige lieden uit de landen van Overmaas, die de nederlandsche Republiek met hart en ziel aanhing. Geen wonder, want hij was vreemdeling, protestant en officier in hollandschen dienst. Uit angst voor de Spanjaarden wist hij zijne heerlijkheid, die in 1650 nog spaansch was, naar staatschen bodem over te smokkelen. Hij had namelijk de schepenbank en de heerlijke beambten naar Maastricht verplaatst. Daar moesten nu de inwoners van Borgharen hun recht zoeken. Werd over dezen toestand geklaagd, dan gaf d'Isendorn ten antwoord, dat zulks gebeurde omdat de inwoners van Borgharen voor het grootste deel wederspannig | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 481]
| |||||||||||||||||||||||||
waren aan hunnen Heer, dat zij voor het bekleeden van ambten onbekwaam waren, en dat hij in de verplaatsing der schepenbank naar Maastricht het voorbeeld van andere banken, als die van Berg, Heer, Bemelen en Sint Pieter had gevolgd. Dit gebeurde vóór het verdeelingstractaat van 26 Dec. 1661. Maar nauwelijks was dit gesloten of de schepenbank moest terugkeeren. Borgharen werd nu een toonbeeld van onderwerping aan 's lands placaten en reglementen. Den 16 Juli 1663, drie maanden voor de afkondiging van het Reglement over het land van Valkenburg verklaarde d'Isendorn, dat hij reeds handgemeen was geworden met de katholieke beambten. ‘De secretaris gelyck oock alle andere officieren - schrijft hij - hebben als paeps gesint, volgens generaele orde, hun ambt moeten deserteeren’Ga naar voetnoot(1). Weldra was nu ook de beurt aan de kerk en de school. Een predikant en een voorlezer-schoolmeester kwamen opdagen, bereid om bij het eerste teeken hunnen wachtpost te betrekken. Al waren de ingezeten allen katholiek, zij mochten toch hunne godsdienstplichten niet uitoefenen, noch in gemeenschap blijven met hunne vervolgde herders, in wier plaats predikanten werden aangesteld, die zich voortaan de zielzorg der gemeentenaren zouden aantrekken. Geheel het land van Overmaas was tot dien zelfden toestand gebracht. Zelfs de ter dood veroordeelden werden in de protestantizeering niet vergeten. Zij moesten, willens of onwillens, de gevolgen der gezegende hervorming ondervinden. Deze ongelukkigen moesten behalve het ondergaan hunner straf, niet alleen de troostmiddelen, die hun hunne eigen godsdienst aanbood derven, maar daarenboven door een andersdenkenden geestelijke in het dierbaarste wat hun overbleef, verontrust | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 482]
| |||||||||||||||||||||||||
worden. Wel beijverde zich een priester om in weerwil der wet, den veroordeelden in het voorbijgaan uit een huis of in de straat de heilige Absolutie te geven, maar dat was ook al de geestelijke hulp die aan deze rampzaligen kon verstrekt wordenGa naar voetnoot(1). De Staten die sedert 1661 meester waren van het gedeelte der landen van Overmaas, waarin Borgharen gelegen was, werden in hun bezit daarvan gestoord door de Franschen die de stad Maastricht veroverden den 1 Juli 1672. Deze bleven meester van den landstreek tot in 1678. Eene der eerste zorgen van Lodewijk XIV was het justitiewezen in den lande te herstellen. Bij het aanrukken der Franschen waren vele ambtenaren gevlucht, andere hadden hunne betrekking nedergelegd, want de meeste hunner waren vreemdelingen en hadden na het vertrek der Hollanders hier niets meer, wat hen nog kon doen blijven. Dit was de oorzaak, dat eene menigte katholieken weder in hunne oude betrekkingen hersteld werden. De hatelijke placaten werden ingetrokken en de toestand der bewoners zoo dragelijk mogelijk gemaakt. In weêrwil der zware krijgscontributiën en drukkende militaire huisvesting bleef de fransche overheersching populair. Na den vrede, den 10 Augustus 1678 te Nijmegen gesloten, verlieten de Franschen het land. Ten gevolge van het 8ste artikel van dit vredestractaat, werden de Staten hersteld in het bezit van Maastricht en in hun vroeger aandeel in de landen van Overmaas. De oude regeering keerde nu terug en met haar de vervolging tegen de katholieken. Deze meenden, dat eenige hatelijke edikten, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 483]
| |||||||||||||||||||||||||
zoo als het echt-reglement en andere placaten, vroeger tegen hen uitgevaardigd, thans ten gevolge van de tijdsveranderingen zouden zijn afgeschaft, en dat zij voortaan hunnen godsdienst vrij mochten uitoefenen. De drossarden en schouten beweerden het tegendeel, en menig proces werd daarover gevoerd. Eindelijk verklaarden de Staten-Generaal bij ordonantie van 21 Augustus 1683, dat al de placaten en wetten van vóór den oorlog, die door geene speciale resolutie waren ingetrokken, in de landen van Overmaas in voege bleven. De rechtbanken bleven inmiddels even gebrekkig. Den 22 Juli 1684 gaven de Staten-Generaal aan den advokaat-fiscaal Dederik Vleugels, te Maastricht, bevel, om de landen van Overmaas te doorreizen en den toestand van het rechtswezen te onderzoeken. Den 19 Augustus zond Vleugels zijn rapport naar 's Gravenhage, waaruit blijkt, dat de justitie er zeer gebrekkig toegedeeld werd. De placaten en bevelschriften werden verwaarloosd en niet genoegzaam gehandhaafd; bijna nergens vond hij er ter secretarie aanwezig. De registers waren nergens in orde; overal heerschte groote verwarring en wanorde. De meeste officieren waren zonder wettige aanstelling en niet beëedigd; zij woonden ver van hun rechtsgebied en verschenen zelden ter rolle. De oorzaak van dit ongerief was hoofdzakelijk daarin gelegen, dat het bekleeden van ambten alleen aan protestanten vergund was. De berichtgever erkent dit zelf, wanneer hij aan de Staten-Generaal den raad geeft om minstens in iedere schepenbank drie katholieken te plaatsen. (Zie Bijlage No 11). De Staten bleven echter op dit punt onbeweeglijk, en de misbruiken gingen bijgevolg hunnen ouden gang. In 1711 gaf Jan Willem van der Heyden, Heer van Borgharen aan de Staten-Generaal te kennen: ‘dat hij zich | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 484]
| |||||||||||||||||||||||||
