Publications de la Société Historique et Archéologique dans le duché de Limbourg. Deel 10
(1873)– [tijdschrift] Jaarboek van Limburgs Geschied- en Oudheidkundig Genootschap– Auteursrechtvrij
[pagina 345]
| |
De Noormannen te Elsloo.Ga naar voetnoot(1) (881).Je suis né dans le haut pays de Norvège, chez des peuples habiles à manier l'arc, mais j'ai préféré hisser ma voile, l'effroi des laboureurs du rivage. | |
§ 1. Beschrijving der Noordsche streken.Langen tijd zijn de streken, welke van den eenen kant door de Oostzee en van den anderen kant door de IJszee bespoeld worden en die zich uitstrekken van den mond der Elbe tot aan de IJszee, aan de andere volkeren onbekend gebleven. Van alle kanten maakt er de zee inbreuk in het vaste land, en dit wordt daarenboven nog doorsneden van eene menigte meeren en rivieren, die gevoed worden door den sneeuw en het ijs der bergketens, welke zich aldaar van het Zuiden tot het Noorden uitstrekken. | |
[pagina 346]
| |
De kusten vertoonen slechts dorre vlakten of zijn op eene schilderachtige wijze met rotsen, klippen en kleine eilanden gespikt; in het binnenland ziet men overal waterplassen, die de velden verdeelen en het groen der dennen- en berkenbosschen terugkaatsen. In Noorwegen rollen de stroomen over een magnetisch zand, dat van de ijzerrotsen afbrokkelt; de menschen drinken er, om mij aldus uit te drukken, het water met ijzer vermengd, hetgeen bijzonderen invloed op de wilskracht van hun karakter moet hebben. De natuur biedt in dit land gelijk ook in Zweden een streng en indrukwekkend schouwspel aan, maar meer naar het noorden verdwijnt allengs het leven met de voedende planten, de grens van den eeuwigen sneeuw daalt en de winter wordt hoe langer hoe feller; naar den noordpoolkeerkring zijn er slechts rendieren, die het mos onder den sneeuw uitwroeten, en kleine Laplanders die van visch en van het vleesch der rendieren leven. In weerwil der zeenevels ademt men er eene zuivere lucht en zijn de Scandinaven, vooral de bewoners van Noorwegen, ondanks hunne karige middelen van bestaan een sterk en moedig ras. Maar overal worden de gezinnen door het water en de bergen van elkaar gescheiden en hierdoor worden zij belet om zich in massa hunne ondervindingen, kennissen, deugden en ondeugden mede te deelen. De lange winternachten, zwak verlicht door het prachtig natuurtafereel der noorderlichten en de terugstraling van den sneeuw, schijnen nog meer de familiehoofden af te sluiten en aan hunne individueele hulpbronnen over te laten, maar dan ook wordt het ijs zelf een toenaderingsmiddel en is er de winter niet het jaargetijde, waarin men zich het minst vergadert en vermaakt. | |
[pagina 347]
| |
§ 2. De bewoners en hunne middelen van bestaan.Het was eene grove dwaling der middeleeuwsche aardrijkskundigen alsook van vele nieuwere schrijvers, dat deze ruwe streken het vaderland waren van alle barbaarsche volkstammen, die het Romeinsche rijk kwamen verwoesten. Nimmer kon de bevolking in zulke gure luchtstreek, met zoo weinig hulpmiddelen, zeer talrijk wezen. In de tijden van barbaarschheid moesten het gemis aan nijverheid en de ontoereikende oogsten aan de volkeren meer nood veroorzaken dan wij ons wel kunnen voorstellen. Men wist de natuur niet te helpen en het overvloedige niet te besparen. Vaak brengt in warmere streken de hongersnood schrikkelijke rampen over den mensch, men bedenke dan wat het in het Noorden moet geweest zijn als er miswas kwam en dat men er zich voor eenen winter van 6 tot 8 maanden bevond. Ook levert ons de Scandinavische geschiedenis vele voorbeelden der rampen van den hongersnood. Een dusdanige onder koning Olaf van Denemarken duurde 12 jaren. De natuur gaf hun twee voorname hulpmiddelen aan de hand: hunne bergen, bosschen, moerassen en heiden begunstigden de jacht, en mannen als zij, die aan de vermoeijenissen gewend waren en een vrij, onafhankelijk leven leidden, moesten noodzakelijk de jacht beminnen. Maar er was nog iets dat meer opbracht, en tot hetwelk zich de ligging van Scandinavië beter leende, namelijk de vischvangst. Eene groote uitgestrektheid van kusten door de Noordzee waarin de walvisch en haring zoo gaarne leven, bespoeld, vele eilanden, baaijen (fjorden) en bochten, stroomen en rivieren, ziedaar wat deze bezigheid ongemeen begunstigde. De Noorwegers voeren in de IX eeuw | |
[pagina 348]
| |
