Publications de la Société Historique et Archéologique dans le duché de Limbourg. Deel 7
(1870)– [tijdschrift] Jaarboek van Limburgs Geschied- en Oudheidkundig Genootschap– Auteursrechtvrij
[pagina 429]
| |
Kroniek der stad Roermond van 1562-1638.Een woord vooraf.Aan de voorstanders onzer vaderlandsche geschiedenis geven wij, in de volgende bladzijden, den afdruk eener, tot heden onbekende, geschreven kroniek der stad Roermond, van 1562-1638. Onze kroniek werd gevonden in de nalatenschap des Heeren Hendrik van Daell, rentenier geboren te Roermond en onlangs te Gelder overleden. Deze beoefenaar der geschiedenis heeft het handschrift, zonder twijfel, van zijne geboortestad naar Gelder overgebracht. Het bevat 248 bladzijden in folio van zwaar papier, is met zorg en duidelijk geschreven door ééne en dezelfde hand, met uitzondering alleen van het laatste jaar (1637) dat klaarblijkelijk eene andere hand verraadt. Het verdrag van den wapenstilstand, gesloten in het jaar 1609, tusschen den aartshertog Albert en de Staten-Generaal, en twee stukken daarop betrekking hebbende, zijn buitendien nog door een ander geschreven. Aan het einde van ieder jaar is voor noodige bijdragen eene ruimte opengelaten, die de schrijver zelden aangevuld heeft. In de vijf laatste jaren wijst de kroniek soms naar bijgevoegde oorkonden (kapitulaties van Rhijnberg, Roermond en Venlo) welke nogtans niet voorhanden zijn. De kroniek begint met de jaren waarin de onlusten, die den zoogenaamden tachtigjarigen oorlog voorafgingen, voorvie- | |
[pagina 430]
| |
len en eindigt met het tijdperk waarin deze strijd ten einde liep. Op tien jaren na omvat zij alzoo dat gansche tijdvak, een van de belangrijkste van de geschiedenis der Nederlanden, en dat, hoe dikwijls bewerkt, nog altijd bijzonder wat onze gewesten betreft, nadere opheldering verlangt. Onze kroniek verhaalt, in eenvoudige, duidelijke taal, en meestal zeer uitvoerig, de lotgevallen der stad Roermond en harer omstreken in deze bange tijden, met betrekking steeds tot den algemeenen staatkundigen toestand des lands. De kroniekschrijver heeft het, als zijne bijzondere taak beschouwd alles op te teekenen, wat in verband staat met den oorlog en zijnen nasleep van jammeren en rampen. Verhalen over veldslagen, belegeringen en veroveringen van dorpen, kasteelen en steden, dikwerf met de akeligste uitspattingen en wreedheden der overmoedige overwinnaars gepaard gaande; tafereelen van geweldenarijen en gruweldaden van een woest, alle tucht verfoeiend en onbezoldigd krijgsvolk dat jaren lang met roof, moord en brandstichting het gansche land afschuwelijk teisterde en eindelijk, bittere klachten over inkwartieringen en andere onheilen onafscheidbaar van alle krijgstoestanden, ziedaar den hoofdinhoud van onze kroniek, waarin zich maar al te getrouw de ellenden en beroerten afspiegelen die destijds in alle streken der Nederlanden heerschten. Geen wonder dus, dat de schrijver, wegens de bijzondere opmerkzaamheid aan de krijgsgebeurtenissen geschonken, het eigenlijke volksleven en beschavingstoestanden bijna onaangeroerd laat. De kroniek noemt den naam van haar schrijver niet. Het is ons nogtans gelukt hem op het spoor te komen. Een vluchtige blik op dit werk geworpen is voldoende om tot de overtuiging te komen, dat het een officiëel karakter draagt, en dat de mededeelingen, ten minste die | |
[pagina 431]
| |
de stad Roermond betreffen, uit echte bronnen afkomstig zijn. Immers, de bescheiden over stedelijke uitgaven, over inkwartieringen, doortochten en andere plaatselijke aangelegenheden, zijn steeds zoo naauwkeurig en uitgebreid, dat zij alleen uit de pen van iemand die in nauwe betrekking stond tot het plaatselijk bestuur, en in alle stedelijke zaken te huis was, kunnen gevloeid zijn. Slechts een zoodanige kon vrij beschikken over het archief der stad, waar de schrijver zoo dikwijls heenwijst, en waaruit bij verschillende oorkonden in hun geheel en woordelijk mededeelt. Het is bekend dat, ten gevolge van de jaarlijksche aftreding der burgemeesters, de stadssecretaris, die voor het leven benoemd werd, de eigenlijke ziel was van de stedelijke regeering. Wegens het groote gewicht van dit ambt koos men voor hetzelve bij voorkeur mannen van hoogere, liefst rechtskundige vorming, die niet zelden eenen akademischen graad verkregen hadden en den naam van ‘meester’ droegen. Onder de verschillende stadssecretarissen van Roermond in onze kroniek genoemd, worden Jan van Kampen die in de jaren 1588-1593 en 1604 tevens burgemeester was en Jan Bosmans die in het jaar 1604 stierf, uitdrukkelijk als meesters getiteld. Hetzij op verlangen van den Raad, hetzij uit eigen beweging en uit liefde voor de geschiedenis hunner woon- of geboorteplaats legden deze stadsschrijvers op vele plaatsen kronieken aan, waarin zij de gewichtige gebeurtenissen der stad jaarlijks aanteekenden. Zoo schreef, bij voorbeeld, de stadsschrijver meester Godfried Hagen, in de dertiende eeuw, eene Rijmkroniek der stad Keulen; de stadsschrijver Christiaan Wierstraat te Neuss een dagboek van de belegering dezer stad door Karel den Stouten in het jaar 1474. Te Diest in Brabant begon de stadsschrijver Hendrik van Gorrichem (+ 1536) eene stads- | |
[pagina 432]
| |
kroniek die later door Jan Decock en Jan Verwuest, beiden stadssecretarissen, is voltooid. Te Luik schreef de secretaris Loyens eene geschiedenis van de burgemeesters der stad van 1200-1720. Wij bezitten zelfs, voor Gelderland, eene kroniek of geschiedenis der stad Doesburg, aan den IJsel, in het jaar 1653 geschreven door den secretaris Adam Huygen en later gedrukt, en uit de vorige eeuw eene geschiedenis van Harderwijk door den secretaris meester Jan Schrassert. Deze voor de plaatselijke geschiedenis zoo belangrijke werken zijn nogtans in de meeste plaatsen in den stroom der tijden verdwenen. Ook onze kroniek is door zoodanigen stedelijken ambtenaar geschreven, namelijk door den stadsschrijver Jan van Ryckenroy. Deze aanvaardde dit ambt na den dood van den bovengenoemden Bosman, 4 December 1604, en bekleedde het 33 jaren lang, tot den 10 December 1637, toen hij het nederlegde. Hij was tevens secretaris der Landsvergadering, waarvoor hij eene jaarwedde van 150 gulden genoot. Ook nadat hij als stadssecretaris had bedankt, bleef hij in deze betrekking, die met geringen arbeid verbonden was, nog eenige jaren werkzaam. Waarschijnlijk is hij een zoon van den stadsschrijver Ryckenroy, die in het jaar 1598 in onze kroniek genoemd wordt en die den gouverneur der stad, den Ridder Cigoigne, op zijne reis naar Brussel, vergezelde. Dat deze dezelfde zou zijn als onze kroniekschrijver, kan men niet aannemen, omdat niet alleen onze kroniek maar ook andere oorkonden van het stadsarchief uitdrukkelijk te kennen geven dat Jan van Ryckenroy, dien wij voor den schrijver der kroniek houden, eerst in December 1604, of, volgens een ander stuk van hetzelfde archief, in het begin van 1605, de betrekking van stadsschrijver aanvaard heeft. Behalve deze beiden treffen wij in het jaar 1632 nog | |
[pagina 433]
| |
een Wernerus van Ryckenroy aan, die stedelijke vaandrig, en waarschijnlijk, òf een broeder, òf een zoon van onzen schrijver was. Overigens, kunnen wij nog van dezen laatsten vermelden dat, in het jaar 1608, hem de eer te beurt viel van den Graaf Herman van den Berge, als stadhouder van Gelderland, namens de stad Roermond een vat wijn ten geschenke aan te bieden. Intusschen is het ons bekend, dat Knippenbergh in zijne kerkelijke geschiedenis van het Hertogdom Gelder het handschrift van eenen zekeren Rickenray als bron gebruikt heeft en als (bladz. 215-221) Annales Ruraemundenses vermeldt. Ofschoon Knippenbergh over dit werk, dat hij, vreemd genoeg, slechts tweemaal raadpleegt, en over den schrijver verder niets zegt, valt het toch niet te betwijfelen dat wij daarin onze kroniek moeten herkennen, wijl de stukken door Knippenbergh medegedeeld, (nopens de kapel ‘in gen Zand’ en den Graaf van den Berge) werkelijk aan onze kroniek ontleend zijn. Buitendien hebben wij, door eene vergelijking onzer kroniek met verschillende door van Ryckenroy eigenhandig geschreven en onderteekende stukken, uit het stadsarchief, (waaronder eene instructie, aan den rector der Jezuïeten betrekkelijk eene reis naar Brussel, van 27 April 1634) tot de volledigste overeenstemming der beide schrijfwijzen moeten besluiten. Nu doet zich de vraag voor: is van Ryckenroy de schrijver der geheele kroniek? Hiertegen zoude men kunnen opwerpen, dat eenige gebeurtenissen, bijv. de drie maanden lange belegering der stad Roermond, door de Staten, in de jaren 1577 en 1578, beschreven zijn met eene zoo nauwkeurige vermelding, ook van de minste voorvallen, dat men ze, redelijker wijze, slechts als het gevolg van gelijktijdige aanteekeningen mag beschouwen, en niet kan aannemen dat zij | |
[pagina 434]
| |
later opgesteld zijn, met behulp van ingewonnen berichten of oorkonden. Diensvolgens meenen wij te moeten besluiten, dat de schrijver andere, ofschoon toch ambtelijke, aanteekeningen gebruikt heeft. Wij gelooven tevens als schrijver dezer verloren geraakte kroniek, wederom een stadsschrijver, namelijk den reeds genoemden Johan van Kampen, te moeten aanmerken. Hij is, volgens onze kroniek, het eenige lid der stedelijke regeering dat, toen alle magistraatspersonen en de groote kooplieden uit de stad gevlucht waren, gedurende de gansche, boven vermelde, belegering moedvol op zijn post bleef, zonder twijfel met het edele doel, om de zwaar beproefde burgerij, met raad en daad, bij te staan. Wij houden het er voor, dat reeds van Kampen, op verlangen van het stadsbestuur, eene kroniek van Roermond aangelegd heeft, die van Ryckenroy later in het stadsarchief vond en voortzette, en eindelijk in een schoonschrift, dat wij thans in handen hebben, afschreef. Overigens, kan men uit de omstandigheid, dat van Ryckenroy, toen hij als stadsschrijver zijn ontslag nam, tevens ophield met de voortzetting der kroniek, slechts het besluit trekken, dat dezelve eene, hem door het stadsbestuur opgedrongen taak, en geenzins een uit eigen beweging begonnen werk geweest is. Het dient nog opgemerkt te worden, dat in de kroniek eenige, destijds wereldkundige, en daarom den schrijver onmogelijk onbekende, belangrijke gebeurtenissen, of volstrekt niet, of slechts op eene in het oog loopende wijze, ter loops worden medegedeeld. Zoo maakt hij, met geen enkel woord, gewag van de beroerten in het jaar 1566 te Roermond door eenige hervormingsgezinden te weeg gebracht, noch van de daarop | |