heeft moeten bedienen van eenen scholtis, die vijf uren van Borgharen verwijderd is en in dertien jaren niet aan de rol is geweest, en van schepenen, die buiten de heerlijkheid zijn wonende en waarvan er twee zijn gesuspendeerd, en van eenen secretaris die binnen twintig jaren niet gecompareerd is, en nooit eene pen op het register heeft gezet; dat verder in eene menigte van jaren geene voogdgedingen zijn gehouden en dat de justitie, zoo crimineel als civiel, in den erbarmelijksten toestand verkeert’. In 1716 teekende ook zijn zoon het volgend adres aan de Staten-Generaal: ‘Geelt met behoorlycke reverentie te kennen Emond Conrad van der Heyden à Blisia, heere van Borgharen, dat ofwel de suppliant seer gaerne volgens de Reglementen van U Hoogm. in syne voors. Heerlykheyt van Borgharen soude aenstellen schepenen van de gereformeerde Religie, hy egter in geen staet is om sulks te doen, in consideratie dat tegenwoordig geenen persoon van de gereformeerde religie in syne voors. Heerlykheyt is wonende; dat daerom des suppliants overleden vader wel heeft geresolveert, om tot het voors. schepenambt te verkiesen personen, die buyten syne jurisdictie en selfs binnen de stadt Maestricht wonachtig syn, maer dat den suppliant tot syn leetwesen bevindt, dat sulks van tyt tot tyt seer groote inconvenienten en desorders heeft gecauscert, niet alleen omdat sodanige buytenluyden, als in de voors. Heerlykheyt niet gegoed synde, ende sulks geen intrest hebbende, geene behoorlycke sorg dragen, nog selfs kunnen dragen voor de goede orde en politie, maer dat selfs veele saeken door derselver absentie worden verwaerloost, te meer omdat niet alleen de schepenen altydt absent syn, maer selfs den schout van Borgharen, die met eenen is schout van Heerle, en die tot Heerle syn | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 485]
| |||||||||||||||||||||||||
residentie houdt, en dat ook syne substituyt buyten de heerlykheyt woonachtig is, gelyk mede binnen de voors. heerlykheyt geen notaris resideert, en dat mitsdien alles genoegsaem in het wilde loopt, tot soo verre, dat de ingesetenen aldaer geen publique actens, als met veele kosten en naeloopens kunnen passeeren, en selfs delicten en mesuses die aldaer dagelyks worden gepleegt, ongestraft blyven, omdat er geen occasie is om deselve tydigh te ontdekken, en daernae niet genoegsaem wort omgesien, alles strekkende tot seer groot ongemak, prejudicie en schaede van de goede ingeseetenen van de voors. Heerlykheyt, dat de suppliant (onder reverentie) vermeynt dat alle het selve, ten minsten ten grootendeel kan werden voorgekomen, met in de voors. Heerlykheyt tot schepenen aen te stellen bequaeme ingesetenen in de voors. heerlykheyt effectief woonachtig en gehuyst en gehooft synde, te weten in de eerste plaetse en voor alle andere, sodanige bequaeme personen die van de gereformeerde religie syn en sich in gemelde Heerlykheyt metter woon souden neersetten mogen, en by gebrek aen deselve andere ingesetenen, schoon van de Roomsche religie synde, gelyk in andere dorpen en heerlykheden in de Meyerye van 's Bosch en onder de generaleteyt oock wordt gepractiseert. Mits welcken de suppliant sich keert tot U Hoogm. onderdanig versoekende dat U Hoogm. den suppliant, als Heer van Borgharen gelievet te permetteeren ende voor soo veel des noods te authoriseeren, om by gebrek aen personen van de gereformeerde Religie, in syne voors. Heerlykheyt tot het schependom aen te stellen bequaeme personen, schoon van de Roomsche religie in gemelde Heerlykheyt geerft ende wonende. Dit doende etc.’ Een laatste daad van onverdraagzaamheid was het edict der Staten van den 25 April 1739, waarbij bepaald werd | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 486]
| |||||||||||||||||||||||||
dat een ambtenaar die de gereformeerde religie verliet of eene katholieke vrouw trouwde, door de daad zelve van zijn ambt vervallen was. Buiten den scholtis en de schepenen bestond het personeel der rechtbank uit eenen secretaris en eenen bode. Hierbij zou men nog kunnen voegen den voogd des Heeren of procureur en de schutten, die, met den bode, belast waren om huiszoeking te doen en de boosdoeners af te weeren. Jaarlijks hadden te Borgharen drie jaar- of voogdgedingen plaats; namelijk des Dinsdags na beloken Paschen, des Dinsdags voor St. Jan-Baptist en des Dinsdags na dertiendag. Op een dezer voogdgedingen werden door de gezamenlijke inwoners de dorpmeesters, bij meerderheid van stemmen, gekozen. Het ‘gemein hoeffs schepensegel’, zoo als schout en schepenen van ‘Borchaeren’ dit te zamen in 1474 gebruikten, was rond en verbeeldde den H. Martinus te paard, snijdende een stuk uit zijnen mantel om daarmede eenen zittenden, naakten bedelaar te bedekken. Omschrift: S.: SCEPEN... Het overige geschondenGa naar voetnoot(1). Op een exemplaar van latere dagteekening vonden wij het omschrift ✠ S. DER JVSTITIE VAN BORGHAREN. De bank van Haren werd in den maalstroom der fransche revolutie bedolven. Volgens een Arrêté van het comité du salut publique, gedagteekend 31 Augustus 1795, zou de gemeente Borgharen deelmaken van het nieuwe kantongerecht te Terblijt, maar ten gevolge eener rectificatie van den 9 Januari 1796 kwam zij onder het gerechtelijk ressort van Meerssen, waaronder zij tot hieraan gebleven is. Ten slotte geven wij hier de namen der scholtissen van Borgharen, voor zoo ver wij die in de archieven ontdekt hebben. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 487]
| |||||||||||||||||||||||||
Dirk Vaerssen was schout en schepen te Borgharen in 1474. Peter Dries, Johan Wijnants, Lens Duven, Gerit Gerats, Jacob Callenrecht en Gerit Huijsman waren zijne medeschepenen. Zij verklaarden gezamenlijk den 31 Maart dezes jaars, dat Jacob Hardevuijst verkocht had aan Jonker Willem van den Bosch, poorter der stad Maastricht en aan diens vrouw IJde, anderhalf bunder land, gelegen te Haren, tusschen de hoeve van den Tempel en den Wijngartshoff. Dit land was belast met eenen erfpacht van een half mud rogge aan de vrouw van Haren. Jan Moleners of Mulleners komt voor als scholtis te Borgharen in 1499 en in 1500. Omtrent het feest van St. Jacob 1500 verteerden Jonker Scheifart en Jonker Dirk Quadt met hunne knechten in zijn huis, aan wijn en maaltijden 26 gulden en 3 stuiver. Bij diezelfde gelegenheid gaf hij vijf gulden aan een man, die eenen brief ‘waerin vuel geschreven stont’ naar Keulen droeg. Gerard van Bornhem alias van Merode was borggreve en rentmeester te Haren sedert het jaar 1500, en scholtis sedert het jaar 1507. Hij was de natuurlijke zoon van Koenraed Gerard Scheifart van Merode Heer te Bornhem, Borgharen, Wilre en Nijenrode. In 1483 toen Gerard te Borgharen op school was, deed zijn vader hem in een nieuw pak steken. Dit bestond uit vier ellen roits, de elle te 15 stuiver, anderhalf elle sariks, de el te 4 stuiver en twee stuiver voor linnen doek onder het wambuis; verder voor voederdoek in hoezen en tabbert 10 stuiver, en voor maakloon 6 stuiver. Te zamen 9 gulden 13 boddingers. Hij huwde reeds vóór het jaar 1517 met Maria van der Hallen, eene dochter van goeden huize, en overleed den 6 Januari 1535. Zijn blazoen was gelijk aan dat der Scheifart, maar beladen met eene baar, van | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 488]
| |||||||||||||||||||||||||
boven uit den rechter- tot beneden den linkerkant, als bastardteeken. Zulks blijkt uit verscheidene stukken door hem bezegeld en uit zijne grafzerk in de kerk te Borgharen, die behalve zijn blazoen ook het volgend inschrift draagt:
Hier licht begraven Gerit van
Bornem alias Merode, scoltet
van Haren, storf anno XVe XXXV,
den VI dach in Januarie.
Got truest der zele.