tot Finland langs de kusten om walvisch, haai en rob te vangen, die ze uitvoerden en wier vellen tot riemen gesneden, hun tot scheepskabels dienden. Zalm en haring waren hun een dagelijksch voedsel. Wanneer nu de Scandinaven geene visschers waren geweest, zouden zij ook geene goede zeelieden zijn geworden. En dewijl jaarlijks vele jongelieden uit nood, uit dwang of uit zucht naar fortuin en wapenroem het land verlieten, zoo werden de noordelijke bewoners als van zelf vikingen of zeeschuimers gelijk men Bedouien in Arabies zandwoestijnen en Klepht in Albanië wordt. De zeeschuimerij, zegt Gibbon,Ga naar voetnoot(1) was de geliefkoosde oefening, de handel, de roem en de deugd der Scandinavische jongelingschap. Hun ondankbaar klimaat en hunne enge grenzen deden hen het feestmaal verlaten om lotgevallen op te zoeken; zij liepen te wapen, deden hunne krijgsklaroen rondom schetteren, sprongen in de booten en onderzochten alle kusten welke hun buit of grond tot vestiging beloofden. Men hechtte niet dan eervolle denkbeelden aan dit slag van levenswijze, want Odins godsdienst had de krijgslust bij hen opgewekt door de belofte van het Walhalla, waarin na hunnen dood, alle helden (alsdan Einherier genoemd) te zamen eeuwig zouden zegepralen. Volgens eene fabel in het Rigsmal, een der gedichten van de Edda opgenomen, schiep de god Eric bij zijne rondreis op aarde drie klassen, den iarl of edelman, den Karl of vrijen man en den slaaf. Aan elken hunner wees hij zijn deel aan: aan den slaaf de dienstplicht en den arbeid, aan den vrijen man den lediggang of de kunsten, aan den edelman de regering en den krijgsroem. In dit gedicht wordt de edelman voorgesteld als slechts bezig | |
[pagina 349]
| |
zijnde met boog en pijlen te hanteeren, paarden af te richten, de golven te doorzwemmen, de bosschen af te jagen, landen en kasteelen te veroveren. Ga mijn zoon, wordt er gezegd, bestijg een moedig ros en drijf het in het stofopwerpend handgemeng der gevechten; de edelman moet er slechts aan denken de kling te zwaaijen en met zijn schip de baren der zee te doorklieven. Gevolgentlijk openbaarde zich in de noordelijke streken een geest van zeeschuimerij, die aanleiding gaf tot de befaamde strooptochten der Noormannen, waarover wij in de onderhavige schets willen spreken en wel 1o in het algemeen en 2o met bijzondere betrekking tot ons vaderland. Alvorens echter nader hiertoe over te gaan, willen wij eerst een woordje zeggen over hunne schepen en over hunne aanvoerders. | |
§ 3. Scheepvaart. - De koningen der zee.Het schijnt dat de natuur de Scandinaven tot de zeevaart aanmoedigde, want met de zee zelve gaf zij hun ook de middelen om ze te kunnen bevaren. Welke landen zijn immers altoos rijker dan de hunne aan scheepshout geweest? Nog heden zijn Noorwegen en Zweden van de houtrijkste landen, in weerwil van de sedert eeuwen gedane ontginningen, ook konden hun de in de Oostzee uitwaterende stroomen het hout van Duitschland, Rusland en Polen aanvoeren. Zoo werd de kustenboot het huis van den Noorman: door haar zwoer hij gelijk bij zijnen degen. Zijne boot was voor hem even als het ros voor den Arabier een buitdrager, een gezel, vaak een redder in het gevaar. De dood zelve scheidde hem niet altoos van zijn vaartuig, het diende hem nog tot brandstapel. Wanneer er een beroemd | |
[pagina 350]
| |
aanvoerder stierf, werden zijn lijk en wapens in de boot gelegd, in brand gestoken, en verder aan de golven overgelaten. De Scandinavische dichters noemen de boot eenen vitnir of zeewolf. Ook speelt de boot eene hoofdrol in hunne gedenkteekenen en afbeeldingen. Op de kust van Apenrade in Sleeswijk zag men vroeger eene geheele vloot van een twintigtal groote en kleine schepen in ruwe steenen afgebeeld, welligt om het aandenken eener groote overwinning op zee te vereeuwigen. De vorm der vaartuigen verschilde natuurlijk volgens den aard hunner bestemming en de middelen hunner eigenaars. Voor de kustenvaart en kleine tochten waren bootjes voldoende; werd men overvallen, dan vlugtte men er gemakkelijk mede in de naaste kreek. Wilde men van zee uit eene rivier of een meer bereiken welke niet met den Oceaan verbonden waren, dan werden de booten, die alsdan meestal van holle boomstammen vervaardigd waren, naar hunne bestemming gesleept of gedragen. Zulks deden de Noormannen bij de belegering van Parijs. Voor de zeereizen dienden de snekkar of drakar of slangen- en drakenschepen, dus genoemd naar gelang er eene slang of een draak op den voorsteven was afgebeeld. Waren er vele zulke schepen, die 100 of 200 man konden bevatten te zamen, dan laat het zich begrijpen, hoedat een verschrikte kronijkschrijver dier tijden de vloot der Noormannen bij eenen troep wilde dieren in een bosch vergeleek. Des winters werden de schepen onder loodsen of in havens in veiligheid gesteld. Bij het feest van 's winterszonnestilstand, iol of ioul geheeten,Ga naar voetnoot(1) werd na de slachtoffers aan Thor den dondergod en Freija-Wanadis, ‘de | |
[pagina 351]
| |