[pagina 435]
| |
volgende beeldstormerijen. Insgelijks herinnert hij, slechts in het kort, aan de vervolgingen waaraan, in het jaar 1613, vele ingezetenen als heksen aangeklaagd blootstonden, vervolgingen die destijds zooveel besproken werden en voor velen zoo noodlottig eindigden. Men kan dit slechts verklaren, door aan te nemen, dat de schrijver deze gebeurtenissen, met opzet volstrekt niet, of slechts zoo kort mogelijk, heeft vermeld, om de eer der stad en den goeden naam zijner medeburgers niet bloot te stellen. Wat aangaat de mededeelingen onzer kroniek over de omstreken van Roermond en de overige Nederlanden hebben wij ons, door een nauwkeurig onderzoek en vergelijking met andere bescheiden en geschiedwerken, volkomen kunnen overtuigen van de nauwgezette waarheidsliefde waarmede de schrijver daarbij is te werk gegaan. Slechts in zeer zeldzame gevallen was het ons mogelijk geringe onnauwkeurigheden, en dan nog slechts chronologische, bij hem te kunnen opsporen. Het zal wel overbodig zijn er op te wijzen, dat de schrijver als ambtenaar eener stad, die tot het jaar 1632 aanhoudend in handen der Spanjaarden bleef, een aanhanger der laatsten en katholiek was. Al het voorgaande bewijst, ten overvloede, de geloofwaardigheid en het geschiedkundig belang dezer kroniek, die in verband met de talrijke, in het stadsarchief nog aanwezige, oorkonden uit dit tijdvak, eene hoog te schatten bron voor de geschiedenis der stad Roermond opent. De kundige stadsarchivaris, de Heer J.B. Sivré, houdt zich, sinds eenige jaren, onledig met het ordenen en registreeren van deze, grootendeels uit oorspronkelijke brieven bestaande documenten, en tengevolge der lofwaardige bereidvaardigheid, waarmede het bestuur der stad deze stukken ten gunste van wetenschappelijke navorschingen beschikbaar | |
[pagina 436]
| |
stelt, was het ons gegund een groot gedeelte daarvan voor het onderhavige werk te kunnen benutten. Ofschoon onze kroniek vele mededeelingen bevat, die, zelfs voor Roermond, van ondergeschikt belang zijn, hebben wij het ons toch tot plicht gerekend, het werk volledig in druk te geven, en slechts eenige van elders reeds bekende en gedrukte stukken weg te laten. Wij achten het tevens, in het belang van dit werk, noodzakelijk eenige voor de geschiedenis der stad in dit tijdperk, merkwaardige oorkonden, welke nog niet, of alleen in moeilijk verkrijgbare werken, gedrukt zijn, als bijdragen, met deze kroniek te verbinden. Ten slotte, zij onze warme dank gebracht aan allen die ons bij de uitgave dezer kroniek behulpzaam geweest zijn, vooral aan den Heer Jozef Alsters, apotheker te Aldekerk, door wiens goedwillige tusschenkomst ik het oorspronkelijk handschrift, van de familie van Daell, ter beschikking ontving. Ook de Heer Charles Guillon, notaris te Roermond, zoo gunstig bekend als beoefenaar van onze landsgeschiedenis, en als bezitter eener rijke verzameling van vaderlandsche oudheden, ontvange hierbij de hulde onzer erkentelijkheid voor de zoo welwillend verleende hulp. Eindelijk, onzen hartelijken dank den Heer J.B. Sivré, archivaris, van wien wij nuttige wenken betrekkelijk eenige tijdstippen van de geschiedenis der stad ontvingen, en die zich de moeite getroostte, onze kroniek te verrijken met vele ophelderingen, omtrent plaatselijke bijzonderheden. Moge de tijd niet verre meer zijn, waarop het oude en eerbiedwaardige Roermond, de hoofdstad van het voormalige overkwartier van Gelderland, eindelijk, eene zijn roemrijk verleden waardige geschiedenis erlange!
Fred. Nettesheim. Gelder, den 10 Mei 1870. | |
[pagina 437]
| |
Inleiding.De toestanden in de Nederlanden hadden reeds lang de omwenteling, voordat ze onder Philips II losbrak, in hunnen schoot gedragen. Een diep zedenbederf was in alle volksklassen doorgedrongen. De adel, de kleine adel bijzonder, was sinds het Bourgondisch tijdvak zedelijk en geldelijk te gronde gegaan, door zijn verkwistend en bedorven leven, naar het voorbeeld van het hof. In de steden, welke door haren handel rijk geworden waren, heerschte eene overspannen zucht naar allerhande genietingen. De ernstige, godsdienstig zedelijke, geest was uit een groot gedeelte der bevolking geweken. De Kerk was niet bij machte deze toestanden op eene heilzame wijze te veranderen, wijl, door den loop der gebeurtenissen, een staat van zaken ontstaan was, die dit onmogelijk maakte. De geestelijke macht werd destijds, in de Nederlanden, grootendeels door buitenlandsche kerkvoogden uitgeoefend, en was daardoor in de grootste verwarring geraakt. In ééne provincie, doorkruisten elkander soms zes diocesen, b.v. in Gelderland, de vier bisdommen, Keulen, Luik, Utrecht en Munster. Onnoemelijke verwikkelingen moesten, natuurlijk, uit zulken chaos van kerkelijk bestuur voortvloeien. De bisschoppen, destijds meerendeels uit vorstelijke huizen gesproten, waren langzamerhand meer wereldlijke dan geestelijke gezagvoerders geworden, en gebruikten hun geestelijk ambt als Sinecuren, om tot hoogere wereldlijke macht op te klimmen. Maar, ook de meer kerkelijk gezinden konden, wegens | |
[pagina 438]
| |
hunne al te uitgestrekte kerspelen, geene genoegzame zorg aan de geestelijkheid wijden, en diensvolgens ontbrak aan een groot gedeelte daarvan, niet slechts de noodige vorming, maar ook de ergerlijkste misbruiken, in zedelijk opzicht, waren onder haar ingeslopen; zooals nader blijkt uit de verordeningen, door de Pausen, voor de Nederlanden in het bijzonder uitgevaardigd. Nog betreurenswaardiger zijn de berichten omtrent den lediggang, de onzedelijkheid en den ontaarden geest die in zeer vele kloosters heerschten. De kloosterscholen waren grootendeels in verval geraakt, en daar zij bijna alleen het onderwijs der jeugd in handen hadden, moest thans de jeugd zonder eenige vorming opgroeien. Het geestelijk onderwijs door prediken en catechismus werd algemeen verwaarloosd; de Sacramenten werden slechts nalatig toegediend, de kerken bleven ledig, en zelfs de viering van de Zondag was in onbruik geraakt. Het gebrek aan scholen, en de daaruit ontstane verwildering der jeugd, was eene der hoofdoorzaken der latere onlustenGa naar voetnoot(1). Juist zulke toestanden leveren den vruchtbaarsten bodem tot het gedijen eener omwenteling. De gistende stoffen, die zich daarbij moesten ophoopen, wachtten slechts op eenen stoot van buiten, om in eene stroomende beweging te veranderen. Dezen stoot gaven de nieuwe, uit Wittenberg en Geneve overgewaaide, leeringen. Calvijns leer hoofdzakelijk vond in de Nederlanden, vooral onder den adel, weerklank en werkte | |
[pagina 439]
| |
het meeste de innerlijke onlusten en staatsomwentelingen in de hand. Door de omverwerping der bestaande instellingen streefde de adel naar verbetering van zijnen diep gezonken stand. Daarom begunstigden deze lieden de omwenteling, door aan het hoofd der beweging te treden, en de godsdienstige leerstelsels, als vermomming te gebruiken, om het volk voor hunne staatkundige plannen en zelfzuchtige oogmerken te winnen. Naast de Calvinisten, die naar de volledige onderdrukking van alle andere gezindheden streefden, waren nog in de Nederlanden, ofschoon in gering getal, Lutherschen, die slechts eene vrije, door het recht gewaarborgde, stelling verlangden. Zeer verbreid was integendeel de sekte der wederdoopers, die zich door hunne afschuwelijk communistische leer grooten aanhang onder het volk verworven hadGa naar voetnoot(1). Koning Philips besloot, bij het aanvaarden der regeering, eene nieuwe regeling van het kerkelijk bestuur zijner Nederlanden in te voeren, om daardoor de ingeslopen misbruiken weg te nemen, den zedelijken toestand der geestelijken te verbeteren, en tegen verdere verbreiding der nieuwe leer eenen vasten dam op te werpen. Door hem daartoe aangezocht gaf Paus Paulus IV, den 12 Mei 1559, eene bul, waarbij voortaan de jurisdictie der buitenlandsche bisschoppen in de Nederlanden ophield, iedere provincie in de toekomst eenen Bisschop kreeg, uit de gezamenlijke 17 bisdommen 3 aartsbisdommen werden opgericht, en allen den aartsbisschop van Mechelen, als primaat der Nederlanden, ondergeschikt werden. Bij het aartsbisdom Mechelen behoorden de 6 diocesen: Antwerpen, Gent, Brugge, IJperen, 's Hertogenbosch en | |
[pagina 440]
| |
Roermond. De uitgestrektheid van het bisdom van Roermond, dat de provincie Gelderland omvatte, werd door eene bul van paus Pius IV van den 7 Augustus 1561 nader bepaaldGa naar voetnoot(1). Tot Bisschop van Roermond benoemde de koning Willem Damasi Lindanus, (hij zelf schrijft - Van der Lindt) die wel door den kardinaal Granvelle, den 4 April 1562, gewijd werd, maar eerst na zeven jaren zijne bediening kon aanvaarden. De uitvoeringGa naar voetnoot(2) dezer kerkelijke inrichting stiet op groote moeilijkheden. De rijke abdijen met wier bezittingen de nieuwe bisdommen begiftigd moesten worden, en die | |
[pagina 441]
| |