Zijne weduwe bleef de rentmeesterij waarnemen en ontving jaarlijks van hare nicht Catharina van Vlodorp vrouw te Haren, 8 gulden voor een zomer- en een winterpak. Den 15 Maart 1557 had Frederik Bovens iets tegen hare eer en goeden naam gezegd. Zij trad voor de rechtbank en liet door haren momber en voorspreker, Peter Baerts, van den plichtige de volgende eerherstelling vragen: ‘te bevaert VI wegen nae sint Jacop in Galyssien, drye wegen tot Rome sinte Peter, noch drye wegen ten heiligen blode te Welsenaken, noch drye wegen na onse lieve vrouw te Aken, ende die allen in wullen en bervoets’. Men ziet daaruit dat de eer dezer vrouw nog al tamelijk hoog werd geschat. Maria van der Hallen overleed den 26 December 1560. Of Frans en Anna van Bornhem, die in 1569 voorkomen, hare kinderen waren kunnen wij niet met zekerheid zeggen. Den 7 Juli 1545 klaagde Frans van Bornhem, momber des Heeren, dat de huisvrouw van Frederik Bovens op zijnen mesthof gekomen is en zijne huisvrouw zoo deerlijk heeft geslagen en mishandeld, dat hij zulke schande niet zoude willen lijden voor 4 keizersgulden. Frans van Bornhem bewoonde een huis gelegen ‘op dat Eijnde’. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 489]
| |||||||||||||||||||||||||
Gedurende het schoutambt van Gerard van Bornhem, was Andries van Palant, in huwelijk met Catharina Daems, momber bij het gerecht. Zijne vrouw leefde nog in 1558 als weduwe. Servaas van Beul komt als scholtis van Borgharen voor in 1544. In 1551 waren zijne schepenen aldaar Hendrik Daemen, Leonard Vos, Willem Muggen, Daem van Beck, Jan Kars, Jan Wijnen en Leonard Douff. Servaas van Beul was zoon van Jacob van Buel en van Mechtildis Bouwens. Zijne huisvrouw, Anna Printen, was dochter van Jan Printen, burgemeester van Maastricht en van Elisabeth van der Hallen. Bij hunne huwelijksvoorwaarden, die den 13 September 1530 werden opgesteld, waren tegenwoordig Dirk van Wilrode, Werner van Strijthagen en Gerard van Bornhem. Servaas van Beul werd vader van zes kinderenGa naar voetnoot(1). Het blazoen der van Beul bestaat uit drie hoefijzers van keel op zilver. Men vind in de kerk van Borgharen de grafzerk van Jan Printen, versierd met twee blazoenen en het volgend grafschrift: Hyr ligt begraven der weledeln Johan Prenten, borge (meister tot Tricht) starf dusent Ve ende XL des X dachs Octobris. Christoffel van Hemersbach, ook genoemd van Merode, was reeds scholtis te Borgharen in 1554. In 1559 schonk Jr Herman van Merode hem een malder koren ter bruiloft. Zijn woonhuis was gelegen ‘in dat Dael, op den poel, dat Frankenberg plag te heyten’. Den 28 Januari 1566 waren zijne medebroeders bij de rechtbank, Willem Muggen, Jan Wijnants, Adam Penris, Jan Kars, Thomas Nagels en Lens Voncken, als schepenen en Reiner van der Locht, als schepen en secretaris. Christoffel van Hemersbach overleed in 1575. Zijn wapen | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 490]
| |||||||||||||||||||||||||
is dat der Scheifart van Merode, maar voorzien van eene baar, als teeken zijner afkomst als bastardGa naar voetnoot(1). Willem Pothems komt in 1582 als scholtis voor. Zijn secretaris was Hubert van Gestingen. Julius van Schaesberg, scholtis te Borgharen in 1605, was tevens in 1592 scholtis te Wijnantsrade en in 1596 en 1604 scholtis en stadhouder der leenen te HoensbroeckGa naar voetnoot(2). Hij kocht in 1592 een perceel bouwland aan den Schurenberg, onder Hoensbroeck, en verruilde dit later tegen eene weide te Grijzegrubben, onder Nuth, alwaar hij metter woont schijnt gevestigd te zijn geweest. Hieronymus Stas, J.U.L. komt in het archief als scholtis voor van het jaar 1607 tot het jaar 1621. In 1608 waren Nicolaas van Cortenbach en Laurens Bouten zijne schepenen. Hij bekleedde tevens in 1615 het ambt van schepen der banken Heer en Bergh en van den Vroenhof te Maastricht. Hieronymus Stas was het eenig kind uit het huwelijk van Petrus Stas, stadhouder van den leenzaal van den Hoogproost van St. Servaas te Maastricht en scholtis te Mechelen en Tweebergen, schepen van het graafschap Vroenhof en van Katharina Meijs, zijne tweede huisvrouw, wettige dochter van Hieronymus Meijs en Judith Lamboy. De scholtis Stas overleed te Maastricht den 26 April 1627, ten twee ure namiddag, en werd in de omgangen der St. Servaaskerk, onder den grafsteen zijner moeder begraven. Zijne huisvrouw was Barbara van der Meulen, dochter van Matthias van der Meulen alias Duyckers en van Barbara Olivier genaamd van Herff, overleden te Maastricht den 21 Maart 1633 en begraven in de kerk van St. Nicolaas aldaar. Zij schonk hem zeven kinderen, onder welken Petrus Stas J.U.L., schepen van Maastricht in 1631, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 491]
| |||||||||||||||||||||||||
schout te Klimmen, en controleur van het muntwezen te Maastricht bij open brief des Konings van Spanje, van den 11 April 1628. De familie Stas voert in zilver een springend hert au naturelGa naar voetnoot(1). Frans Padsien, was rentmeester en scholtis in 1628. Matthias Barchon scholtis te Borgharen in 1630-1642, en indien het geheugen ons niet bedriegt, tevens scholtis te Hermal. Joannes Dionysius de la Haye, laatste scholtis van Borgharen uit het spaansch tijdperk, was in 1646 reeds in functie. Hij bewoonde in 1648 en later, met zijne vrouw Beatrix Delven, het slot Borgharen en had de goederen in pacht. Na zijn ontslag gekregen te hebben, vertrok deze scholtis naar het gebied van den koning van Spanje en huurde van den abt van Kloosterrade de hoeve Steiffelt, onder Merksteijn, alwaar zijne weduwe in 1693 nog leefde. Tilman Heuts was zijn gerechtsbode in 1654. Zijn opvolger als scholtïs is ons niet bekend. Theodoor van den Heuvel, commissaris instructeur te Maastricht figureerde tot in 1684, als scholtis van Borgharen zonder den eed te hebben afgelegd. Hij was tevens drossard van Margraten, Gulpen en Itteren, welke ambten hij in 1696 nog bekleedde. Theodoor van den Heuvel, even als al zijne opvolgers, was protestant. Jacob Quartier, die zich ook wel eens het meer aristocratisch de Quartier laat gevallen, komt voor als scholtis in 1702. Hij was tevens scholtis te Heerlen, alwaar hij metter woon gevestigd was. In 1706 benoemde de Heer van Borgharen twee katholieke schepenen, op grond dat er geene protestanten be- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 492]
| |||||||||||||||||||||||||
kwaam voor dit ambt te vinden waren, namelijk Lodewijk Protin, scholtis van Nuth wonende te Overbunde en Jan Knoren, ook in de omstreken van Haren gehuisvest. Deze laatste bekleedde het ambt van onderscholtis. Maar op bevel der commissarissen deciseurs te Maastricht, van den 15 Augustus 1706, werd besloten, dat deze twee schepenen terstond hunne bediening moesten nederleggen. De voorname drijfveer in deze zaak was de scholtis Quartier geweest, die met den Heer van Haren in onmin leefde. De schout Jacob Quartier was echter de man niet, van waar zulke aanklacht moest uitgaan. Hij zelf immers was niet onberispelijk in zijn bestuur. Hij sloeg geen acht op het Reglement van 1663, verscheen nooit op de gerechtsdagen en liet zich ook niet vervangen, zoodat de rechtspraak te Borgharen tot groot nadeel der inwoners zeer veel te wenschen overliet. Om deze beweegredenen werd hij door den Baron Willem van der Heyden den 11 October 1711 uit zijne functie ontslagen. In zijne plaats werd benoemd Jan Lambert Chesnel, ontvanger der geestelijke goederen in de landen van Overmaas. Deze benoeming schijnt echter geen gevolg gehad te hebben, want Jacob Quartier was in 1719 weder in functie. De namen zijner onmiddelijke opvolgers zijn ons niet bekend. In 1790 en 1793 vinden wij als scholtis te Borgharen Abraham George Pillera, advokaat te Maastricht. Zijn secretaris was Adriaan Nieuwenhuijsen, voorlezer te Haren. Deze schout was tevens commissaris instructeur, schepen van Maastricht en de Vroenhof, schout te Itteren en Meerssenhoven enz. De laatste scholtis van Borgharen en Itteren was Jan Hendrik Wilmar, tevens secretaris der hoofdbank Beek. Hij overleed te Meerssen den 23 Augustus 1795. Zijn lijk is het laatste, dat in de kerk aldaar werd ter aarde besteld. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 493]