schoone’ de godin der liefde daargebracht, door de Scalden datgene wat voor Nederland, Engeland en Frankrijk gedurende het verloopen jaar eene oorzaak van rouw en jammer was geweest een onderwerp van geestvervoering, en voor de woeste toehoorders eene aanleiding tot homerisch tafelgenot en losbandige drinkgelagen. De lente kwam hen telkens tot nieuwe strooperijen roepen, welke zij, aangevuurd door de herinnering aan het gemelde ioul-feest, met de onstuimigste begeerte naar nieuwen buit en nieuwen roem ondernamen. Men begrijpt dat toen de Noorsche marine zich vreeswekkend genoeg had gemaakt om met goed gevolg invallen in de aangrenzende landen te kunnen wagen, of de marine der andere volkeren te onderjukken, de titel en stand van opperhoofd ter zee, door alle prinsen en edelen, die ten hunnent niets te hopen hadden, gretig moest begeerd worden en dat zich onder hunne standaarden eveneens deze onterfde jongelingschap moest scharen, die slechts naar opperhoofden rondzag, om onder derzelver aanvoering alles te durven ondernemen wat hun slechts middelen van bestaan en genot kon opleveren. De Sagas noemen de opperhoofden ter zee: Soekongar of koningen ter zee: Rois de mer. Met recht, zegt een IJslandsch geschiedschrijver, dragen deze opperhoofden den titel van ‘koningen der zee’, omdat zij nimmer hunne woning onder een dak nemen en nimmer hunne drinkkroes bij eenen vuurhaard ledigen, terwijl zij niets zoozeer dan den stroodood, dat is den dood op het bed, waardoor zij in het rijk van Hela, de godin der onderwereld nederdalen, vreezen. Dusdanig leven was een teeken van adeldom. Geringeren, die zich op zee waagden, moesten het met den dood bekoopen. Zoo zagen wij ook in de middeleeuwen de slot- | |
[pagina 352]
| |
bezitters de groote wegen onveilig maken en de reizigers berooven, terwijl zij de gemeenen, die hun voorbeeld volgden als struikroovers bestraften. Maar niet slechts werden in het Noorden de onterfde koningszonen of die der iarls koningen der zee. Ook de regerende vorsten, vooral die aan de kusten der zee woonden, kozen vaak dezen stand, die hun meer genot en rijkdom, dan zij te lande hadden, beloofde. Hier immers was alles armoede en ontbering; daar evenwel op den pekelvloed kon men zich goud, zilver, wijn, slaven en slavinnen bezorgen. Zoo werd de zee voor de Scandinaven het tooneel der nationale wapenfeiten. Daar zij in zekeren zin vreemd waren aan het gezellig leven, steeds verpligt te worstelen met de elementen en gewend onmeetbare afstanden te overschrijden, verkreeg hun gemoedsaard eene zekere verhevenheid, die hen op de helden van de Ilias doet gelijken, en eene stoutmoedigheid waartoe verschillende omstandigheden oorzaak gaven. Vooreerst, hunne door sombere, grootsche, avontuurlijke hoedanigheden gekenmerkte godsdienst, dwong hun oorlogzuchtig gemoed tot onversaagdheid en temde nimmer hunne bandelooze driften. Odin werd door de Scandinavische fabelleer voorgesteld als een bekwame zeeman en onder den naam van Walfader als de beschermer der heldhaftigheid in het strijden. Thor, de dondergod, helpt de zeelieden tegen Rana, eene kwaadwillige zeegodheid, die hen met behulp harer negen dochters in den afgrond der zee zoekt te sleuren, en diensvolgens vertrouwen de zeelieden blindelings op de macht van Thor. Wat verder, behalve de gewoonte tegen de natuur te worstelen, den Scandinavers in hunne kracht vertrouwen schonk, was hunne nationale vrijheid. Nimmer nog was het Noorden onderjukt geweest, nimmer hadden er vreemde | |
[pagina 353]
| |
overweldigers wetten, zeden, godsdienst of taal opgedrongen. Al hunne instellingen waren op den vadergrond ontkiemd, als vruchten van hun aangeboren vernuft; de Noorman had zich zijne Asen of godheden en zijnen hemel naar zijnen zin en zijn klimaat geschapen. Hij drukte zich met kracht en natuurlijkheid in eenen tongval uit, die dank aan de dienaars van Braga, den God der dichtkunstenaren, die de bewaarders zijn van den volksroem, tot eenige volmaaktheid was gekomen. Hun geest had eene Oostersche wending; de smaak der vertelsels, sprookjes en allegorische verhalen was hun even als den Galliërs en vele andere volken aangeboren. Het karakter der Scandinavische zeeschuimers blijkt vooral in de instelling der kampioenen (ijsl. kappar). Dit waren krijgers, die aan de dienst eens meesters gehecht, alle gevaren en kansen van een avontuurlijk leven met hem deelden, terwijl zij zich onder deszelfs aanvoering door heldendaden, wier verhaal onder den naam van Drapa de rusturen des volks bezig hield, zochten onsterfelijk te maken. Vaak werden dan deze kampioenen overmeesterd door hunne hevige krijgsdrift en zóó woedend, dat zij onverschillig vriend en vijand neêrvelden, als wanneer zij dan berserker (pugil rabiosus) genoemd werden. Van daar dat dit volk ten zijnent verheven en heldenmoedig, zoo wreed en barbaarsch was in deszelfs strooptochten. Ook vrouwen en meisjes vergezelden zich onder den naam van maagden met het schild, (skjoldmoer) bij de strijders; de noordsche sagas zijn van derzelver lotgevallen vol. | |
[pagina 354]
| |