daardoor hare inkomsten niet weinig verminderd vonden, kwamen het eerst daartegen in verzet. De Staten zagen in de nieuwe bisschoppen handlangers tot bevestiging der koninklijke macht, werktuigen tot inkorting van 's Lands rechten. Het slechte gedeelte der wereldlijke en ordesgeestelijken vreesde in hen strenge zedemeesters te ontmoeten, terwijl de aanhangers der nieuwe leer, uit angst voor eene meer ijverige kerkelijke vervolging, zich het krachtigste tegen hen verhieven. Bij al deze oorzaken, die de algemeene ontevredenheid opwekten tegen de regeering, voegden zich weldra nog andere. Bij de regeling der hoogere staatsmachten in de Nederlanden, benoemde de koning Margareta van Parma, eene natuurlijke dochter van Karel V, tot algemeene landvoogdes en den kardinaal Granvelle, een der uitstekendste staatslieden zijner eeuw, tot haren eersten minister, terwijl hij aan het hoofd der afzonderlijke provinciën de grooten des lands als stadhouders plaatste. Willem Prins van Oranje en Lamoraal Graaf van Egmont werden, onder deze laatsten, het meest bevoorrecht. Nog vóór dat de kerkelijke en andere hervormingen uitgevoerd waren, verliet Philips (1559) het land en keerde naar Spanje terug, waarheen hem zijne neiging trok. In de Nederlanden had de koning zich nooit te huis gevoeld, en al spoedig begrepen waardoor het kwam dat hem de liefde der bewoners niet ten deel gevallen was: koud en terughoudend van aard, altijd ernstig, de Nederlandsche taal niet machtig, slechts door Spanjaarden omgeven en aan Spaansche etikette zich streng houdende, kon Philips het hart niet winnen van een volk dat gewoon was steeds met zijne vorsten gemeenzaam te verkeeren en dat bijzonder door Karel V, die den Nederlanders boven alle | |
[pagina 442]
| |
andere volken zijne toegenegenheid schonk, verwend was gewordenGa naar voetnoot(1). De ontevredenheid onder het volk vond al ras, na het vertrek des konings, nieuw voedsel. De losbandigheden der 3000 man achtergebleven Spaansche troepen; de toenemende vervolging der ketters en de vrees voor de invoering der Spaansche inquisitie brachten de opgewonden gemoederen nog meer in gisting, middelerwijl in het zuiden des lands, door verkondigers der nieuwe leer, eene gevaarlijke beweging onder het volk ontstond. Aan het hoofd der misnoegden plaatste zich de Prins van Oranje, een man, (het zijn de woorden van Groen van Prinsterer), ‘beheerscht door eerzucht en egoïsmus’ die in de hoop van algemeen Landvoogd der Nederlanden te worden te leur gesteld, zich aansloot bij de oppositie. Naast hem stonden de Graven van Egmont en Hoorn waarbij zich weldra heel de kleine adel voegde. Oranje eischte nu de samenroeping der Staten-Generaal, waartegen nogtans Granvelle, die daarin slechts eene aanleiding tot grootere onlusten zag, zich verzette. Daardoor trok de kardinaal zich den haat zijner tegenstanders op den hals, die op hem alleen de schuld wierpen der, bij het volk, zoo vijandig afgeschilderde maatregelen, en hem op allerhande wijzen verdacht maakten. Zij slaagden er eindelijk in den koning over te halen tot het terugroepen van den kardinaal, en zelven het roer der regeering in handen te krijgen. 's Lands inkomsten werden verkwist, kerkelijke waardigheden en wereldlijke ambten aan gunstelingen geschonken of verkocht. De koning beval nu (1564) de afkondiging der besluiten van het concilie van TrenteGa naar voetnoot(2) en tegelijk de | |
[pagina 443]
| |
strenge handhaving der inquisitie en der geloofsedicten. Hij hield vast aan den grondregel: dat twee met gelijke rechten naast elkander staande godsdienstige gezindheden, met de welvaart van den Staat onvereenigbaar waren, en wees dien ten gevolge, ten gunste van het katholiek geloof, elke daad van inschikkelijkheid met de hervormers van de hand. Philips lette hierbij niet op de eigenaardige toestanden der Nederlandsche gewesten, waar de regeering zelve niet eens bij machte was de decreten te doen uitvoeren. Daarom moest de ontevredenheid steeds meer om zich heen grijpen en tot verbittering overslaan. De adel nam hieruit aanleiding tot eenen beslissenden stap, daar hij, door het sluiten van het bekende Compromis, in vast aaneengesloten gelederen tegen de wettige regeering optrad. Den 5 April 1566 verschenen ongeveer 200 edelen voor het paleis der Landvoogdes te Brussel en smeekten haar om afschaffing der edicten. Margareta zocht, door halve maatregelen, zooals door het uitvaardigen van de ‘moderatie’, de opgewektheid tot bedaren te brengen, maar alles bleef vruchteloos. De lagere volksklassen werden vervolgens door de eedgenooten langzamerhand stelselmatig in de beweging medegesleept. Dit kon des te gemakkelijker gebeuren, wijl eene buitengewone schaarschte aan levensmiddelenGa naar voetnoot(1) en een stilstand in handel en bedrijven den arbeiderstand terneerdrukten. | |
[pagina 444]
| |
Van het begin des zomers van dit jaar schoolden in alle Nederlandsche gewesten scharen van vele duizenden samen, om gewapend, onder den vrijen hemel, de predikatiën der hervormers bij te wonen. Te midden der algemeene spanning hielden de edelen, in de tweede helft van de maand Juli, eene stormachtige vergadering te St. Truiden, waar eene algemeene godsdienstvrijheid werd verkondigd en maatregelen, ter verdediging des lands, tegen den Koning besproken werden. Onmiddellijk daarop barstte het oproer uit, gevolgd door de betreurenswaardige gebeurtenissen der beeldstormerij, waaraan men niet dan met verontwaardiging en afschrik denken kan. | |
[pagina 445]
| |
Bijna in alle provinciën liep het volk, door den adel geleidGa naar voetnoot(1) te zamen en plunderde in weinige dagen gedurende de maand Augustus bij de 400 kerken en kloosters, verwoestte de altaars, beelden, schilderijen, kunstwerken, bibliotheken, enz. en pleegde afschuwelijke wreedheden tegen weerlooze priesters, monniken en nonnen. Onze kroniek verhaalt het begin van den beeldstorm in de kathedraal te Antwerpen, eene van de schoonste kerken der christenheid. Van hieruit verspreidde zich de gruwel der verwoesting over de andere kerken der stad en der omstreken. Door deze verwoestingstooneelen beangstigd, maakte Margareta den 25 Augustus door eenen open brief bekend, dat de inquisitie zou worden afgeschaft, een nieuw plakaat voor de godsdienstoefening uitgeschreven, en de predikatiën ten gunste der hervorming slechts in die plaatsen toegestaan zouden worden waar ze tot hieraan gehouden waren, mits zonder wapens en zonder rustverstoring. Op grond dezer vergunning kwamen op verschillende plaatsen tusschen katholieken en hervormden overeenkomsten tot stand, waarbij aan deze laatsten vrije godsdienstoefening toegestaan en hun eene kerk ingeruimd zoude worden. Toen koning Philips deze gebeurtenissen vernam ontstak hij in woede en besloot de raddraaiers streng te straffen ofschoon zelfs Granvelle hem zachtmoedigheid en toegevendheid aanraaddeGa naar voetnoot(2). Hij zond zijnen bekwaamsten veldheer, den Hertog van Alba, met een uitgelezen leger naar de Nederlanden. Een algemeene schrik ging door het land bij het hooren van dezen naam, en velen dergenen die betrokken | |
[pagina 446]
| |
waren in de laatste onlusten, ook de Prins van Oranje, vluchtten bij scharen naar het buitenland. In de tweede helft van Augustus 1567 kwam Alba in de Nederlanden aan. Onverbiddelijk als hij was jegens vriend en vijand en doof voor de stem der natuur zoodra zijn Heer en Koning sprak, werd hij de uitvoerder der bloedigste bevelen. Tallooze aanzienlijken des lands, waaronder ook Egmont en Hoorn, werden ter dood veroordeeld, en hun vermogen verbeurd verklaard. De nieuwe leer werd onder bedreiging van zware straffen verboden. Noch Alba noch Philips toonden na de overwinning de gematigdheid, die het belang der kroon en het welzijn des lands vergde. Door het opleggen van drukkende, in wezen en vorm onbillijke belastingen (van den tienden, twintigsten en honderdsten penning), deed de Koning inbreuk op de bezworen staatsregeling, op het heilige eigendomsrecht zijner onderdanen. Daardoor wettigde hij zelf eenigermate het oproer, maakte de Katholieken tot zijne tegenstanders en stond alzoo vijandig tegenover de geheele bevolking. Tengevolge van de nu algemeen geworden spanning nam de Prins van Oranje de wapenen op tegen koning Philips, en daarmede begon een tachtigjarige strijd die van beide zijden met de verbazendste krachtsontwikkeling en verbittering gevoerd werd en waardoor de welvaart van het weleer zoo gelukkig land vernietigd werd. Na dit overzicht der algemeene beroerte, dat wij noodig achtten tot het beter begrip van het onderhavige werk, keeren wij thans terug tot ons enger gewest. Vooreerst moeten wij de opschudding vermelden die ook hier bij den aanvang van het gewichtige jaar 1566 ontstond door de tijding dat de inquisitie ingevoerd zou worden. | |
[pagina 447]
| |
Baanderheeren, Ridders en Steden hadden den 24 Maart onderling eenen bond geslotenGa naar voetnoot(1) om dit dreigend gevaar te keeren, en in Juni besloten zij eenigen hunner naar de Landvoogdes af te vaardigen om ‘van de geheime en gevaarlijke inquisitie’ bevrijd te blijvenGa naar voetnoot(2). Kort nadat het openlijk prediken in Brabant en Vlaanderen begonnen was, werd het in Gelderland nagevolgd. Het was op Zondag den 4 Augustus 1566 dat de predikant der vrijheerlijkheid Hörstchen bij Rhijnberg, onder toeloop eener groote volksmenigte, uit Kampen, Hüls, Oedt en uit de dorpen van het Amt Kriekenbeck en Bruggen, nabij Venlo onder eenen eikeboom de eerste preek hield, waarbij ook eenige burgers der stad tegenwoordig waren, niettegenstaande de overheid door het sluiten der poorten getracht had dit te beletten. Van nu af werden iederen Zondag regelmatig deze preeken gehouden die telkens drukker bezocht werden, zoodat de overheid slechts met moeite nog eenigen tijd de plundering en de verwoesting der kerken kon tegengaan. Den 10 Augustus verschenen ook te Nijmegen en te Roermond, en later ook te Gelder, vreemde predikanten die in den beginne insgelijks voor de poorten, en later door de opgewonden menigte met geweld in de steden binnengeleid, op de openlijke marktpleinen hunne predikatiën hielden. Te Nijmegen preekte de Kalvinistische leeraar Lodewijk Ornaeus, die voorgaf door de Nederlandsche kerk gezonden te zijn, maar dien onze kroniek een ‘verloopenen monnick’ noemt. Hij werd nogtans, den 24 September, met zijne aanhangers verjaagd en de kansel waarop hij gepredikt had, | |
[pagina 448]
| |