| |||||||||||||||||||||||||
§ VII. De parochie. Rechten van den Heer. De parochietiende. De kerk. De H. Martinus. St. Martensvuren. De slotkapel. Godsdienstvervolgingen. Een predikant en een protestantsch onderwijzer te Borgharen. Godsdienstige toestand van het land Valkenburg op het einde der vorige eeuw. De pastorij. Lijst der pastoors.Als parochie heeft Borgharen dezelfde uitgestrekheid als de vroegere heerlijkheid en de tegenwoordige gemeente. De Heer des dorps benoemde den pastoor, slotkapellaan, koster en onderwijzer. In een bezegelden brief van den 5 October 1516 geeft de Aartsdiaken van Hespengouw de volgende verklaring nopens de betrekking van pastoor: ‘Ecclesie parochialis ville de Borcharen collatio seu jus presentandi rectorem ad illam dum vacat, ab immemoriale tempore ad dominum temporalem dicti dominii, ratione sui juris patronatus spectavit et pertinuit, spectat et pertinet, spectareque et pertinere debet’. Zoo als wij hierboven reeds hebben aangestipt was de dorpstiende in bezit van den gebiedenden Heer en van den pastoor. Reeds in 1461 trok deze laatste het derde deel der parochietiende ‘soo in landen, bempden als andersints’. Dit was zoo in de meeste heerlijkheden van ons vaderlandGa naar voetnoot(1). Des niet te min beweerde Jan Schellart van Obbendorp, Heer te Borgharen, dat de parochietiende den pastoor niet toekwam, maar dat deze zich moest te vrede stellen met hetgeen hem door den Heer, als vergever der pastorij, werd toegekend. Inderdaad, naar het schijnt hadden vroegere pastoors op het kasteel kost en inwoning genoten, en daarom van hun aandeel op de dorpstiende afgezien; maar daaruit | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 494]
| |||||||||||||||||||||||||
volgde niet, dat hunne opvolgers hun recht daarop verloren hadden. In 1605 trad Hendrik Cuijckius, Bisschop van Roermond, als middelaar tusschen beide. In eenen merkwaardigen brief den 6 Augustus van dat jaar te Valkenburg geschreven, dringt hij er bij den Heer van Haren op aan de tienden terug te geven; hij van zijnen kant, zou om den vrede te bewaren den pastoor verplaatsen of doen resideeren. (Zie Bijlage No 7). Des niet tegenstaande ontstond een rechtsgeding, eerst voor de schepenbank van Haren, daarna voor het leenhof van Brabant, hetwelk na acht jaren aanhangig te zijn geweest, den 28 Februari 1614, ten nadeele van den Heer uitviel. De triomf van den pastoor was echter kort van duur, want eenige maanden later zond de bisschop hem brieven van verplaatsing. De kerk van Borgharen, toegewijd aan den H. Martinus, Bisschop van Tours, is een klein eenvoudig gebouw van mergel, zonder veel stijl, en vermoedelijk op het einde der XVde eeuw op oudere grondvesten opgetrokken. Overblijfsels dezer grondvesten vindt men terug in den noordelijken zijbeuk, die tot op de hoogte van twee à drie meter, uit keisteenen en ruwe mergelblokken is samengesteld. In dezen muur bevinden zich, zooals wij hierboven reeds vermeldden, eenige brokken van romeinsche vloer- en daktegels, als ook stukjes van eifelschen tufsteen, die sporen van brand dragen, en mij toeschijnen afkomstig te zijn van de bouwvallen eener romeinsche structuur uit de buurt. Opmerkenswaardig is het, hoe in de middeleeuwen, toen het gebruik van brikken als bouwmateriaal niet bestond en de bekapte en bewerkte bouwsteenen uiterst zeldzaam waren, zoodat men een steenen huis bij voor- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 495]
| |||||||||||||||||||||||||
keur een slot en een steen noemde, men bijna overal in onze streken de hand heeft geslagen aan de in den grond verscholen overblijfsels der romeinsche civilisatie. Immers wij ontdekten boordtegels en bouwstoffen van romeinschen oorsprong in de muren der kerken te Herten en te Heel bij Roermond, in de grondvesten van den voormaligen kerktoren te Meerssen en in de kerktorens te Susteren, Heerlen, Vliermael, Guigoven, Cortessem en Coninxhem bij Tongeren enz. De kerk van Borgharen moest gebouwd en onderhouden worden door den gebiedenden Heer, het koor door den pastoor en de toren door de gemeente. Betrekkelijk dit gebouw vonden wij maar weinige aanteekeningen. In 1499 werd het venster boven het hoog altaar hersteld en het dak der kerk met leijen gerepareerd. In 1531 werd eene nieuwe torenklok gegoten en werden eenige herstellingen gedaan aan het koor. Dat is alles. De tegenwoordige klokken dragen het volgend inschrift. Op de groote klok: ✠ Praenob. ac generosus Dnus baro Joannes Guilielmus van der Heyden de Blisia, Dnus liberí dominii de Haren me Deo ac Sto Martino sacravit anno 1699, Guil. Booms past. in illo tempore. Op de kleine staat: ✠ Laudo Deum verum, plebem voco, congrego clerum, defunctos ploro, pestem fugo festa decoro. ✠ Sub pastore Guil. Booms sumptibus communitatis 1699. Gelijk wij zoo even verhaalden vereeren de bewoners van Borgharen den H. Martinus, Bisschop van Tours, als den patroon hunner kerk. Een buitengewoon groot aantal kerken werd in de eerste tijden der middeleeuwen dezen Heiligen toegewijd. Er bestaan in ons klein bisdom Roermond niet minder dan twee en twintig oude parochiekerken onder de bescherming van den H. Martinus ge- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 496]
| |||||||||||||||||||||||||
steldGa naar voetnoot(1) en in andere bisdommen in onze buurt is haar aantal nog veel grooter. Dit is geen wonder, want bij onze voorouders was de apostel van Gallië zeer populair. Hij werd met eene godsvrucht en liefde vereerd, die in de kerkelijke geschiedenis moeielijk haar wedergade vinden zullen. Waar het geloof gepredikt werd, hoorde men ook zijnen naam verkondigen en in elken nieuwen belijder des Christendoms vond Martinus eenen nieuwen vereerder. Zijn leven werd geschetst door den voornaamsten schrijver van zijnen tijd, Sulpicius Severus; van de kansels, in de volksvergaderingen werden zijne grootheid en lof verkondigd, en dat niet op enkele plaatsen maar overal; niet eens in het jaar, maar herhaaldelijk, niet gedurende eenigen tijd, maar de gansche middeleeuwen door. Steden, dorpen, kloosters, kerken, poorten, bruggen, rotsen, bergen, dalen, menschen en vogelen werden, alom naar hem genoemd. De wonderen van zijn leven en die van zijn graf werden beschreven, bezongen, door beitel en penseel zichtbaar voorgesteld en door gansch de wereld verspreid. Koningen en volken stelden zich onder zijne machtige bescherming. Martinus was een der eerste belijders, die de westersche kerk vereerde. Het volk vierde zijn feest bijzonder plechtig. Op de straten, markten en pleinen werden in den avond van den 11 November hem ter eere vreugdevuren ontstoken. Ik herinner mij deze plechtigheid in mijne kinderjaren meermalen gezien te hebben. Voor de levenslustige jeugd vooral was dit een zeer prettige avond. Takkebossen, stroobundels, boomtakken en | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 497]
| |||||||||||||||||||||||||