§ 4. Beknopt overzigt der Noormannische tochten.Vele schrijvers, oudere en nieuwere, meenen dat de Noormannen of Norsen enkel uit Denemarken kwamen, maar ten onrechte, want wij zien, dat de Franken alle zeeschuimers, die uit het Noorden komende, hun land overvielen, als Noormannen betrachtten. Bij de Bollandisten, 1 Maart, (Miracula S. Albini) en bij Raoul Glaber wordt gezegd: dat zij uit het Noorden komende, om het Westen te overweldigen, den naam van Noormannen hebben ontvangen. Bij de Scandinaven zelven beteekende hij slechts de bewoners van Noorwegen. In Engeland noemde men ze Heidenen of Denen, omdat deze er het meest invallen deden. De Scandinaven, die een deel van Rusland overvielen en bijna allen uit Zweden kwamen, werden Varegen genoemd. Het waren niet de Zweden, gelijk de geschrijver Lagerbring wil bewijzen, maar de Denen en Noorwegers, die het Frankische rijk overvielen. Reeds op het einde der 3e eeuw werd Gallie overvallen door de Saxers (286). Eenigen hunner werden Christenen op het einde der 6e eeuw en versmolten allengs onder de inboorlingen. De gedichten aan Ossiaan toegeschreven, maken melding van Noorsche namen, zeden en gebruiken, hetgeen oude betrekkingen tusschen Scandinavie en het noorden van Groot Brittanie doet vermoeden. In de 6e eeuw (555) werden de Saxers, sedert den zeetocht van Hengist en Horsa, maar vooral onder koning Vortiger in Brittannie machtig geworden, en die zich tot op de oevers der Duitsche stroomen gewaagd hadden, door den Frankischen koning Clotarius verslagen; zij vroegen hulp aan de Denen. Door dezen strijd werd de oplettendheid der Scandinaven op Frankenland gevestigd. Zij vielen eerst in Friesland, | |
[pagina 355]
| |
dat het noorden van dit rijk uitmaakte, en alwaar in weerwil der moeiten van Pepijn van Herstal en der kristelijke geloofsboden het Kristendom slechts zwakke vorderingen maakte. Reeds in het jaar 515 werd Guithlac, koning der Juten door koning Theodorics zoon Theudebert verslagen, welke gebeurtenis de Noormannen wellicht voor het overige deel der regering van de Merovingers, welke slechts eene defensieve houding hadden bewaard, verschrikte. Edoch, de zaken veranderden bij de troonsbestijging van Karel den Groote. Tot hieraan hadden de Saxers ongehinderd op de Weser en Elbe geheerscht, maar nu moesten zij, of wel met den grooten keizer worstelen, of wel zich aan hem onderwerpen. Hun opperhoofd Wittekind poogde nu de hulp der Noormannen te verkrijgen, vooral door zijn huwelijk met Geva, de zuster van Siegfried of Sivar, eenen hunner koningen. In het jaar 800 durfde de heidenen de kusten van Frankenland bestoken. Op deze tijding vertrok Karel van Aken uit naar Rouaan om het kustenland te bezoeken. Eenige roovers, een honderdtal, zegt men, werden op de kusten van Aquitanie gedood. Maar de tochten hielden niet op. Reeds zag men vreemde booten op de zuidelijke kust van Frankrijk. De geschiedenis verhaalt ons dat keizer Karel in eene zeehaven dezer streken Noormannische schepen zag welke wilden landen, doch zich verwijderden, zoodra zij hoorden dat de groote keizer deze kust door zijne tegenwoordigheid beschermde. Karel stond van tafel op, ging in een vensterraam naar den oostkant staan en bleef er lang onbeweeglijk, de tranen biggelden langs zijne wangen en niemand durfde hem ondervragen: ‘Mijne getrouwen, zeide hij, weet gij, waarom ik ween? Voor mij zelven vrees ik deze roovers geenszins, maar ik ben bedroefd dat zij tijdens mijn leven dit strand hebben | |
[pagina 356]
| |
durven ontwijden. Ik zie de rampen vooruit, die zij aan mijne opvolgers en hunne volkeren zullen doen ondergaan’Ga naar voetnoot(1). Deze was ook de smartvolle aandoening van den missionaris Ludgerus, een Fries, die in de school van York door Alcuinus en vervolgens te Monte-Casino was opgeleid. Nadat hij door keizer Karel tot bisschop van Munster was benoemd en het geloof bij de Friezen en in Westphalen had getracht te verbreiden, wilde hij in zijne vurigen geloofsijver tot de Noormannen doordringen om ze te bekeeren. Karel echter weigerde daartoe zijne toestemming, hetgeen Ludgerus zeer bedroefde, want zooals de meer verlichte geesten zijns tijds voorzag ook hij de aanstaande invallen der roovers en de daaraan noodzakelijkerwijze verbonden onheilen. Ook had hij in eenen droom, staande op Frieslands stranden, de zon door uit het Noorden komende wolken zien verdonkeren. Daarom meende hij dat de invallen nabij waren en zeide hij tot zijne zuster: ‘ik zal het niet zien, maar gij wel’. En werkelijk, zegt de schrijver van zijn leven, hebben na den dood van den H. Ludgerus de zeeschuimers, telken jare deze streken verwoest, kerken, dorpen en hoeven geplunderd, verbrand en het land tot eene woestijn gemaakt. Na de omverwerping van de Irmin- of Hermanzuil en de onderwerping der Saxers, werden 10000 dezer in Frankenland overgebracht en hun land door keizer Karel aan de Obodriten, een slavischen volkstam uit het noorden van Duitschland, geschonken. Dit wekte den naijver der Noormannen, die de Obodriten, onder hunnen koning Godfried, aanvielen. Karel zond zijnen zoon Karel tegen hen uit, maar reeds waren zij | |
[pagina 357]
| |