openlijk aan den ‘blauwen steen’ met roeden gegeeseld en verbrand. Het was, zoo als wij boven reeds zeiden, op St. Laurentiusdag, den 10 Augustus, dat een vreemde Luthersche hervormer nabij Roermond vóór en na den middag begon te prediken. De pogingen der stedelijke overheid, om door het sluiten der poorten de burgers van het bijwonen dezer predikatiën terug te houden, bleven vruchteloos. Eene steeds grootere volksmenigte uit de stad en uit de omliggende plaatsen stroomde van nu af naar deze preeken die regelmatig alle zon- en feestdagen op dezelfde plaats gehouden werden. Op Zondag, den 25 Augustus, des namiddags, beproefden eenige burgers het om den predikant binnen de stad te leiden, maar de overheid wist den toeleg te verijdelen. Zij stelde den onruststoker de vraag: met welk recht hij het wagen durfde op het gebied des Konings te prediken? Deze antwoordde hierop: dat men hem geroepen had, en dat hij deed gelijk de Apostelen gedaan hadden. Maar reeds den 5 September des morgens, werd de predikant heimelijk in de stad gevoerd, waar hij den volgenden Zondag op de markt zijne preeken wederom hervatte, zonder dat naar de bevelen der overheid om hem te verwijderen, door de burgers geluisterd werd. Zij beriepen zich op het voorbeeld van Nijmegen, waar men het eerst eenen predikant binnengeleid en hem ongestoord had laten preeken; wanneer men daar den predikant verdreef, dan zouden ook zij bereid zijn hem weg te zenden. Eenige dagen later riep de overheid der stad de werkmeesters en gezworenen der gilden, de afgevaardigden der gemeente op om den 13 September 's morgens eene vergadering te beleggen ten einde wederom de verwijdering van den predikant aan de burgerij in overweging te geven. | |
[pagina 449]
| |
Deze vergadering kwam niet tot stand; eenige burgers riepen integendeel den predikant, en lieten hem op de markt prediken. Middelerwijl had zich het gerucht verspreid dat de kerken zouden geplunderd worden door vreemden, weshalve de overheid alle kostbare voorwerpen uit de kerken liet halen om ze in verzekerde bewaring te brengen. Den 19 September, gaf de Landvoogdes Margareta aan de stadsmagistraat bevel den predikant, naar het voorbeeld van Nijmegen, te verdrijven. Terstond werd dit bevel bekend gemaakt aan de hoofden der gilden en aan de vertegenwoordigers der gemeente; maar dezen stoorden zich daaraan volstrekt niet. Daarom werd den volgenden dag de gansche burgerij in het klooster der Minderbroeders opgeroepen om haar het bevel der regeering bekend te maken. Na eene langdurige beraadslaging, antwoordden de burgers: dat zij als trouwe en gehoorzame onderdanen des Konings wel steeds bereid waren, lijf en leven, goed en bloed voor hem op te offeren, maar dat zij nogtans zich gedrongen gevoelden te verzoeken den leeraar, die hun het zuivere Evangelie en het reine woord Gods verkondigde, te mogen behouden, gelijk andere steden in de Nederlanden. Indien nogtans iemand den predikant door de H. Schrift kon bewijzen dat hij een ketter was of kettersche leeringen verspreidde, dan zouden zij hem niet langer dulden, maar hem uit de stad verdrijven. Toen vervolgens de overheid en de schout dezelfde aanmaning herhaalden en met de ongenade des Konings en het verlies der privilegiën dreigden, antwoordden de burgers dat deze zaak en de verkondiging van Gods woord het heil hunner zielen betrof, weshalve zij niet konden toegeven, maar God den Heer moesten gehoorzamenGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 450]
| |
Bij de nu dagelijks klimmende spanning vreesde men voor de inneming der parochiekerk door de ketters. De pastoor gaf daarom de sleutels derzelve aan den schout, welke dientengevolge spottenderwijze den naam van ‘kuster der kerk’ bij het volk ontving. Kort daarna, omtrent het einde van September, bestormden de gereformeerden de genoemde kerk, en sloegen nieuwe sloten op de deur om voortaan de kerk in hun bezit te houdenGa naar voetnoot(1). Zij zonden om hunne zaak voor te staan, een gezantschap van 100 personen naar het consistorium van Antwerpen. Buitendien ontboden zij eenen predikant uit de Paltz en stichtten tevens eene mennonitische gemeente onder de leiding van eenen leeraar, Wald genaamd. De magistraat verloor eindelijk zoo zeer alle gezag en invloed dat hem zelfs de sleutels der stad ontrukt werden. Al deze onlusten voerden ten slotte tot eenen gruwelijken beeldstorm. De kerken werden geplunderd, de altaren en beelden op eene schandelijke wijze verbrandGa naar voetnoot(2). Deze gruweldaden werden waarschijnlijk in de eerste helft van October bedreven, omdat den 13 dezer maand te Venlo de tijding van den ‘omslag’ der kerken verspreid werdGa naar voetnoot(3). Om de leiders van het oproer in bedwang te houden en te straffen, stelde de stadhouder van Brimeu aan de Hertogin Margareta de opheffing der stedelijke privilegiën voor, maar kon de noodige toestemming niet verkrijgen. Want ofschoon de Hertogin deze uitspattingen der burgers van Roermond ten hoogste afkeurde en strafbaar noemde, zoo geloofde zij, met het oog op de nog talrijke goedgezinde burgers der stad, van dezen maatregel zich te moeten onthouden. | |
[pagina 451]
| |
De stadhouder schreef bij deze gelegenheid aan de Hertogin: les principaux mutins et sectaires sont marchiers et maronniers et samblablesGa naar voetnoot(1). Reeds bij eene andere gelegenheid hebben wij den gang dezer onlusten door de hervormden in andere plaatsen van het overkwartier, bijzonder te Gelder en te Venlo, veroorzaakt, breedvoerig medegedeeldGa naar voetnoot(2), weshalve wij hier slechts willen vermelden dat dezelfde verwarringen in het stadje Weert voorvielen. Den 27 Augustus werden de Minderbroeders door de hervormden uit hun klooster, even buiten de stad gelegen, verjaagd en hunne kerk gedurende den nacht geplunderd en verwoest. Den volgenden dag bestormden zij ook de parochiekerk, rukten de altaren en de beelden der Heiligen neder en sloegen de banken, stoelen en het Christusbeeld onder de vreeselijkste godslasteringen aan stukken. De toenmalige pastoor Thomas, geboortig van Horn en bekend als een talentvol redenaar, omhelsde de nieuwe leer, en zocht ze met grooten ijver te verspreiden. Op aanraden der gravin Anna van Horn en hare schoonzuster Walburgis van Neuenaar, gemalin van den graaf van Horn, eene ijverige Calvinist, begaf zich Thomas op St. Thomasdag (21 December) naar het nabijgelegen Nederweert, om ook hier de nieuwe leer te verkondigen. Hoe slecht het voor hem, aldaar in de kerk, afliep, verhaalt onze kroniek op de volgende wijze: Het volck tierde zoodanig ende maakte zulk gedruisch met te roepen, te zingen ende te spotten, dat men Thomas niet verstaan kon. Oock maakten zij geraas met de klompen ende riepen uit ‘gij | |
[pagina 452]
| |
liegt al wat gij zegt;’ andere riepen ‘de zwarten duivel staat op den predikstoel’ ende het gedruisch was zoo groot, dat hij van den predikstoel moest gaan loopen. Doch toen hij met zijne verdoolde schapen van Weert uit de kerck wilde gaan, werd hij onder den toren bijna doodgedrongen. Nederweert ‘zoo voegt de kroniek van Weert er bij’ is dus standvastig gebleven door de gratie van deszelfs goeden pastoor, Anton van den Steen, welcke zijne kerck met priesters bewaarde ende het volck, gewapent met schietgeweer, hellebarden, turfspaden ende allerhande wapens, de kerk bij dage en bij nacht hielp bewacken tegen die geusen van Weert, die hun dickwijls plaagdenGa naar voetnoot(1). In het begin van het jaar 1567 herkreeg de regeering haar vorig gezag en macht. De godsdienstige nieuwigheden werden afgeschaft en de predikanten, in de maand April, zoowel uit Venlo als uit Roermond verjaagd. De magistraat van Roermond gaf daarvan, omstreeks dezen tijd kennis aan den stadhouder, welke daarop, den 15 April, antwoordde dat het beter geweest ware wanneer zulks vroeger geschied was en dat de Hertogin Margareta zich kwalijk daarmede zou tevreden stellen. Daarom meende hij de stad geen beteren raad te kunnen geven dan: ‘van zich te verdemoedigen, om weder in genade aangenomen te wordenGa naar voetnoot(2). Twee dagen later schreef de stadhouder weer aan den magistraat, dat hij, de verjaging van den predikant in aanmerking genomen, de stad voor deze reis niet met ruiters en knechten zoude bezetten. Hij wist nogtans niet, of de Hertogin vrede zou nemen met de zoo lang uitge- | |
[pagina 453]
| |
stelde verdrijving van den predikant, weshalve hij den raad gaf ‘om met alle demoedicheit tot genedichtichen verdrach te moegen geraeken flitech aan te houden, zoo als andere steden gedaan hebben’Ga naar voetnoot(1). Maar reeds in het begin van Juli (onze kroniek zegt verkeerd, in het eerst van Juni) beproefde een gereformeerde predikant, die eerst te Nijmegen en te Maeseyck gepreekt had, in de nabijheid van Roermond, op het grondgebied van Gulik, wederom zijne predikatiën te hervatten. Niet minder dan 500 personen uit Roermond liepen uit om hem te hooren. De stedelijke overheid liet terstond de poorten sluiten om te beletten dat de predikant voor de tweede maal binnengeleid werd, en weigerde later zijnen aanhangers hij hunne terugkomst de toelating in de stad. Vrouwen en kinderen werden dientengevolge van de muren neergelaten en aan hunne betrekkingen overgegevenGa naar voetnoot(2). Toen, eenige maanden later, de tijding gebracht werd, dat de Hertog van Alba in aantocht was, ontstond ook in Gelderland eene hevige conservatieve reactie en bij scharen vloden degenen die aan de laatste onlusten deel genomen hadden naar het buitenland. Door den stadhouder van Gelderland, Karel van Brimeu, liet Alba, reeds in Februarij 1568, aan Roermond en de andere steden het bevel geven tot herstel der verwoeste kloosters en kerken, alsook der altaren en beelden binnen drie maandenGa naar voetnoot(3), en in Maart werden Joost van Cranevelt en Jan van Stalborg, leden van den raad des Konings, gelast de gevangene kerk- en beeldstormers in het overkwartier | |
[pagina 454]
| |