brandstoffen van allen aard werden in groote menigte langs de huizen ingezameld en op kruiwagens of op den rug der jongelingen naar den brandstapel gevoerd. Deze verhief zich geregeld op het hoogste punt van den omtrek. Terwijl de vlammen hemelwaarts stegen togen de zingende knapen met fakkels door het veldGa naar voetnoot(1); dan werd de brandstapel met knuppels bestormd en lustig door het vuur gesprongen. Ten slotte werden de gebraden aardappelen uitgehaald, die de ouders er hadden ingeworpen. De berg, waarop ik te Oirsbeek, eenmaal het St. Martensvuur bijwoonde, was zeer schilderachtig gelegen. Men had er naar drie kanten een vrij uitzicht op den omtrek. De menigvuldige vreugdevuren en fakkeltochten der aangrenzende dorpen Amstenraedt, Hoensbroeck, Vaesrade, Schinnen, Puth en Schimmert kon men er duidelijk gadeslaan. Zij vormden eene indrukwekkende illuminatie, zoo als die een bergland alleen kan opleveren. Deze kindervreugde werd geregeld gesloten door een eenvoudig avondmaal, bestaande uit zoete melk met boekweitenkoek. Er is nog heden in het land van Valkenburg geene huismoeder, die op dien avond aan dit traditioneel menu, zou willen te kort blijven. Over den oorsprong dezer vuren is er verschil onder de geleerden. Niet allen schrijven het St. Martensvuur toe aan den H. Martinus. Bekend is het, dat de oude volkeren gewoon waren reinigingsvuren aan te leggen en daardoor heen te huppelen Het zesde Concilie van Constantinopel (canon 65) gelastte, dat deze vuren, waarover men gewoon was heen te springen, zouden ophouden. De H. Chrysostomus hield opzettelijk eene rede om de Christenen | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 498]
| |||||||||||||||||||||||||
dit bijgeloof te ontraden. Eenigen schrijvers komt het niet onwaarschijnlijk voor, dat ook ons St. Martensvuur een overblijfsel zoude zijn van het reinigingsvuur, hetwelk de ouden ter zuivering van den herfst ontstaken en waaraan de H. Martinus niets zou geleend hebben dan zijn naamGa naar voetnoot(1). Eene enkele opmerking nog. Hier ten lande zijn de meeste kerken van St. Martinus op den oever eener rivier gelegen. In ons bisdom zijn ze allen, op twee na, langs de beide oevers der Maas geschaard. Is dit louter toeval, of is dit met voorbedachten rade geschied? Wij zijn genegen te gelooven dat zulks met voorbedachtheid heeft plaats gehad, want de macht om over het water te gebieden wordt aan onzen Heilige algemeen toegekend. In de kerk van Haren was eene slotkapel met een altaar, toegewijd aan O.L. Vrouw. Dit beneficie bestond reeds in 1420. Gerard van Bornhem zegt daarvan in een stuk van den 12 September 1531. ‘Ik verklaar dat de slotkapellanij of altaar van Onze Lieve Vrouw in de parochiekerk van Borgharen als een castraal beneficie moet beschouwd worden.... en dat, wanneer het open valt, de Heer van Borgharen met volle recht daarover volgens oud en loffelijk gebruik, als wereldlijk beschermheer, mag beschikken’. (Bijlage No 6). Den 5 November 1532 gaf het officialaat van Luik eene dergelijke verklaring, en voegde er bij, dat noch de collecteurs van den Bisschop, noch die van den Aartsdiaken van Hespengouw, op dit beneficie eenige rechten of aanspraak mochten doen gelden. In 1522 was Heer Gisbert Baeten slotkapellaan te Borgharen. Den 12 September 1531 benoemde Gerard van Bornhem den priester Leonard Welsken tot bedienaar van het beneficie, dat door het overlijden van den beneficiant | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 499]
| |||||||||||||||||||||||||
Cornelis Daems was opengevallen. Het bezit ervan werd hem echter betwist door Heer Johan Nacken, te St. Truiden. Een lang proces werd over deze zaak gevoerd te Brussel. In de vorige eeuw werd dit beneficie naar het kasteel verplaatst en eene kapel daartoe aangewezen. Jan Leonard de Fontana-Rosa werd den 5 Augustus 1673 tot beneficiant benoemd. Hem volgde in 1696 Heer Dolmans, en in 1711 Matthias Robijns, rentmeester van het kasteel. Den 9 September 1797 werd in deze slotkapel het huwelijk voltrokken tusschen Lud. Lamb. Henrica de Rosen en Karel Lodewijk Renatus de Potesta, en den 9 Juni 1798 werd er hunne eerste kind gedoopt. De overgang van Maastricht aan de Hollanders in 1632 was voor de landen van Overmaas zeer noodlottig. Dorp voor dorp werd door de strijdende partijen met de wapenen in de hand betwist. Daar waar de Hollanders meester waren werden de kerken geplunderd, de geestelijken verdreven en de godsdienst vervolgd. Den 12 Februari 1649 schreef Peter van Blauwensteijn, ontvanger der geestelijke goederen, aan den kerkmeester van Borgharen het volgende: ‘Mits desen wy u scherpelyck gebieden omme binnen den tyt van twee dagen, gy in persoon alhier hy myn in Maestricht zult hebben over te brengen ende bekent te maeken allet geen totte kerke is behoorende, zoo in landeryen, renten, erfpachten, beneficiën, mitsgaeders te nomineeren de namen van de personen, die daermede belast souden mogen syn’. Daar deze oproeping te Haren en elders meestal zonder gevolg bleef, belastten de Staten-Generaal, bij placaat van den 11 Juni 1649, aan alle eigenaars en pachters van geestelijke goederen, renten of tienden, om die, benevens de registers daarvan, binnen zes maanden in te leveren. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 500]
| |||||||||||||||||||||||||
De eigendommen der pastorij van Borgharen werden niet lang daarna in beslag genomen en den 5 Juli 1657 door den ontvanger verpacht. Zij brachten de som op van 160 gulden; zijnde 130 gulden voor de pastoreele tiende en 30 gulden voor drie bunder akkerland. Bij placaat van den 14 April 1649 en den 10 Februari 1651 moesten alle geestelijken het land ruimen. De pastorijen werden overgedragen aan predikanten. Dit verwekte hevige verontwaardiging bij het volk. Bijna overal verzette het zich tegen de vestiging dier vreemde indringers. Bedreigingen van brandstichting werden vernomen en brandbrieven geschreven op vele plaatsen. Meermalen gingen de woningen van predikanten en gereformeerden in rook op. Om deze misdrijven te stuiten namen de Staten-Generaal, den 4 Mei 1657, eenen uiterst hatelijken maatregel. Zij bepaalden dat in de toekomst de vrijwillige brandstichtingen, door de ingezetenen der plaats waar die voorvielen, dat is door de katholieken zouden vergoed worden, volgens taxatie en goeddunken der protestantsche wethouders. Daarenboven werd eene premie van 500 fl., ook ten laste der ingezetenen, aan den verklikker uitgereikt. Dit edikt maakte alle katholieken aansprakelijk voor de misdrijven van een enkele. Ten gevolge van het verdeelingstraktaat der landen van Overmaas, den 26 December 1661 gesloten, kwam de heerlijkheid Borgharen definitief aan de Staten. De toestand dezer gemeente was destijds ellendig. Philippus Cobus was wel is waar in 1660 als pastoor geinstalleerd geworden, maar of hij er geresideerd heeft is bezwaarlijk aan te nemen. De dood- trouw- en sterfregisters zijn in volkstandige wanorde. Eene losse aanteekening geeft rede van dit feit. ‘Het is - zegt de berichtgever - sedert | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 501]
| |||||||||||||||||||||||||