achter de Elbe gevlucht en hadden eene gracht door Jutland gegraven, welke langs de Eider liep en de Noord- met de Oostzee verbond. Men vindt er nog eenige sporen van, in de gracht, die thans het beroemde Danewirk genoemd wordt. Weldra viel Godfried met 200 schepen in Friesland. Karel trok zelf tegen hem op, maar middelerwijl werd Godfried gedood en sloot deszelfs neef en opvolger Hemming een verdrag met den keizer. Zóó waren dan tot dusverre deze landen door Karels vastberadenheid tegen de Noormannen behoed gebleven. Bij de dood echter van keizer Karel, roept de Saxische dichter, die deszelfs roem bezong, uit: ‘O ongelukkig Frankenrijk, aan hoevele kwalen zijt gij niet blootgesteld, daar uw verdediger niet meer is. Al uwe grenzen staan open voor de roofzucht der barbaren, die spotten met uwe tranen en branden van ongeduld om zich te verrijken met uwe schattenGa naar voetnoot(1). Onder Lodewijk den Goede, 834, werd Wijk te Duurstude, eene oude, en handeldrijvende stad, het Vicus Batavorum van Tacitus, alwaar de Carlovingers een Munthuis hadden, geplunderd en ten deele verwoest. Hetzelfde gebeurde er in den zomer van 836. In 837 deden de Noormannen eenen inval op het eiland Walcheren en voeren tot Duurstede, alwaar zij den inwoners veel geld ontroofden, waartoe waarschijnlijk de stukken behooren, die meermalen in Denemarken gevonden worden. Lodewijk, die op het punt stond eene reis naar Rome te ondernemen, begaf zich naar Nijmegen; toen echter de Noormannen dit vernamen, keerden zij terug. In 838 werden deze kusten met eene nieuwe onderneming bedreigd, die noch- | |
[pagina 358]
| |
tans gelukkig door eenen storm werd verijdeld. In 840 stierf Lodewijk bij Ingelheim, op een eilandje in den Rhijn. Wegens de twisten zijner zonen Lotharius, Karelen Lodewijk werd de bewaking der kusten verwaarloosd, en hernamen de Noormannen hunne invallen met nieuwen ijver (841). Lotharius was zóó toegevend, dat hij aan hun opperhoofd Heriold Duurstede en Walcheren afstond. Men was er over gebelgd, omdat deze schuimers reeds zooveel onheilen over Friesland hadden gebracht. Lotharius meende door dit middel de rest zijner staten te behoeden, maar trok deze vijanden veel meer tot zijn rijk aan, door hen aan de monden der Schelde zich te laten vestigen. In 843 werd het verdrag van Verdun tusschen de zonen van Lodewijk den Goede gesloten, hetwelk hun de taak der verdediging tegen de vijanden van buiten gemakkelijk moest maken. Lodewijk van Beijeren of de Duitscher had zich te verweren tegen de Slaven; Lotharius tegen de Arabers in Italië, en Karel de Kale had eene niet weinig uitgestrekte grenslinie tegen de Noormannen te verdedigen. Maar omdat hij ook de vorsten van Brittanië en de Sarrazijnen op de grenzen van Aquitanië moest in bedwang houden, had deze van natuur zwakke vorst, die daarenboven nog slecht ondersteund werd door de grooten van zijn rijk, de handen vol, zoodat de invallen der Heidenen allengs toenamen. Zij vielen in Touraine, maar door den moed, dien de overblijfselen van Sint Martijn, (beschermer der Loireoevers gelijk Sint Denys en Sint Germaan op die der Seine), het volk inboezemden, werden de Noormannen teruggeworpen. In dezen tocht komt de naam van den zee-koning Hasting het eerst voor. Aan dezen is het, dat de meeste verwoestingen in Frankrijk gedurende het overige gedeelte der 9e eeuw | |
[pagina 359]
| |
worden toegeschreven; van daar dat de kronijkschrijvers zijnen naam niet dan met afgrijzen vermelden. In het jaar 844 voeren de Noormannen tot Sevilla toe. Koning Abderaman II van Cordova zond 15 booten op den Guadalquivir tegen hen uit; zij trokken terug, edoch met buit beladen en na vele gevangenen te hebben gemaakt, die wellicht nimmermeer den schoonen hemel van Andalousié hebben teruggezien. De Mooren noemden hen ongeloovigen of Madgiores. In 845 plunderden de Noormannen Parijs, en Karel de Kale betaalt hun 7000 ponden zilvers. In 847 werd de landdag te Meerssen gehouden. Aldaar besloten de kleinzonen van Karel den Groote, onder anderen, alle rooverijen in hunne staten te doen ophouden; vervolgens aan den hertog van Brittanië en den koning van Denemarken te kennen te geven, dat zoo zij nogmaals de staten der Karlovingers durfden verontrusten, zij drie broeders, de wapens tegen hen zouden opvatten. Hetzelfde jaar reeds vielen de Noormannen in Bretagne en op de kusten van Friesland. Heriold, gedoopt, en met landen door de Franken begiftigd, had het land moeten verdedigen; verre van daar, hij werd zelfs van medeplichtigheid met de roovers beschuldigd en tot straf, door de frankische, met de verdediging van Friesland belaste graven, gedood. Ook Roric, broeder van Heriold werd verdacht; hij vluchtte oogenblikkelijk. Weinig tijds daarna komt hij terug en neemt Duurstede in. Deze stad begon al meer en meer, vooral sedert het jaar 863 in verval te geraken, hetgeen de ruwheid der toenmaals aldaar geslagen munten bewijst. Heriold had eenen zoon, met name Godfried nagelaten, die den gewelddadigen dood zijns vaders wilde wreken. In 852 landde hij in Friesland, plunderde het land uit, en | |
[pagina 360]
| |