door de plaatselijke gerichten te laten vonnissen. Hun vonnis moest spoedig uitgesproken worden, met weglating van overtollige vertragingen en wederleggingen. De gevluchte personen werden gedagvaard om persoonlijk voor Alba te verschijnen ten einde rekenschap te geven van hunne vlucht en hunne daden gedurende de ongeregeldheden. Zoo als blijkt uit het hierachter medegedeelde vonnis van Alba, was het aantal uitgewekenen, uit Roermond alleen, niet minder dan 120. Daar zij niet verschenen, werd hun vermogen verbeurd verklaard en zij zelven voor altijd uit de landen des Konings verbannenGa naar voetnoot(1). De vrouwen, wier echtgenooten de wijk genomen hadden, bezochten dezelven op vreemd grondgebied, en knoopten verder eene briefwisseling met hen aan; maar ook dit laatste werd den 31 Januarij verboden en daarbij aan de overheid last gegeven de bannelingen, die soms mochten terug keeren, gevangen te nemen. Den griffiers van den raad, stadssecretarissen, notarissen en klerken werd verboden zich in te laten met rechtszaken die met de onlusten in verband stonden. Zij moesten alles wat van dien aard was geheel aan de beslissing van den Hertog van Alba overlaten. Verder kregen alle gezagvoerders in last te onderzoeken, of onder de verbeurd verklaarde goederen zich soms beneficiën ‘de jure patronatus’ en andere officiën die vacant waren, bevonden. Men moest eene afzonderlijke lijst van zulke goederen vervaardigen, en afkondigen dat noch geestelijke noch wereldlijke personen over deze beneficiën beschikken kondenGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 455]
| |
Aangaande het getal der te Roermond voltrokken doodvonnissen hebben wij geene berichten. Onder de gevangenen aldaar bevond zich een wederdooper Jurgien Snijder, genaamd Wilport, wiens spoedige veroordeeling Alba den schout en schepen der stad in eenen brief van den 6 November 1569 bijzonder op het hart drukte. Voor het geval dat hij hardnekkig bleef in zijne dwalingen en ketterijen, moest men hem naar de voorschriften der plakaten, alvorens hem uit de gevangenis te leiden, het voorste gedeelte der tong met een gloeiend ijzer afbranden, en hem zoo de gelegenheid benemen om tegen den katholieken godsdienst ergerlijke en godslasterende woorden te sprekenGa naar voetnoot(1). De magistraat van Roermond gaf nogtans niet terstond gehoor aan het bevel van Alba, weshalve deze, den 22 December, daarop terugkwam met het bevel van Jurien Wilport terstond te verbranden of, in geval hij tot het katholieke geloof zoude terug keeren, hem door het zwaard te laten ombrengen. Verder gebood Alba de stedelijke overheid de personen die door Wilport als wederdoopers waren bekend gemaakt binnen zes weken voor hem of zijnen raad te dagvaarden om zich te verantwoorden wegens hunne vluchtGa naar voetnoot(2). Den 16 November 1569, verleende koning Philips eene algemeene amnestie. Een groot aantal dergenen die in de woelingen gewikkeld geweest waren, hielden zich nogtans niet aan de voorwaarden die hierbij gevoegd waren nopens hunne verzoening met de Kerk en den koning, weshalve Alba door den stadhouder aan den magistraat beval, met de grootste gestrengheid tegen hen te werk te gaanGa naar voetnoot(3). | |
[pagina 456]
| |
Maar ook deze maatregel schijnt bij eenigen de gewenschte verandering van inzicht niet bewerkt te hebben, wijl Alba den 30 Augustus van dit jaar aan de stedelijke overheid den last gaf ‘om allen, die wegens hun hardnekkige kettersche gevoelens nog gevangen zijn en onverbeterlijk, in de gevangenis door hun valsche leeringe meer kwaads aanrichten, dan of ze in vrijheid waren, binnen vier en twintig uren te doen executeren, en hun alvorens met een gloeijend ijzer het vooreinde hunner tong te doen branden, opdat ze ter executie gaande hun venijn niet zaaijen onder het gemeene volk’Ga naar voetnoot(1). Deze gruwelijke maatregelen, welke overigens geheel overeenkomstig waren met het toenmalig begrip van strafrecht, trof intusschen de gevangenen te Roermond niet alleen; want Alba zond denzelfden dag ook aan den magistraat te Arnhem een gelijk bevelGa naar voetnoot(2). Den 8 Maart 1574 schonk de Koning eene tweede amnistie, waarvan hij nogtans acht zwaar beschuldigden van Roermond uitsloot, namelijk den mennonitischen predikant Wal, Hendrik van Aa, Schramen van Dulken, Peter en Gerard Schroeders, Peter Tessers, Arnold Martels en Lodewijk HarmensGa naar voetnoot(3). De stadhouder gaf den 13 September van dit jaar aan den magistraat van Roermond het bevel, binnen drie maanden een naamlijst der personen, die tengevolge der amnistie in de stad teruggekeerd waren, op te zenden, en tevens inlíchtingen nopens hun gedrag. Middelerwijl de regeering de oproermakers streng strafte, nam zij verschillende maatregels tot beter behoud van het | |
[pagina 457]
| |
oude geloof. Alba's opvolger, Don Requesens, vermaande, onder anderen, den 3 Februarij 1574 de stad Roermond om met alle zorg te bewerken, dat bij de jaarlijksche verandering van den raad slechts een oprecht katholiek man tot Burgemeester gekozen wierd, ‘ten einde beter opzicht genomen worde, om de eer Godts te vermeerderen en het roomsch katholijke geloof te bevorderen, dan zulks tot dus verre geschiedde’Ga naar voetnoot(1). De regeering trachtte verder de macht van 's lands stenden te fnuiken en hun het eigenmachtig vergaderen te beletten. Den 13 December 1571, verbood zij de stad Roermond zonder hare toestemming in de toekomst eenen lands- of kwartiersdag, om het even waar, bij te wonenGa naar voetnoot(2). Toen Alba, met de wapenen in de hand, de Nederlanders tot onderwerping trachtte te brengen, was de Prins Willem van Oranje bezig in Duitschland geld en troepen te zamelen, om met samenwerking der Franschen, de Spanjaarden uit het land te verdrijven. Den 8 Julij 1572 ging hij, aan het hoofd van een leger, bestaande uit 7000 ruiters en 17,000 man voetvolk, bij Duisburg over den Rijn, met het doel om eerst het overkwartier Gelder en daarna Brabant en Vlaanderen te veroveren. Eenige dagen daarop sloeg hij zijn leger neder te Aldekerk in de voogdij Gelderland, in het klooster der Franciscanessen. Van hieruit liet hij den 17 Gelder, Venlo en Roermond opeischen om zich over te geven. Gelder maakt dienzefden dag een verdrag tot overgave, terwijl ook Wachtendonk en Stralen zonder slag of stoot in bezit genomen werdenGa naar voetnoot(3). Van Aldekerk trok de Prins naar Roermond en sloeg, den 21, zijn kwartier neder op het nabij gelegen kasteel Hillen- | |
[pagina 458]
| |
rath. De stad was slechts met 140, kortelings uit Maastricht overgekomen, manschappen, bezet, onder het bevel van Jan van Barlaymont Heer van Floyon, broeder des nieuwen stadhouders Gillis van Barlaymont. Verschillende welhebbende burgers waren met have en goed naar Wassenberg en Heinsberg gevlucht; ook bisschop Lindanus was, na herhaald aandringen van den magistraat, vertrokken. Nadat de Prins de stad had omsingeld, liet hij ze den 23 's avonds herhaalde malen opeischen tot overgave, en begon, wijl dit vruchteloos scheen, omstreeks middernacht den eersten storm. Wederzijds werd met den grootsten moed gevochten, zoodat eerst bij den vijfden aanval, om 6 uur 's morgens, de stad door den vijand werd ingenomen De bevelhebber, de schout, en twee magistraatsleden werden gevangen genomen en verschillende vuurmonden veroverd. Zoo zacht en toegevend de overwinnaars de burgerij behandelden, zoo gruwzaam woedden zij tegen de geestelijkheid. Niet minder dan 23 geestelijken waaronder 12 Karthuizers werden op de vreeselijkste wijze vermoord, anderen zeer mishandeld, gevangen genomen en slechts tegen hoog losgeld op vrije voeten gesteldGa naar voetnoot(1). Nadat de Prins nog eenige dagen op Hellenrath vertoefd, en Roermond met eene bezetting voorzien had, viel hij in Brabant, waar hij in korten tijd eene menigte steden innam. Maar de vermoording der Hugenoten te Parijs (24 Augustus) ontnam hem alle hoop op de hulp die hij van Frankrijk verwachtte. Daarom begon hij omstreeks half September den terugtocht over de Maas naar den Rijn. Onderweg verliet hem deels uit vrees voor de Spanjaarden, deels | |
[pagina 459]
| |
wegens de slechte betaling der soldij, een groot gedeelte van zijn leger, en verschillende bezettingen der steden, ook die van Roermond, weigerden den Prins langer te gehoorzamenGa naar voetnoot(1). Op dezen terugtocht kwam Oranje, volgens onze kroniek, den 6 October door Roermond, vanwaar hij over Wachtendonk naar Orsoij trok. Hier dankt hij zijn leger af, zonder het ten volle bevredigd te hebben, zoodat er eene groote muiterij onder de soldaten ontstond, waarbij slechts door toedoen der officieren het leven van den Prins kon gered worden. Roermond werd den 12 October weder bezet door bovenvermelden Jan van Barlaymont. Hoe vreeselijk de vijand hier gehuisd had, blijkt uit eenen brief welken de gouverneur van Maastricht, Frans Montesdoca, den 8 October aan Alba schreef en door den gevluchten burgemeester van Roermond overhandigen lietGa naar voetnoot(2). Volgens dit stukGa naar voetnoot(3), en gelijk Alba ook beweerde, stond de Prins bij de inneming der stad in verstandhouding met eenige burgers, waaruit de magistraat den 7 October aanleiding nam om een bericht aan den stadhouder te sturen over den toenmaligen toestand der stad en het gedrag der inwoners die den Koning vijandig waren, ‘opdat de stad dienaangaande niet in ongenade mochte komen’Ga naar voetnoot(4). | |
[pagina 460]
| |