eenige jaren den pastoors van het land Valkenburg door de ketters verboden hunne parochianen tot den ondertrouw of tot het Sakrament des huwelijks aan te nemen’. Meer zegt hij niet, maar aan het hoofd van het register plaatste hij deze veel beteekenende woorden: Miserere nostri Domine, miserere nostri. ‘Heb medelijden met ons o Heer, heb medelijden’! Inderdaad een groot gevaar dreigde de parochie Borgharen. De Heer van Isendorn had het besluit genomen om den pastoor te vervangen door eenen predikant. Reeds in 1662 was de kerk in protestantsche handen. De vensters waren ingeslagen, de altaren vernield en de pastoor verdreven. Een proponent uit Maastricht kwam er des Zondags preken; maar in November 1668 werd deze predicatie verboden, op grond dat de emolumenten van den dienaar des woords te klein waren. In 1669 benoemde d'Isendorn zekeren Johan Vrijthoff, proponent te Maastricht en in de landen van Overmaas, tot den preekdienst van Borgharen. Ook de bevestiging van dezen werd door de klassis geweigerd. D'Isendorn trad nu klagende voor de Staten-Generaal en beweerde dat hij daardoor ‘niet alleen komt te lijden in het notoire recht hem toestaende, maer oock met syne numereuse familie ende aenhange binnen de voors. Heerlyckheyt wort gepriveert van het gehoor des goddelycken woorts’. (Bijlage No 8). Of zijn gunsteling benoemd werd kunnen wij niet bevestigen. In 1684 was zekere Herman Johan Vrijthoff predikant te Valkenburg en in 1694 assistent bij de troepen van den Staat in het Luikerland. Den 24 October van dat jaar trouwde hij te Valkenburg met Helena Ovinck. Hoogstwaarschijnlijk was deze predikant de vroegere proponent van Borgharen. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 502]
| |||||||||||||||||||||||||
Het bestuur der Harensche zielen bleef ondertusschen toevertrouwd aan de zorgzaamheid van den koster, schoolmeester en voorlezer Herman van Doorn. Deze man was zeer bekommerd over zijne nietsbeduidende ambtsplichten. Hij vond zich genoodzaakt, bij petitie van den 22 September 1671, aan de Generale-Staten bekend te maken, dat de Heer van Isendorn hem de bewaring der sleutelen der kerk en van den toren had geweigerd en hem had geantwoord dat van Doorn geene sleutels noodig had, wijl er te Haren noch te zingen, noch te luiden viel, en zijn kostersambt alleen in eer en winst, zonder last of arbeid, bestond. De sleutels zouden op het kasteel rusten als teeken van het jus patronatus. De zorgzame Heeren Staten waren echter met dit antwoord niet voldaan. Zij verklaarden den 12 October 1671, dat volgens het schoolreglement, Meester van Doorn in bezit moest treden der fatale sleutelen. En in waarheid een koster zonder sleutels is als een koning zonder schepter. De Edelmogende Heeren te 's Hage hadden zulks begrepen. De inval der fransche legers in 1672 bracht aan het protestantismus in de landen van Overmaas eenen zeer gevoeligen slag. Na de verovering der stad Maastricht (1 Juli 1673) bepaalde de koning dat de geestelijke gebouwen en goederen zouden terugkeeren tot die gezindheid, die ze gesticht of gegeven had. De predikanten zich niet meer beschermd ziende door de placaten, en niet meer ondersteund uit de inkomsten der geestelijke goederen, verlieten bijna allen het land. Hunne geestverwanten volgden hen weldra, want ook zij konden voor den oogenblik op geene winstgevende ambten meer rekenen. De Heer van Borgharen volgde het leger; zijne familie vertrok naar elders. Ook meester van Doorn | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 503]
| |||||||||||||||||||||||||
verdween bij die gelegenheid. Of hij de sleutelen der kerk heeft medegenomen leert ons de geschiedenis niet. In 1678 verlieten de Franschen het land, en de oude toestand kwam, echter onder eenen milderen vorm, terug. In 1680 werd bepaald dat de katholieke kerken zouden dienen voor de katholieken en de protestanten tegelijk. Men noemde dit het simultaneum. De goederen en inkomsten der kerken en geestelijke gestichten werden ondertusschen andermaal in beslag genomen. De katholieke godsdienst zou getolereerd maar niet vrij zijn. Sedert het vertrek der familie d'Isendorn en den aankoop der heerlijkheid door den katholieken Baron van der Heyden à Blisia waren te Borgharen geene protestanten meer aanwezig. Men kon er dus geen predikant plaatsen, maar men stelde er eenen protestantschen onderwijzer aan, die te gelijk den titel van koster en voorlezer voerde. De tegenwoordigheid van diens protestantsch huisgezin gaf aanleiding dat de predikant van Meerssen, eenmaal in het jaar, in de kerk van Haren eene preek kwam houdenGa naar voetnoot(1). Bij die gelegenheid werden, op hooger bevel, de beelden der kerk met een sluier bedekt, eene gordijn gespannen voor het koor en alles verwijderd wat in het oog van zijn Eerwaarde aanstootelijk kon zijn. Oude lieden herinneren zich dezen toestand nog zeer wel. Eerst over eenige jaren werd de balk met de haken uit de kerk verwijderd, waaraan voormelde gordijn gehecht was. De pastoors van Borgharen, mochten intusschen sedert 1678 hunne parochie vrij bedienen, maar hadden hoegenaamd geen inkomen. Zij werden onderhouden door kollekten in het dorp en vrijwillige bijdragen der gemeentenaren. Vóór het jaar 1727 ontving de pastoor van Haren jaarlijks 60 fl., uit de gemeente, maar volgens akkoord van | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 504]
| |||||||||||||||||||||||||
den 10 Augustus van dat jaar, zouden de dorpmeesters hem voortaan 100 gulden bijeenzamelen. De onmogelijkheid waarin men was om in het bestaan van eenen zieleherder te voorzien was oorzaak., dat reeds in het jaar 1679 de parochie Borgharen met die van Limmel verbonden werd. De pastoors zouden afwisselend door den Heer van Borgharen of door de abdis van Susteren, als tiendehefster van Limmel, benoemd worden, en ook afwisselend in de eene of andere parochie resideeren. Deze combinatie duurde tot den 22 April 1803, toen ten gevolge der nieuwe regeling van het bisdom Luik, de parochie Borgharen tot succursaal verheven werd en die van Limmel haar als annexe werd toegevoegd. Op het einde der vorige eeuw was de toestand der katholieken hier, ten lande dragelijker geworden, deels omdat de regeering zich meer toegeefelijk toonde, deels omdat de bevolking zich aan dien staat van zaken langzamerhand gewend had. Van daar dan ook dat, terwijl het Belgisch gedeelte dezer landen tegen de hatelijke edikten van keizer Joseph II protesteerde en zelfs naar de wapenen greep, het hollandsch gedeelte rustig bleef. Den 17 Juli 1788 verklaarden de gedeputeerden uit den Raad van Staten aan de pastoors der landen van Overmaas, te Maastricht vergaderd, dat indien er iemand onder hen was, die eenige klachten te opperen of eenig misbruik aan te wijzen had, hij zulks met alle vrijheid en zonder de minste vrees mocht doen. De geestelijken zonden diensvolgens een kollectief adres aan de Staten-Generaal, waarvan wij het concept hebben teruggevonden en hetwelk hoofdzakelijk op deze drie punten neêrkomt. Daar het echtreglement des jaars 1656 eenige artikelen bevatte die strijdig waren met de leer der katholieke | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 505]
| |||||||||||||||||||||||||
kerk en dagelijks zware moeielijkheden veroorzaakte, vroegen zij verlof om hunne katholieke parochianen in ondertrouw te nemen, hun aanstaande huwelijk in de kerk af te kondigen en hen volgens hunne godsdienstleer in den echt te mogen vereenigen. Dit was eene vrijheid, die ook de joden in de landen van Overmaas genoten. Ten tweede hadden de pastoors ondervonden, dat de roomsch katholieke inwoners dezer landen meestal ongeletterd bleven en noch lezen noch schrijven konden. De oorzaak dier kwaal meenden zij daarin te vinden, dat de gereformeerde schoolmeesters zich niet genoeg aan hun ambt lieten gelegen liggen, maar tegen het vijfde artikel van het schoolreglement, tot het bekleeden van politieke ambten, zoo als schepen, secretaris of dorpsmeester enz. gebruikt werden, waardoor het schoolambt moest verwaarloosd worden. Dat het getal scholen te beperk was en de kinderen van afgelegene parochiën en buurten des winters, als het schoolbezoek het drukste was, ten gevolge van den grooten afstand en het slechte weder genoodzaakt waren de school te verzuimen. En eindelijk, dat de gemeene man, die nauwelijks zijn bestaan had, geen brood noch geld bezat om zijne kinderen ter school te zenden, maar die gebruikte bij den arbeid en tot het hoeden van het vee. De adressanten vroegen bij gevolg de vergunning, dat de kinderen der afgelegene parochiën en buurten ontslagen mochten worden van het officieel schoolbezoek in het protestantsch schoolhuis; dat het hun verder vrij zou wezen scholen op te richten, waar katholieke onderwijzers onderricht gaven en waar de grondregels van den katholieke godsdienst werden onderwezen. Dit zou een middel wezen om de onwetendheid en de onkunde der inwoners te doen afnemen; het zou tevens een onzeggelijke troost | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 506]