voer verder naar Vlaanderens kust, waar de zeeroovers eene veilige schuilplaats voor hunne schepen vonden. Misschien was dit lille oe (Deensch: klein eiland), Liefkenshoek, waar men de overblijfselen van een oud fort gevonden heeft. Karel de Kale riep Lotharius ter hulp, maar zonder lang op hem te wachten, stond hij, zooals zijn broeder met Heriold had gedaan, eenige gronden aan Godfried af. Het rijk van Karel den Groote verzwakte al meer en meer. Lotharius stierf in de abtdij Pruijm; zijne zonen verbrokkelden deszelfs rijk. Een hunner, ook Lotharius genoemd, voegde nog grond bij de van Friesland aan Roric en Godfried afgestane pandeu. Hij maakte zelfs Noormannische leenen van de erfgoederen zijner zuster Helletrudis, waarvoor hem Paus Nicolaas in den ban deed. Friesland was gedurig ten prooi aan de invallen der zeeroovers. In eenen nieuwen tocht drongen zij tot Utrecht door (856). De stad werd geplunderd en ontmanteld. De kanoniken der kathedrale kerk gevlucht zijnde, ontvingen tot schuiloord Sint Odiliënberg in de Maasgouwe aan de rivier de Roer, door een charter van Lotharius, koning van Austrasië uit Pruijm gedagteekend 2 Januari (858)Ga naar voetnoot(1). Deze koning stierf jong. Zijne laatste jaren werden bezoedeld door zijnen plichtigen omgang met Waldrada, eene bijzit, die hij ten troon wilde verheffen, in plaats zijner wettige gemalin Tietberga. Te midden der onlusten waartoe de slechte vrouw aanleiding gaf, hadden de Noormannen Frieslands grenzen weder overschreden. Roric en Rolf verontrustten de Maas en den Neder-Rhijn. In 864 werd Duurstede nogmaals geplunderd en de schepen der Noormannen voeren tot Xanten | |
[pagina 361]
| |
den Rhijn op. Lotharius hief nu eene belasting van 4 deniers op elke woning (manoir) en kocht er den vrede voor. Hij stierf in 869, 6 Augustus. Karel de Kale wilde zijns broeders staten annexeeren, maar zijn andere broeder, Lodewijk de Duitscher, stak hem spaken in de wielen, zoodat er tusschen Meerssen en Herstal in 870 eene verdeeling plaats greep. Karel kreeg de landen op den linker Maasoever, Lodewijk die van den rechter oeverGa naar voetnoot(1). Roric maakte nu vrede met Karel en Lodewijk, maar Rolf viel in 873 in Friesland en eischte er schatting. De Friezen stelden zich dapper te weer en Rolf met 80 der zijnen werden gedood, de rest werden gevangen, moesten hunnen buit afgeven en zweren nooit of nimmermeer de grens van Lodewijk's staten te overschrijden, alsmede hiertoe gijzelaars stellen. Het waren enkel de Friezen, die tot hieraan, onder alle aangerande volkeren eene zegepraal op de fiere Norsen hadden behaald. In 876 had de eerste inval van Rollo plaats op de oevers der Seine. Lodewijk de Stamelaar had te Meersen een verbond gesloten met Lodewijk den Duitscher; zij hadden zich onderling hulp beloofd tegen de Noormannen en Paus Joannes schonk aflaten aan elk, die de mannen van het Noorden zou bevechten. Lodewijk de Stamelaar sterft April 879. Zijne zonen Lodewijk en Carloman werden nu ten troon verheven en Lodewijk sloeg de Noormannen, echter zonder gevolg bij Vimeux (881). Hij stierf in 882, 20 Januari. Nu beproefden de Noormannen eene stoutmoedige onderneming tegen Neder-Duitschland. In 882 drongen zij tot | |
[pagina 362]
| |
Nijmegen door, en sloegen hun kamp in het lustslot van Karel den Groote, het Valkenhof, op den Hunnenberg neder. Toen Lodewijk de Stamelaar, die toen nog leefde, dit hoorde, ging hij hun kamp belegeren. Maar hij kon, noch hun kamp, noch hunne vloot op de Waal overweldigen. Zy boden hem aan af te trekken; dit werd toegestaan, maar hij moest den spijt ondervinden, dat de Noormannen, vóór hun vertrek, het prachtig Valkenhof in eenen puinhoop veranderden. | |
§ 5. Het legerkamp der Noormannen te Elsloo.In de maand November 881 kwamen er uit Vlaanderen eene menigte Noormannen, zoowel te paard als te voet de Maas afgevaren onder aanvoering van twee opperhoofden, Godfried en Siegfried, waarvan de eerste, vermoedelijk zoon was van Heriold, denzelfden aan wien de Fransche koning leenen in Friesland had afgestaan. Zij sloegen hun legerkamp op te Haslou, Haslon of Escolum, een dorpje op de Maas, de plaats innemende van het tegenwoordig dorp Elsloo tusschen Maastricht en RoermondGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 363]
| |
Dit Haslou was een der forten, waaruit de Noormannen dikwerf togen om de oevers der Maas te verwoesten, en de Belgen hadden reeds den keizer verzocht, dat hij dezen gevaarlijken post zoude vernietigen. Weinig tijds nadien, deden de Noormannen nog stoutere aanslagen dan alle vorige. Zij drongen door tot Utrecht, en vervolgens de Nederlanden verlatende, kwamen zij over de Maas terug Luik binnen, ofschoon de bisschop Franco zich moedig tegen hen te weer stelde. De kerk van den H. Lambertus werd ontheiligd, men zegt zelfs verbrand, en het graf des Heiligen zou aan de ongestadigheid der saisoenen zijn blootgesteld gewordenGa naar voetnoot(1). Volgens eenen anderen schrijver zou de kerk zijn staan geblevenGa naar voetnoot(2). Van Luik togen de Noormannen naar Maastricht en Tongeren, die ook, zooals de koninklijke huizen van Meerssen en Voeren verbrand werden. De abdijen van Susteren, Stavelot, Malmedy, Corneli-Munster, Odiliënberg, Chevremont, werden verwoest. De overblijfselen van den H. Remaclus te Stavelot werden gelukkig bij tijds gered. Vervolgens drongen de Noormannen in het ontmoedigde Duitschland en verwoestten Neuss, Zulpich, Keulen, Bonn; zij voeren tot Coblentz alwaar zij ontscheepten om verder in het land te dringen. Op Driekoningendag 883, kwamen zij aan de abtdij Pruijm, waar verscheidene Carlovingische vorsten uit dwang of uit vrije keuze hunne dagen hadden | |