Tegen het einde van October kwam ook bisschop Lindanus terug, en liet in de kathedraal al het verwoeste, onder anderen het hoogaltaar, herstellen. Bij deze gelegenheid, ontdekte men (1594), dat de Relikwiën van de HH. Wiro, Plechelmus en Otgerus, bij de verplaatsing van het Kapittel van Odiliënberg naar Roermond (1361) overgebrachtGa naar voetnoot(1), en in dit altaar geborgen, zeer goed bewaard gebleven waren, ofschoon het altaarblad omgekeerd lag. Ook andere kerken en kloosters waren bij de inneming der stad geplunderdGa naar voetnoot(2). Later ontdekte men te Aken verschillende dezer gestolen voorwerpen, onder anderen, groote koperen kandelaars en andere koperen voorwerpen, welke de overheid aldaar in beslag nam. Den 8 November 1572 schreef de stedelijke overheid van Aken aan den magistraat te Roermond, dat men iemand ter bezichtiging dier voorwerpen naar Aken zou zenden, zich harerzijds verplichtende dezelve kosteloos terug te geven en de dieven te straffenGa naar voetnoot(3). De reeds boven vermelde stadhouder, Don Luis de Requesens, welke den Hertog Alba in November 1573 was opgevolgd in het bestuur der Nederlanden, stierf plotselijk den 5 Maart 1576, zonder eenen opvolger benoemd te hebben, waarop de Raad van Staten te Brussel het bestuur op zich nam. De hulpmiddelen des Konings waren thans zoo zeer uitgeput, dat men de soldij niet meer kon uitbetalen, tengevolge waarvan de soldaten met verachting aller krijgstucht uit Zeeland opbraken, op Brabant en Vlaanderen neervielen | |
[pagina 461]
| |
en zich aan de grootste losbandigheden schuldig maakten. Om gemeenschappelijk deze geweldige uitspattingen te keer te gaan, vereenigden zich de provinciën Brabant, Vlaanderen, Henegouwen en Artois, en hielden in September 1576 eene vergadering, terwijl zij de Staten der overige provinciën uitnoodigden, insgelijks vertegenwoordigers te zenden, om gezamenlijk de belangen van het land te bespreken. Buitendien riepen zij nog door bijzondere gezanten de hulp in van den Keizer, van Frankrijk, van Engeland, van den Hertog van Kleef en van den Prins van Oranje, en stelden een eigen leger tegenover de Spaansche soldaten, die zich nu in verschillende steden verschansten. Middelerwijl waren er te Gent vredesonderhandelingen aangeknoopt, sinds den 19 October, tusschen de vertegenwoordigers dezer Staten ter eene, en de Provinciën Holland, Zeeland, den Prins van Oranje, onder wiens leiding deze laatsten zich reeds gesteld hadden, ter andere zijde. Den 8 November werd dit verdrag, onder den naam van Pacificatie van Gent bekend, gesloten, waarvan de hoofdbepalingen waren: de wederzijdsche hulp ter verdrijving der muitende soldaten; de oproeping der Staten-Generaal zooals deze tijdens Karel V bestaan hadden: de vrije uitoefening van den Katholieken Godsdienst en de opheffing der strenge geloofsediktenGa naar voetnoot(1). Sedert Augustus dezes jaars was ook de Prins van Oranje te Middelburg ijverig bezig om eene vereeniging tusschen de verschillende provinciën tot stand te brengenGa naar voetnoot(2). In December 1576, kwamen dientengevolge gevolmachtigden uit alle Nederlandsche provinciën te Brussel bij | |
[pagina 462]
| |
elkander, om voortaan, als Generale-Staten het bestuur des Lands op zich te nemen. De nieuwe stadhouder Don Juan stelde zich met de Staten in verbinding en na lange onderhandelingen kwam, den 12 Februari 1577, het ‘Eeuwig Edict’ tot stand. Het duurde niet lang of er ontstonden, ten gevolge van onderling wantrouwen, nieuwe moeilijkheden, en toen de landvoogd het kasteel van Namen verraste, namen de Staten ook van hunnen kant de wapens op en benoemden den Prins van Oranje tot ‘ruwaard van Brabant’. Op aandringen van den Prins werd de Aartshertog Mathias, broeder van Keizer Rudolf, tot landvoogd gekozen. Bij Gemblours behaalde Don Juan nog eene schitterende overwinning op het leger der Staten. Den 1 October 1578 overleed hij, en Alexander Farnese, Prins van Parma, volgde hem op. De Waalsche provinciën, ten einde den voortgang der Protestandsche leer te stuiten, sloten het verdrag van Atrecht, en verzoenden zich met koning Philips. Oranje van zijnen kant stelde hier tegenover een verdrag gesloten tusschen de noordelijke provinciën, en algemeen bekend onder den naam van ‘Unie van Utrecht.’ Van het overkwartier Gelder traden alle steden toe, die door de Generale-Staten bezet waren: Venlo, Gelder en Wachtendonck. Hiermede was de grondsteen gelegd tot de Nederlandsche republiek, die zich den 26 Juli 1581 geheel afscheidde van Spanje en door een langdurigen en bloedigen strijd hare onafhankelijkheid verdedigde. Keeren wij, na dit overzicht van den algemeenen staatkundigen toestand, tot de stad Roermond terug. Sedert den 8 September 1574 was Roermond bezet met vijf compagnies Duitsche soldaten van het Spaansche regiment dat onder het bevel van den aanvoerder Pollweiler stond. Onze kroniek schildert deze huurtroepen af als zeer | |
[pagina 463]
| |
muitziek en zonder krijgstucht, wijl zij van de regeering geene soldij ontvingen. De arme inwoners moesten de ongehoordste gewelddadigheden van hen verduren, ja de omstreken der stad werden geheel afgestroopt en uitgeplunderd zonder dat de bevelhebber er zich tegen kon verzetten. Vele jaren lang waren zij de schrik en de geesel des lands. Zij dreven hunne uitspattingen zoo ver, dat zij (1575) den magistraat van Roermond in de kerk opsloten. Ten gevolge dezer buitensporigheden verliet eindelijk de stedelijke overheid de stad, (de stadsschrijver Jan van Kampen alleen uitgezonderd), met de voornaamste kooplieden. De bevelhebber Blasius van Fegersheim nam daarop ook het burgerlijk gezag in handen en bestuurde alles naar willekeur. Na herhaalde klachten der ingezetenen lieten de Geldersche Staten, in October 1574, den stadhouder Requesens, en in Mei 1576 ook den raad van Staten door bijzondere gezantschappen om hulp smeeken tegen deze rampen; doch zonder goed gevolg. De Staten besloten daarom een leger te vormen van 1000 ruiters voor den tijd van zes maanden, maar reeds in April 1577 ontsloegen zij ze, onder voorwendsel dat de Spaansche soldaten waren afgetrokken, maar inderdaad wegens gebrek aan de noodige middelen om ze te onderhouden. Tijdens het ontstaan der verwikkelingen tusschen Don Juan en de Generale-Staten sloot zich Pollweiler bij genen aan, terwijl de onder zijn bevel staande troepen in Brabant tot de laatsten overgingen. Daarop begaf hij zich met zijne beide zonen in Maart naar Roermond om persoonlijk het bevel over de daar liggende vaandels in handen te nemen. Weldra echter klommen de eischen door hem aan de stad gesteld tot zulke hoogte, dat deze zich genoodzaakt voelde den bijstand van Don Juan in te roepen. | |
[pagina 464]
| |
Ook bij hare naburen klaagde de stad Roermond haren nood en ellende. De magistraat van Venlo riep den 16 Juni de leden der ridderschap die in de omstreken woonde, alsook de drossaards en stedelijke afgevaardigden te zamen, om ten gunste der ongelukkige stad gemeenschappelijk op te treden. Men benoemde Jan van Brempt, drossaard te Gelder, en Engelbert van Brempt, drossaard te Stralen, ‘umb die groete langwilige ondregliche lasten end entlich verderven als der stad Roermonde end des gantzen quartiers bestes vlietz’ aan de regeering te Brussel voor te leggen, en hare hulp in te roepen. Maar ook deze poging bleef vruchteloos. De stad bleef aan de willekeur en de gewelddadigheden der bandelooze troepen prijs gegeven, zooals onze kroniek met alle bijzonderheden verhaalt. Niet alleen te Roermond, maar ook te Deventer en te Kampen, gingen de troepen van Pollweiler op zoo ruwe wijze te werk dat de inwoners dezer steden er heimelijk op bedacht waren ze met geweld te verjagen. Hiervan onderricht, namen de bevelhebbers die te Deventer lagen, het besluit de te Kampen liggende vaandels tot zich te trekken, om des te zekerder gene stad in bedwang te kunnen houden. Den 20 Augustus 1577 verzochten zij Pollweiler òf om toezending van versterkingen, òf om goedkeuring van dit plan, omdat zij zich alleen niet konden verdedigen. De bevelhebber wendde zich daarom, den 24, aan Don Juan en verzocht hem om voorschriften waarnaar hij zich in deze omstandigheden te regelen had. Tevens hing hij een tafereel op van zijnen hachelijken toestand. ‘Ik heb hier te Roermond noch artillerie, noch krijgsvoorraad, noch levens-Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 465]
| |
middelen, noch geld, om de stad te bedwingen en in geval van nood te verdedigen; ik kan hier geene eer behalen, maar wel mijn leven en dat mijner soldaten op het spel zetten’.Ga naar voetnoot(1). Denzelfden dag beklaagde zich Pollweiler in een brief aan den secretaris van den Hertog van Gulik, Pagney, die zich waarschijnlijk in de omgeving van Don Juan bevond, dat deze nooit in staat was een besluit te nemen. ‘De toestand mijner soldaten zoo gaat hij voort wordt dagelijks moeilijker; de Staten maken aanhoudend jacht op hen en ontnemen hun het leven en de eer.’ Daarom smeekt hij genoemden sekretaris dringend, alles in het werk te stellen, om Don Juan tot een spoedig besluit in deze zaak over te halenGa naar voetnoot(2). Deze hachlijke toestand van Pollweiler gaf waarschijnlijk aanleiding tot het gerucht dat hij voornemens was Roermond te verlaten met zijne soldaten en de stad met Waalsche troepen te voorzien. Nogtans Pollweiler trok niet af, integendeel hij ging tot grootere knevelarijen over, door in September, voor het derde maal, eene zware brandschatting in het overkwartier af te persen. Hij vorderde 2000 malder rogge en maandelijks 5500 gulden. De toestand van ons gewest was nu jammerlijk. De stadhouder, Gillis van Barlaymont en zijne broeders hadden zich bij Don Juan aangesloten, middelerwijl Gelder- | |
[pagina 466]
| |
land, Roermond alleen uitgezonderd, de zijde der Generale-Staten koos. Innig gevoelde het land de behoefte aan eene nieuwe krachtige provinciale regeering en aan eene betere militaire organisatie. Op den landdag te Nijmegen in September 1577, werd eene deputatie gekozen bestaande uit 12 personen, die namens de Staten over alle binnenlandsche aangelegenheden zouden beslissen en wegens den jammerlijken toestand des overkwartiers voorloopig te Venlo zouden verblijven. Tot deze commissie behoorden uit genoemd kwartier Jan van Wittenhorst heer te Horst en drossaard van het ambt Kessel, Bertrand van Bilant, heer te Walbeck, Engelbert van Brempt, drossaard te Stralen, Adolf van Goor heer te Koldenbroich, Frans van Hückelhoven, burgemeester van Roermond en Jan van Grefrath, burgemeester van Venlo. Terzelfder tijd namen de Staten van Gelderland drie aanvoerders, Frederik van Westrum, Hendrik Schenk van Nydeggen, en Gelis van Bocholt, elk met 50 paarden in dienst, om Pollweiler te bestrijden. Het opperbevel van dit korps werd opgedragen aan Godart van Bocholt, heer van GrefenbroichGa naar voetnoot(1). Alvorens de vijandelijkheden te beginnen wilde men beproeven alles in der minne met Pollweiler af te maken. Te dien einde werd een gezantschap naar het kasteel Hillenrath gezonden. Maar Pollweiler stelde zijne eischen te hoog en de onderhandelingen werden weldra afgebroken. | |