| |||||||||||||||||||||||||
zijn voor de adressanten en den besten indruk maken op de getrouwe bevolking dier landen. Ten derde gaven de adressanten te kennen, dat ook hun eigen toestand wel medelijden verdiende. Daar hunne goederen en inkomsten sedert het jaar 1662 in beslag genomen waren, moesten zij leven uit de aalmoezen en vrijwillige giften der geloovigen, die zelve meestal behoeftig waren. Geen wonder dan ook ‘dat het meestedeel hunner onder den arbeid, die zij in het bestuur hunner parochiën ontmoetten, van de noodige middelen van bestaan ontbloot waren en op eene decente wijze niet konden leven’. Zij vonden het dus zeer wenschelijk dat de pastoreele goederen, die in beslag genomen waren en door den rentmeester van tijd tot tijd in eenen erf- of ijzeren pacht gegeven werden, ‘op eenen redelijken, vasten prijs gesteld en bij voorkeur aan de respectieve pastoors gelaten werden’. In den pacht dezer goederen zouden zij eene verbering vinden van hun lot. Deze handelwijze zoude nog het voordeel opleveren, dat de pastoors in de dorpen, waar pastorijen zijn, zoo als te Bunde, Schimmert, Hulsberg, Climmen en elders, eene bekwame woning vonden, terwijl nu, indien de pachter der pastoreele goederen de pastorij bewoonde, zij niet wisten waar onder komen, ‘gelijk alreeds gebleken is over weinige jaren ten opzichte van den predikant te Geul, waardoor de gemeente aldaar genoodzaakt is geworden eenen grond te koopen en op denselven een nieuw huis te bouwen’. Te Borgharen bestond aanvankelijk geene pastorij. De pastoor, zoo als wij reeds gemeld hebben, bewoonde in den beginne het kasteel en genoot er de tafel. Latere pastoors kochten of huurden een huis. Pastoor Booms verkocht in 1693 voor 150 patacons zijn huis en hof | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 507]
| |||||||||||||||||||||||||
aan den Heer des dorps, Willem van der Heyden à Blisia, onder voorwaarde dat hij er zijn leven lang mocht wonen. Dit huis bleef ook de woning zijner opvolgers, wanneer die te Haren resideerden. Bij akte van den 26 Juli 1829 kreeg de gemeente dit huis met aangrenzenden tuin, boomgaard en bakhuis, groot 28 roeden 31 ellen in ruiling, uit handen van wijlen den Heer Baron Karel Hyacinth de Rosen, ‘om te dienen - zoo luidt de akte - tot woning en gebruik der successive Heeren roomsch-katholieke pastoors dier gemeente’. In 1855 werd op dezen grond een nieuw pastoreel huis gebouwd. De oude pastorij werd ingericht tot onderwijzerswoning en in 1856 met een doelmatig schoollokaal voorzien. Voor dien tijd werd de school gehouden in eene gehuurde kamer. Het zegel der kerk van Borgharen bestaat uit het beeld van den H. Martinus te paard. Omschrift: Parochia de Borgharen. Het oude kerspel Borgharen waarvan de oprichting onbekend is, lag oorspronkelijk in het bisdom Luik en maakte een deel uit van het aartsdiakenaat van Hespengouw en van het dekenaat Maastricht. Toen in 1561, ten gevolge eener pauslijke bul het bisdom Roermond tot stand kwam, werd de parochie Borgharen daar bijgevoegd, en in de synode van den 24 Mei 1569 onder het nieuw opgerichte dekenaat Valkenburg gesteld. In 1801 kwam deze parochie andermaal onder het bisdom Luik, maar keerde in 1840 wederom onder het bestuur van den kerkvoogd van Roermond terug. Zij maakt thans deel uit van het dekenaat Meerssen. In 1834 werd door den Bisschop van Luik, krachtens een besluit van Leopold I koning der Belgen, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 508]
| |||||||||||||||||||||||||
de annexe Limmel van Haren gescheiden en als zelfstandige parochie erkend; zoo dat Borgharen thans zijn oude kerspelgrenzen heeft teruggekregen. Op het einde van dit hoofdstuk geven wij de namen der pastoors van Borgharen, in zoo ver wij die in het archief ontdekt hebben. Namen uit de middeleeuwen hebben wij niet gevonden. Dat bij de ‘papen’ die na de bestorming van het kasteel van Haren in 1318 ‘te sweerde’ gingen, ook de pastoor des dorps behoorde is waarschijnlijk; doch zijn naam is onbekend. Wij vonden in 1335 Joannes investitus de Haren en te gelijkertijd kapellaan van St. Servaas te Maastricht. Heer Heynrik Proenen, pastoor te Haren, voerde in 1514 voor de schepenbank van Haren een proces met Leonard van Millen. In October 1516 was hij doodelijk ziek, en wegens ouderdom en gebrekkelijkheid voor den dienst der parochie onbekwaam. Hij leed sedert meerdere jaren aan eene beroerte, die hem over eenige maanden ook nog met de krachten van zijn lichaam de vermogens van zijnen geest ontnomen hadden. Hij was omstreeks het jaar 1436 geboren en nu tachtig jaren oud. Daar te Borgharen destijds de pest regeerde en de pastoor dagelijks kon sterven, vroeg de vrijvrouw van Borgharen, Katharina van Vlodorp bij den aartsdiaken van Hespengouw eenen medehelper, die den ouden Heer Proenen zou bijstaan en bij diens eventueel overlijden als pastoor kon opvolgen. Heer Willem van Opharen of van Haerne was pastoor in 1538. Heer Konraad van Elsloo, was pastoor in 1552. Heer Gerard van Vierssen of van Veersen was pastoor in 1567. In 1568 was Lemmen van Geul zijn koster. Deze herder bleef meer dan twintig jaren, tot na de | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 509]
| |||||||||||||||||||||||||
verovering van Maastricht in 1579, in het rustig bezit zijner parochie. Na zijn dood bleef de parochie tot in 1590 onbezet. De Heer des dorps deed intusschen door eenen vreemden priester de diensten verrichten. Eindelijk werd in 1590 op het aanhoudend bidden der ingezetenen Antonius van Ghent tot pastoor benoemd. Deze moest de pastoreele tiende aanvankelijk zelf innen, maar verpachtte ze in 1594, voor zeven mud rogge, aan Hoebrecht Douven. Jan Philip Hesius kreeg de pastorij van Borgharen in 1597 door ruiling met Heer Antonius van Ghent, die echter in den loop van dit jaar overleed. Deze pastoor had nauwelijks bezit genomen zijner parochie of hij trad met den Heer van Borgharen in een langdurig proces over de pastoreele tiende. (Bijlage No 6). In de eerste jaren zijner residentie bewoonde hij het slot, want er was geen ander woon- of kosthuis te vinden. In 1605 zat hij langen tijd in de gevangenis. In 1606 schonk de bisschop van Roermond hem verlof om zich, zoo lang voormeld proces duurde, van zijne parochie te verwijderen en zich door eenen deservitor te laten vervangen. Hesius vertrok nu naar Maastricht en deed zijne parochie door den pastoor van Limmel of eenen religieus uit Maastricht bedienen. Dit proces, dat sedert 1604 te Brussel aanhangig was, werd den 28 Februari 1614 door Hesius gewonnen. Hij verliet de parochie den 2 Juni van het zelfde jaar. De bisschop had hem verlof geschonken om via permutationis de pastorij van Wessem aan te nemen. Heer Hendrik Ter Eijck, Ab Eijck, of Eijckius was pastoor te Borgharen en lid der schutterij aldaar in 1615. Hij droeg in 1657 zijne goederen over aan zijnen neef Jan Goossens, bierbrouwer te Limmel en overleed kort daarna. In 1622 was Hendrik Ceuten zijn koster. Ter Eijck, die | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 510]