[pagina 364]
| |
gesleten. Na 3 dagen plunderens, werd deze abdij verbrand, later weder opgebouwdGa naar voetnoot(1). Op den 9 April, Witten Donderdag kwamen zij te Trier. De inwoners hadden er de relikwien van 12 Heiligen geborgen; daarna verliet bisschop Bertulf de stad en begaf zich met een gedeelte der burgers naar Maintz. Te Trier werden alweder dezelfde schriktooneelen door de Noormannen opgevoerd, de monniken van den H. Maximinus werden omhals gebracht, het ligchaam des Heiligen bleef onder de puinhopen des kloosters bedolven. De abt van Hersau had het ligchaam van den H. Aurelius in eene crypta onder de abtdijkerk verborgen. Het nonnenklooster van den H. Symphorianus, waarschynlijk de oude verblijfplaats der Merovingische koningen, werd verbrand en men gelooft, dat dit ook wel het lot der nonnen zelven is geweest. Te Worms, zelfde verwoestingen. Bingen, ofschoon op een voor schepen gevaarlijk punt van den Rhijn gelegen, kon zulke bekwame zeevaarders niet wederhouden. Ook Bingen werd afgebrand, en naderhand op een veiliger punt wederom opgebouwd. Het schijnt dat de vestingwerken van Mainz de roofhorden terughielden, zij keerden naar Aken. De schatten der keizerstad waren naar Tongeren gebracht, van waar zij wellicht nimmer zijn teruggekomen. De Noormannen gingen het keizerlijk paleis van Karel den Groote betrekken, zij hebben hetzelve misschien geplunderd, maar alhoewel dit eenige schrijvers beweren, niet verwoest, daar de diplomen van het einde der eeuw bewijzen, dat sedert dien de vorsten nog van tijd tot tijd te Aken vertoefden en er gedingen hieldenGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 365]
| |
Nadat zij den geheelen omtrek verwoest hadden, keerden de met buit beladen stroopers naar hun legerkamp Haslou terug. Er stegen thans wraakkreten op, uit het oude rijk van keizer Karel. Lodewijk van Beijeren of de Duitscher was dood, Karel de Dikke volgde hem als keizer van Duitschland, koning van Frankrijk, Lombardië, Lotharingen, Zwaben en Beijeren op. Een vadsige soeverein als deze, was in de tegenwoordige omstandigheden een dubbel ongeluk. Hij hield in Mei eenen rijksdag te Worms om er de staatsaangelegenheden te bespreken en vooral om de rooverijen der Noormannen te dempen. Een talrijk legerkorps Lombarden, Franken, Noriciërs, Thuringers en Saxen werd uit alle deelen des rijks bijeengeroepen en in beweging gesteld. Deze verzameling van verschillende volkeren geeft al genoegzaam te kennen, dat het leger gemis aan eenheid had. Ook ontbrak er een bekwaam veldheerGa naar voetnoot(1). Men trok op Andernach, aldaar werden de troepen in twee legerafdeelingen gesplitst; de Beijeren trokken vooruit onder bevel van Arnulf, bastaardzoon van eenen der Karlovingische vorsten; de Franken werden door eenen graaf, met name Hendrik aangevoerd. Spoedig werden de eersten met de Noormannen handgemeen, maar trokken ijlings terug. Nochtans kreeg men hen weder vooruit en in Augustus (883) begon het beleg van Haslou, waar zich alle opperhoofden der Noormannen, Godfried, Siegfried, Gorm of Wurm en Half of Hals verschanst hadden. Reeds lagen de Duitschers twaalf dagen voor deze sterkte, toen een zwaar onweder, vergezeld van buitengemeen dikke hagelkorrels over de streek losbarstte, het geheele veld en zelfs een gedeelte der verschansingen van de Noormannen verwoestte. | |
[pagina 366]
| |
Ook leed er het Duitsch kamp door, te meer nog daar er zich eene besmettelijke ziekte had geopenbaard. De belegerden waren er niet beter aan. Van beide zijden haastte men zich in onderhandeling te treden. Godfried kwam alvorens zich voor zijne persoonlijke veiligheid gijzelaars te hebben doen geven, keizer Karel, die op eenige mijlen afstands van daar vertoefde, opzoeken. Na lange redekavelingen, beloofde Godfried kristen te zullen worden en zoolang als Karel zoude leven, het Duitsch rijk niet te zullen bemoeijelijken. Karel beloofde den Noormannen 2080 ponden zilvers, onder den naam van een vrijwillig geschenk te zullen geven. Deze eigentlijke schatting scheen niet te hoog voor hen, die wel wisten hoeveel kwaad, mannen als Godfried en Siegfried nog over de Karlovingische staten konden brengen. Maar zij dachten er niet aan, dat zelfs het H. Doopsel, aan de gewoonten van een heidensch zeeschuimer, die gedurig met zijne landslieden in betrekking stond, weinig zou veranderen. Te Coblentz werd het leger door den keizer ontbonden. Het volk was over dit vernederend verdrag met recht verontwaardigd; men zeide dat Luitward, bisschop van Verceil en graaf Wichart of Wichbert den keizer en Godfried verraderlijk tot deze overeenkomst hadden aangespoord. Men voegde er bij dat de Noormannen hunne schilden tot teeken van verzoening aan de pootten van het fort Haslou hadden opgehangen, en dat de keizerlijken, die door dit teeken aangelokt, het fort waren binnengetrokken, om hals gebracht werden en dat de keizer in weerwil van deze nieuwe beleediging, aan Godfried als Peter ten doop had gediend, hem met de reeds door Roric bezeten goederen had beleend en hem Gisela, dochter van Lotharius en Waldrada tot gemalin had gegeven. Alle kronijken zijn eenparig in de afkeuring van 's keizers gedrag. | |