[pagina 467]
| |
Intusschen waren de drie Geldersche vaandels tot bij Roermond voortgerukt. Onze kroniek noemt ze de ‘Gelderschen,’ daarentegen de bezetting van Roermond de ‘Hoogduitschen’. De opperbevelhebber der Geldersche troepen werd reeds in den beginne ziek, zoodat Wittenhorst in zijne plaats trad en zich bij Hillenrath, Swalmen en Asselt neersloeg, zonder iets beslissends tegen den vijand te durven wagen, wegens zijne onbeduidende strijdkrachten. De vijand zette integendeel zijne roof- en plundertochten in de omstreken ongestoord voort, en vond alzoo gelegenheid zich door ruimen voorraad van mondbehoeften tot eene langdurige belegering te kunnen voorbereiden. Eerst den 28 October kwamen de hulptroepen door de Staten aan de Gelderschen beloofd en bestaande uit 12 vaandels voetvolk en 150 paarden onder aanvoering van Philips, graaf van Hohenlohe, die in dienst stond van den Prins van Oranje, (onze kroniek noemt hem Graaf Halloch) te Swalmen aan, terwijl hij later nog 6 compagniën verwachtte. Hohenlohe aanvaardde nu het oppcrbevel over het gansche belegeringsleger en begon zijne operatie's door het opwerpen van 8 tot 9 verschansingen om de stad. Eene dezer verschansingen lag op het linker Maasoever en heette ‘Tholen’Ga naar voetnoot(1). Deze was zonder twijfel dezelfde die als ‘hoogberoemd, welgelegen, zeer sterk en het gansche leger kunnende opnemen’ beschreven wordtGa naar voetnoot(2). Pollweiler verdedigde de stad insgelijks door verschillende schansen, door versterking van eenige rondeelen en eindelijk door dat hij eenige poorten ‘toebollwerkte’. Opmerkenswaardig is het dat hij zich, in den loop der | |
[pagina 468]
| |
belegering ook van duiven bediend heeft, om tijdingen van Don Juan te krijgen. Deze duiven die, den 9 December waren verzonden, raakten bij hunne terugkomst, den 21 December in de handen der belegeraars, waarvoor deze de Hoogduitschers niet weinig uitlachten. Wegens het zeldzame beleid en de groote dapperheid waarmede de stad verdedigd werd, waren de strijdkrachten van Hohenlohe niet toereikend om Roermond met geweld te veroveren, te meer daar een leger, onder aanvoering van Gillis van Barlaymont en Mondragon, ter ontzetting der stad, in aantocht was. Dit rukte, den 3 Januari 1578, tot in de nabijheid der stad voort, de Gelderschen verlieten daarop hunne posten en trokken naar den linker Maasoever in de schans Tholen terug, om hier den vijand af te wachten. Middelerwijl deed Pollweiler, met zijne gansche macht, eenen hevigen uitval, maar ontmoette dusdanigen weerstand, dat hij zich, met verlies van 150 dooden en 7 gevangenen, in de stad moest terug trekken. Een uur later verscheen het ontzettingsleger, dat terstond de schansen, door de Gelderschen bezet, aantastte. Eerst tegen den avond trokken deze af en wel wegens gebrek aan proviand, eerst naar Blerick en des anderendaags naar Velden, waar zij bleven tot den vijfden dag en vervolgens uit elkander gingen. Barlaymont voorzag Roermond met de noodige levensmiddelen en manschappen, liet eene scheepsbrug over de Maas slaan, en trok den 19 in alle stilte naar LimburgGa naar voetnoot(1). Ook de bevelhebber Pollweiler, verliet den 10 Januari Roermond, en begaf zich naar Don Juan. | |
[pagina 469]
| |
Onze kroniek getuigt van hem met volle recht, dat hij een even dapper als schrander en ervaren veldheer was, die zijne taak juist opgevat en naauwkeurig volvoerd heeft. Zijne woeste en willekeurige handelwijze was hem gemeen met de meeste veldheeren van zijnen tijd, maar hij was, meer dan anderen, een man van karakter, die zich trouw gehouden heeft bij het eenmaal gekozen vaandel. In twee brieven, van het jaar 1577, noemt hij zich: Nicolaas Vrijheer tot Pollweiler en in 't Weilerthal, Heer tot Masmunster en Blumberg, Landvoogd in Overelzas en Spaansch Bevelhebber over een regiment hoogduitsche troepenGa naar voetnoot(1). Pollweiler, of beter Bollweiler is een kasteel niet ver van Sulz en ligt even als Masmunster (Moisevaux) en Blumberg (Florimont) in Overelzas. Daaruit blijkt dat onze bevelhebber een adelijke uit den Elzas was en zonder twijfel dezelfde die elders als landvoogd van Hagenau voorkomt en later van Philips II eene jaarwedde genootGa naar voetnoot(2). Hij was een bijzondere vertrouweling van den kardinaal Granvelle, waarmede hij in den loop des jaars 1564 in drukke briefwisseling stondGa naar voetnoot(3). Waarschijnlijk was hij onder Alba naar de Nederlanden gekomen, wijl hij van dezen den last ontving, troepen in Duitschland aan te werven. Deze troepen ter getalsterkte van 4000 man werden echter door de stad Augsburg ontwapend; over welke daad Alba in eenen brief van 18 Juli 1572 bitter klaagdeGa naar voetnoot(4). Volgens eene genealogische tafel, was hij zoon van Jan, Baron van Bollweiler; hij stierf den 8 Maart 1588Ga naar voetnoot(5). | |
[pagina 470]
| |
De mislukte belegering der stad Roermond gevoegd bij het opnieuw in zwang gebrachte roof- en plunderstelsel door de hoogduitsche soldaten, baarde eene algemeene ontevredenheid en verbittering tegen de aanvoerders des legers, bijzonder tegen Wittenhorst. Deze had het opperbevel op zich genomen, nadat Hohenlohe in het begin van December bij eene schermutseling gewond was geworden. Bij het naderen van het leger, dat tot ontzet der stad gezonden was, verliet Wittenhorst, in overleg met Hohenlohe, het belegeringsleger en begaf zich des nachts in aller ijl naar Venlo, om deze stad en de omliggende plaatsen met krijgsvolk en andere oorlogsbehoeften te voorzien. Toen nu, den 12 Januari 1578, de vijand voor Venlo verscheen en de omliggende plaatsen verwoestte, moest Wittenhorst hier harde verwijtingen hooren. Nadat de Hertog van Parma in October 1578 het bestuur der Nederlanden aanvaard had, verbeterde langzamerhand de toestand in het Overkwartier, bijzonder toen, den 17 Maart 1580, eindelijk de hoogduitsche troepen van Pollweilers regiment, dat te Roermond in garnizoen lag, werden afgedankt. Ofschoon onze stad nog meermalen veel te verduren had van den overmoed van vreemde huurtroepen en onder den last van zware inkwartieringen gebukt was, zoo ging zij niettemin eene betere toekomst te gemoet. Zelfs mocht zij zich verheugen in verschillende gunstbewijzen en voorrechten van wege de regeering haar geschonken, waardoor haar stoffelijk welzijn niet weinig werd bevorderd. In Maart 1580 bracht de Koning den Raad van Gelderland van Arnhem, dat in vijands handen was, over naar RoermondGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 471]
| |
Een jaar te voren had Philiips II de stad op haar verzoek de opheffing van den opslag te Linne en in het land van Montfort vergund, en zulks omdat zij ‘van veelen jaeren herwaerts in grooten achterdeil und onwederbringelicken schaeden geraeden is, soo mits den grooten und erschrickelicken brand anno 54 (1554) lestleden geschietGa naar voetnoot(1), als anders dat sie (de inwoonders) in allen voerigen inlendischen oirlogen, wie dan noch in diesen jegenwoirdigen, vast die beste, redelichtste unde rechtveerdichtste partye gestanden, die gevolcht ende daerby lyff, goet ende bloet unde wat sy sunst gehadt guetwillich ja begeerlich opgesath hebben’Ga naar voetnoot(2). Den 9 Juni 1581 verleende de regeering aan de stad octrooi om gedurende een jaar zeker licentgeld te heffen op de over de Maas op- en afvarende schepen en de koopmans goederen, hetwelk later meermalen (1587-1590) hernieuwd werdGa naar voetnoot(3). In Juli 1589 vergunde dezelfde aan de stad eenen wekelijkschen markt van paarden en ander vee, te houden op Woensdag, en twee jaarmarkten, de eene in den winter op den dag van St. Paulusbekeering (25 Januarij) en de andere in den zomer op St. Margaretadag (20 Julij)Ga naar voetnoot(4). Op den 2 April 1589 verleende de regeering aan de stad | |
[pagina 472]
| |
octrooi tot het heffen van den tienden penning op het recht genaamd ‘schippersteur of surplus’, welk binnen de stad geheven wordt voor den tijd van een jaar, om de penningen daarvan komende, met andere stedelijke middelen, te doen strekken tot de fortificatie der stadGa naar voetnoot(1). Parma veroverde beurtelings vele steden in ons land. Den 29 Juni 1579 Maastricht, in Juni 1586 Grave, Arcen, Well, Grubbenvorst en Venlo en later Neus, het slot Krakau bij Crefeld, Meurs, Alpen en Rhijnberg, den 4 Juli 1587 door verraad Gelder en den 20 December 1588 Wachtendonk, zoo dat nu het gansche overkwartier weder in handen der Spanjaarden vereenigd was. De verschillende aanvallen door de Generale-Staten op eenige steden van ons land ondernomen, bijv. den 23 April 1591 op Stralen, bleven zonder gevolg. Ook ons Roermond zou in den zomer van 1584 door overrompeling genomen worden. Tot dit einde bracht de Graaf Philips van Nassau een korps van 1300 voetknechten op de been, welke den 19 Augustus te Nieuwklooster bij Goch te zamen kwamen. Den volgenden dag trokken zij naar Roermond waar zij des nachts om 2 uur verschenen. Op het oogenblik dat de vijand de stadspoort met buskruid wilde doen uiteenspringen werd hij door den schildwacht ontdekt, die terstond eenige schoten loste en daardoor de bezetting te wapen riep. De vijand trok naar Swalmen en Asselt terug ‘een instrument gelijck aan een langen draagboom met twee ijzeren tanden en van boven met eenen ijzeren haack sterk beslagen’, achterlatendeGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 473]
| |