| |||||||||||||||||||||||||
in 1632 de verovering van Maastricht door de Staten beleefde, en menige vervolging had doorstaan, schreef op het einde van het doopregister dit passend vers van Virgilius: Ah mihi praeteritas referat si Jupiter annos! Op het jaar 1643 teekende hij aan: ‘Als in januario ende namelyk den 15, alsulcken groot water geweest is alhyr tot Haren ende Itteren, dat verscheydene koebeesten en verken verdronken, huysen en stallen syn omgedreven. Het water is over een knye hoog in myn huys geweest ende in dye kerk, alwaer in menschen gedenken ghein water geweest en is. Alleen is die pastorie op eene plaets droog gebleven’. Philippus Cobus, priester der diocees Roermond, werd op voordracht van Philibert d'Isendorn à Blois, den 9 Januari 1660 tot pastoor benoemd. Twee dagen later werd hij door den pastoor van Limmel en Ambij, Konraad Sprankhuijsen, in bezit van zijn ambt gesteld. Ik vind dezen pastoor nog vermeld in 1662, maar later niet meer. Wat er tot den inval der Franschen in 1672 te Borgharen heeft omgegaan is niet bekend. Alleen weten wij, dat er pogingen zijn aangewend om het protestantismus in te voeren; en wij zien uit de verwaarloozing der civiele registers dat de pastoor van Haren, gelijk zijne medebroeders, op de vlucht schijnt geweest te zijn. Willem Booms van Wijk-Maastricht, werd den 5 Augustus 1673, onder het bestuur der Franschen, tot pastoor van Haren en in 1678 tot pastoor van Limmel benoemd. De combinatie dezer twee parochiën werd ook door zijne opvolgers aangenomen, die afwisselend, volgens de voordracht der vergevers, te Haren of te Limmel zouden resideeren. Booms woonde te Haren en maakte in 1713 zijn testament. Paschasius Pijls, pastoor te Borgharen en Limmel in 1720 en 1727. Hij werd geboren te Schinnen uit het | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 511]
| |||||||||||||||||||||||||
huwelijk van Joannes Pijls en Mechtildis Vroemen en voltrok zijne studiën in het seminarie te Roermond, alwaar hij den 30 November 1715 de tonsuur ontving. Na het vertrek van pastoor Pijls in Februari 1727 werden de parochiën ad interim waargenomen door pater Bos, ord. praed. te Maastricht. Engelbert Bungeners pastoor te Haren en Limmel sedert Juli 1727. Zijn vader Hendrik Bungeners overleed te Borgharen den 29 Januari 1745, oud 83 jaren, en werd te Limmel in het koor der kerk begraven. Pastoor Bungeners bediende de gecombineerde parochiën gedurende 50 jaren en vierde er zijn gouden jubelfeest. Hij overleed te Limmel den 20 Juli 1777, oud 79 jaren en werd in de kerk, voor het hoog altaar begraven. Ludovicus Ramaekers, geboren te Spaubeek den 25 Augustus 1745 was zoon van Joannes Ramaekers en Maria Henssen. Hij voltrok zijne studiën in het seminarie te Roermond, en vroeg den 4 November 1774 zijn exeat in de hoop van pastoor benoemd te worden te Limbricht. Ramaekers had ook zijne aanspraak doen gelden op de kapellanie van Nieuwstad tegen Frans Dolmans, theologant. Hij aanvaardde de gecombineerde parochie Haren en Limmel in 1777 en nam zijne residentie te Haren. Tijdens de fransche Republiek had Ramaekers den eed van getrouwheid geweigerd en werd daarom uit de parochie gedreven en als prêtre refractaire vervolgd. Hij verzorgde echter zijn kerspel in het geheim, en verrichtte den H. Dienst in het huis van zijnen koster Bernard Bartels of der familie Jaspar, op de Steenstraat. In het hevigste der vervolging, in 1798 en 1799, werd hij bijgestaan door pater Jan Frans Geukens, Minderbroeder uit het klooster van Slavante, die later pastoor te Bemelen en te Bergh Terblijt is geworden, en den 21 September 1841 overleden is. Geukens | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 512]
| |||||||||||||||||||||||||
was een ijverig priester, die als koopman verkleed, de dorpen en de huizen bezocht om er de HH. Sakramenten toe te dienen. De nood schijnt destijds wel groot te zijn geweest, want wij vinden dat een kind, geboren te Borgharen den 4 September 1798, eerst eene maand later door pater Geukens is gedoopt geworden. Ramaekers door eene beroerte getroffen et tot de H. Dienst niet meer bekwaam, vertrok in 1815 en nam zijne woning bij zijnen broeder Jan Jacob Ramaekers pastoor te Spaubeek. Hij overleed aldaar den 17 Juli 1818. De pastorij van Borgharen en Limmel die tot in 1817 openstond, werd intusschen bediend door den naburigen pastoor van Itteren, Jacobus Dolmans. Men bezit te Borgharen van de hand van pastoor Ramaekers een fraai afschrift der oude doop-, trouw- en sterfregisters, beginnende met het jaar 1599. Joannes Matthias Alberts, den 13 December 1762 te Echt geboren, trad in zijne jeugd in den krijgsdienst. In rijpere jaren zich tot den geestelijken stand getrokken voelende, trad hij in de orde van den H. Franciscus; hij legde den 4 Augustus 1796 in het klooster van Slavante, bij Maastricht, de kloostergeloften af en werd den 3 December 1796 te Munster priester gewijd. Tien dagen later werden de zonen van den H. Franciscus uit hun klooster gedreven. Pater Alberts was echter daar niet bij, wellicht was hij nog niet te huis van zijne reis. Den 3 September 1817 werd hij pastoor benoemd der gecombineerde parochie Haren en Limmel. Hij bestuurde zijne gemeente met veel ijver tot in 1828, en overleed eenige jaren later te Doornik in België. Alberts had tijdens de fransche omwenteling den eed van getrouwheid aan de Republiek gedaan en de kloosterbons aangenomen. P.S. Neijens geboortig van Bree, werd den 25 Juli 1828 pastoor te Borgharen en is in 1834 naar Lanaken | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 513]
| |||||||||||||||||||||||||
verplaatst. Pastoor Neijens woont thans te Gerdingen bij Bree. Paulus Maessen geboren te Eelendorf bij Aken den 26 Januari 1802, priester gewijd en kapellaan benoemd te Schimmert in 1826; als pastoor te Borgharen ingehuldigd den 30 December 1834; vertrok als pastoor naar Oud-Valkenburg in 1842, en overleed aldaar den 26 September 1861. Nicolaas Eligius Meijs geboren te Geleen in 1806, priester gewijd en tot resideerenden kapellaan van Limmel benoemd den 1 October 1830. Werd pastoor dezer parochie in 1834. Tot pastoor van Borgharen bevorderd den 17 Januari 1842; van daar tot pastoor van Margraten beroepen in 1851, alwaar hij sedert den 1 October 1872 als rustend pastoor vertoeft. Christianus Heuvels geboren te Maastricht den 11 April 1813; professor benoemd aan de Normaalschool te Rolduc in 1835; priester gewijd te Luik den 13 Augustus 1837; directeur van het Collegie te Venlo in 1839; kapellaan benoemd te Margraten in 1843; directeur van het College te Roermond in 1848; pastoor benoemd te Borgharen den 5 Augustus 1851; tot pastoor beroepen van Ambij den 25 September 1869. Egidius Thomas Teneij, geboren te Noorbeek den 2 Juni 1817; professor benoemd aan het Collegie te Weert den 3 April 1841; priester gewijd te Roermond den 24 September 1842; kapellaan te Geul den 1 October 1844; rector der kapel te Sibbe den 30 September 1859; pastoor te Borgharen den 30 September 1869; kreeg wegens aanhoudende ziekelijkheid zijn ontslag den 4 September 1872. Hij vertoeft thans als rustend pastoor te Reckheim. Petrus Martinus Cleophas, geboren te Venraij den 19 Augustus 1820, priester gewijd te Roermond en kapellaan benoemd te Roggel den 20 Juli 1850, pastoor te Borgharen sedert den 1 October 1872. |
|