[pagina 367]
| |
Met tweehonderd vol buit geladen vaartuigen, zeilden nu de Noormannen af om in de maand October daaropvolgend de Fransche grenzen van den kant van Condé te verontrustenGa naar voetnoot(1). Godfried en Hugo, bastaard van Lotharingen, broeders van vermelde Gisela, smeedden eene zamenzwering om het oud rijk van Lotharingen te overheerschen en te deelen; een zekere graaf Eberhard, dien Godfried vroeger had beroofd van zijne goederen, overviel hem te Spijk; (885) en vermoordde hem; alzoo had Godfried hetzelfde lot als zijn vader Heriold, (zie § 4)Ga naar voetnoot(2). Beiden waren Noormannen en in weerwil van alle banden van godsdienst en leenroerigheid met de Franken, in het hart heidenen gebleven; beiden stierven ook denzelfden gewelddadigen dood. Aan voormelden Hugo, zwager van Godfried, werden bij verrassing de oogen uitgestoken, en hij stierf als monnik te Pruijm. Om Godfrieds dood te wreken, namen de Noormannen de regeringloosheid in Frankrijk te baat, en Siegfried deed er eenen inval met 700 schepen, zoodat de Seine wel 2 uren lang met de Noorsche vloot bedekt was. Parijs werd in 886, tien maanden lang belegerd; de stad werd gered door Karel den Dikke, die nog even laf als te Haslou, een verdrag met hen sloot, waarbij hij hun | |
[pagina 368]
| |
700 ponden zilver zou betalen, als zij aftrokken en voortaan in vrede met de Franken wilden leven. Karel de Dikke werd wegens verstandsverbijstering, te Friburg op Sint Martijnsdag 887 afgezet; hij stierf daarrna in Januarij. Zijn opvolger in Frankrijk was Eudes of Odon, graaf van Parijs, te Compiègne als koning van Frankrijk uitgeroepen en te Rheims als zoodanig gezalfd. Eudes werd opgevolgd door Karel den Eenvoudige, die met den Noorman Rollo, te Saint Clair sur Epte in 912 eenen vrede sloot, waarbij hij aan Rollo het gedeelte van Neustrië tot aan de Epte, die in de Seine uitmondt, en thans nog de Fransche provincie Normandie geheeten, afstond op voorwaarde dat Rollo nimmermeer het Fransch rijk zoude bestoken. Rollo werd door den aartsbisschop van Rouaan gedoopt en deze gebeurtenis heeft slechts hare weêrgade in het doopsel van koning Clovis. Sinds dien tijd veranderden de zeden en gebruiken der Noormannen spoedig. Door de lessen der priesters en den invloed der vrouwen des lands waarmede de zeeschuimers huwden, werden deze weldra èn kristenen èn Franschen. Vaderland, familie, vrienden, nationaliteit, alles werd door de noorsche zeelieden vergeten, die tevreden van hun leven vol kommer en gevaren met rust en welbehagen te hebben verwisseld, voortaan er slechts meer opdachten hun goed leven te genieten en het zeer aangenaam vonden in een vruchtbaar land, onder een zacht klimaat eigenaars te zijn geworden, nadat hen de nood of het bevel hunner opperhoofden uit hun eigen vaderland verjaagd hadden. In 891 keerden de Noormannen in de Nederlanden terug. Den 26 Juni, werd er een veldslag geleverd op het riviertje de Geul, een uur beneden | |
[pagina 369]
| |
Maastricht, waarin de Noormannen onder Hasting de Franconiërs geheel versloegen. De aartsbisschop Sunzon of Sunderold van Maintz, de graaf Arnolf en een groot getal edelen bleven op het slagveld en het kamp der Duitschers werd buit gemaakt. Daarna trokken de Noormannen op Leuven. Alhier werden zij den 1 September door den keizer Arnulf, op de Dijleoevers geheel en al verslagen. Hun krijgsroep was Geule! Geule! De Dijle was gevuld met de lijken der zonen van het Noorden. Twee hunner zeekoningen sneuvelden, zestien standaarden werden als trofeëen voor 's keizers paleis naar Regensburg gezonden. Eeuwen lang werd deze heugelijke gebeurtenis te Leuven op 1 September gevierd en Justus Lipsius spreekt (Lovanium, t. III zijner werken) van een opschrift dat deze toverwinning aan de voorspraak der moeder van Christus toeschrijft. Sedert dien verdwenen de Noormannen uit onze gewesten. Eene rouwstilte overdekte onze streken na hunnen aftocht. Edelen, priesters, handwerkers en akkerlieden, alle klassen der zamenleving waren verstrooid; men zag niets meer dan verwoeste steden, verbrande kerken, in puin gezonken kloosters, ledige huizen en hofsteden. Echter welhaast kwamen de gevluchte of verborgen bewoners terug, en alles hernam den gewonen aanblik. Edoch, wie weet hoelang nog na dien, en met hoevele droomen van begraven schatten, zich de inbeelding der klooster- en hutbewoners niet gewiegd heeft, en hoelang de naam der zeeschuimers van het barre Noorden zijn vreeselijken invloed op de kinderen van het Westen heeft uitgeoefend. H. Welters,
Rector te Grubbenvorst. |
|