Koning Philips was intusschen tot de overtuiging gekomen dat er geene mogelijkheid meer bestond om de noordelijke gewesten ooit onder zijne gehoorzaamheid terug te brengen. Hij besloot derhalve de Nederlanden van de Spaansche monarchie los te maken en als een onafhankelijke staat tot bruidschat te schenken aan zijne oudste dochter, Isabella Clara Eugenia, welke in den echt zou treden met den Aartshertog Albert van Oostenrijk, den zoon des Keizers Maximiliaan II. Bij akte van den 6 Mei 1598 stond hun Philips de souvereiniteit over de 17 provinciën erfelijk af, onder voorbehoud nogtans dat deze landen, indien zij kinderloos stierven, weder aan Spanje zouden terug komenGa naar voetnoot(1). De Aartshertogen, zoo noemde men Albert en Isabella, sloten den 9 April 1609 een twaalfjarig bestand met de Generale-Staten. Hiermede werd voorloopig een einde gemaakt aan den oorlog, welke reeds gedurende meer dan 40 jaren ontelbare rampen over alle streken der Nederlanden verspreid, en de welvaart geheel vernietigd had. Te midden van dezen wapenstilstand, werd de vrede der stad Roermond gestoord door eene gebeurtenis welke eene treurige getuigenis aflegt van de onkunde en de dweepzucht dier ongelukkige tijden. Den 24 September 1613 werd Trijntje van Sittard, moeder van een twaalfjarig meisje uit de stad, op het zeggen dezer laatste van tooverij beschuldigd en gevangen | |
[pagina 474]
| |
genomen. Zij maakte op de pijnbank eenen zekeren meester Jan bekend uit het naburige dorp Ool als ‘aanvoerder der tooveraars en toovenaressen’ en behalve hem nog eene menigte andere personen, welke men allen aanstonds gevangen nam. Meester Jan klaagde nog 41 vrouwen uit Roermond, Swalmen, Wassenberg en Stralen als tooverkollen aan, welke ook in zijn ongelukkig lot deelden. Op deze wijze werden door aanhoudende, en zonder twijfel door middel van de pijnbank afgeperste, bekentenissen, in bovengenoemde plaatsen te samen 64 personen gekerkerd, van tooverij beschuldigd en tot den brandstapel verwezen. Het getal der te Roermond gerechten bedroeg volgens de verklaring van den schout Christoffel BrantzGa naar voetnoot(1) ongeveer 40. Op bevel van den magistraat werden twee hunner dagelijks tot ‘pulver’ verbrand. Met zijne toestemming werd eene, aan het stedelijk protocollenboek ontleende, beschrijving dezer gebeurtenissen gedrukt, naar welke wij ook wat aangaat de overige bekentenissen der beschuldigden en andere bijzonderheden verwijzen. Een enkel exemplaar van dit losse blad, wiens titel in houtsnede de verbranding van twee aan de galg hangende heksen voorstelt, bevindt zich in de Bibliotheca Duncaniana te 's Gravenhage. Wegens zijne groote zeldzaamheid oordeelden wij het passend een getrouw afdruksel bij ons werk te voegenGa naar voetnoot(2). Ook waren volgens onze kroniek reeds in 1594 verschillende vrouwspersonen deels uit de stad, deels uit de | |
[pagina 475]
| |
omliggende plaatsen van Roermond, van tooverij beschuldigd en voor de rechtbank gedaagd zonder dat iets naders daaromtrent bekend is. Op deze proceduren hebben betrekking de in de maand Maart van dit jaar opgestelde en nog in het stedelijk archief aanwezige vragen, welke wij als bijlage aan ons werk toevoegenGa naar voetnoot(1). De na het einde van den twaalfjarigen wapenstilstand (1621) weer hervatte oorlog tusschen Spanje en de Nederlandsche republiek nam in Juni 1632 voor het eerste land een' zeer ongunstigen keer. In het begin van dit jaar begaf zich de Graaf van Warfusée, minister van finantiën in de Spaansche Nederlanden, heimelijk naar den Haag en verklaarde aan Prins Frederik Hendrik van Oranje dat hij, ontevreden over Koning Philip welke hem aanzienlijke sommen schuldig was, het voornemen had in den dienst van den Koning van Frankrijk te treden. Wilden de Generale-Staten hem beloonen zoo was hij gereed, een groot gedeelte van Nederland tegen den Koning in oproer te brengen; ook voegde hij er bij dat de Graaf Hendrik van den Berg, stadhouder van het Overkwartier, zijne voornemens deelde, en vorderde voor zich en den Graaf vooreerst 200.000 kronen en later verdere belooningen in geld en posten. De Prins nam het voorstel aan. Warfusée begaf zich naar Venlo en de Raadspensionaris Pauw bracht hem aldaar de beloofde sommen. Te gelijker tijd werd het plan van den veldtocht tusschen hen besproken en een aanval op het Overkwartier vastgesteldGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 476]
| |
Omtrent Pinksteren 1632 verzamelde de Prins van Oranje op de Mookerheide een uit 3000 ruiters en 17000 voetknechten bestaand leger en viel onmiddelijk Venlo aan, terwijl hij den Graaf Ernst Casimir van Nassau, stadhouder van Vriesland, naar Roermond en den Kolonel Wijnbergen naar Stralen voortrukken liet. Na een' korten wederstand gaven zich Venlo en Stralen den 3 Juni over. Ernst Casimir kwam den 2 voor Roermond aan, werd echter reeds den 4 namiddags bij de bezichtiging der nauwelijks geopende loopgraven door een kogel aan het hoofd getroffen en stierf na weinige urenGa naar voetnoot(1). Nadat Venlo veroverd was trok ook de Prins met het gansche leger naar Roermond, dat met eene bezetting van slechts 300 man onder den Kolonel Ribaucourt onmogelijk lang kon verdedigd worden. Reeds den 3 Juni had de magistraat in overeenstemming met den Bisschop, de Kanselarij en de Rekenkamer, het voornemen opgevat met de vijanden in onderhandeling te treden; waartegen zoowel de bevelhebber als ook de toen juist in de stad aanwezige Gouverneur van Orsoi, Leonardus Caraccioli, en tevens de burgemeester Peter Bosmann hevig protest aanteekenden. Den 4 Juni 's morgens vergaderden de genoemde autoriteiten op het stadhuis om de overgave der stad in beraad te nemen. Ondertusschen begaf zich de burgemeester van de stadswerken komend naar de markt en beval eene aldaar geposteerde compagnie burgers zich tusschen de Maasnieler en Zwartbroekerpoort, waar de vijand zijne loopgraven aangelegd had, te plaatsen en de | |
[pagina 477]
| |
alhier sedert 24 uren werkzame burgers af te lossen: daar deze aanmaning onbeantwoord bleef, stelde zich Bosmann voor de compagnie met den stok in de hand en voegde haar volgende woorden toe ‘ik zal de eerste zijn die u voorga; wie den burgemeester lief heeft volge hem.’ Een gedeelte der compagnie gehoorzaamde en trok met den burgemeester af, wien onze kroniek met recht den lof van eenen ‘getrouwen, vigilanten en manhaften burgermeister toezwaait, die dag en nacht voor alles wat tot de verdediging der stad noodzakelijk was, zorgde.’ Middelerwijl drongen de op het Raadhuis vergaderde autoriteiten bij den commandant op het sluiten eener kapitulatie aan, tot dat hij eindelijk na lang talmen inwilligde een wapenstilstand tot stand te brengen. De burgemeester gaf echter zijne toestemming daartoe niet, alvorens het collegie der ‘tien mannen’ dat de gemeente vertegenwoordigde en de gezamenlijke gilden daaromtrent geraadpleegd te hebben. 's Namiddags verscheen een trompetter met een' brief van den Graaf Ernst Casimir waarin hij der stad eene zeer gunstige kapitulatie aanbood. De magistraat nam met de begonnen onderhandelingen genoegen en verzocht den Prins de vijandelijkheden te schorsen en eene kommissie te zenden om verder te beraadslagen. Uit vrees dat Ribaucourt den, aan den trompetter vertrouwden, brief zoude terughouden, liet de magistraat er een afschrift van door den Gardiaan van het Recollettenklooster, met de noodige instructies voorzien, aan den Prins bezorgen. Deze stond de stad het verzoek toe en bepaalde het dorp Ool als plaats van bijeenkomst der afgevaardigden. Naar aanleiding der reeds gedane voorstellen werd hier de van den 5 Juni gedagteekende kapitulatieGa naar voetnoot(1) gesloten, | |
[pagina 478]
| |
welke ook bepaalde dat het garnizoen naar Rhijnberg vertrekken moest. Zondag den 6 Juni toen juist te Roermond de kermis gevierd werd, hield de Prins, nadat de bezetting vertrokken was, 's namiddags zijne intrede. De burgemeester Bosmann en de Heeren van den Magistraat gaven hem op de markt de sleutels der stad over, waarna de Prins dezelve met hare vestingswerken bezichtigde en toen naar het leger terugkeerde. De ritmeester Randtwijk werd tot Gouverneur van Roermond benoemd en 8 compagniën als garnizoen voor de stad bestemd. Door de kapitulatie werd de St. Joriskerk aan de hervormden afgestaan, doch de commissarissen der Staten-Generaal welke den 1 Juli naar Roermond kwamen, oordeelden deze te klein en kozen in hare plaats de H. Geestkerk. Hoewel de Deken en Scholaster deze kerk als de ‘oudste’ wenschten te behouden, lieten de commissarissen ze door de hervormden in bezit nemen; waarna op Zondag den 4 Juli, de eerste dienst in dezelve plaats had. Buitendien lieten de commissarissen na wegruiming eeniger moeilijkheden den magistraat door een' handslag den eed der getrouwheid zweren en deden alle charters, registers en rekeningen der rekenkamer inpakken en naar Arnhem verzendenGa naar voetnoot(1). Volgens het besluit van den landdag te Zutfen van 16 November 1634 moesten te Roermond twee hervormde predikanten, ieder met eene jaarwedde van 700 gulden, een rector met 5 tot 600 gulden en twee onderwijzers | |
[pagina 479]
| |
benoemd worden: de laatsten zouden van de stad eene vrije woning erlangenGa naar voetnoot(1). Terwijl de Prins van Oranje nog Sittard, Maaseyck en later ook Maastricht veroverde, begaf zich de stadhouder van het overkwartier, Graaf Hendrik van den Berg, naar Luik, van waar hij zijnen overgang in den dienst der Staten-Generaal, den 18 Juni, bij een' open brief aan de infante Isabella berichtte, en door de bewering, als hadde de Spaansche regering hem de middelen om het land te verdedigen ontnomen, trachtte te rechtvaardigenGa naar voetnoot(2). Koning Philips verklaarde hem een meineedige en landverrader. Verscheidene omstandigheden rechtvaardigen het vermoeden dat Van den Berg reeds sedert twee jaren in geheime betrekking met de Staten-Generaaal stondGa naar voetnoot(3). Volgens onze kroniek hield de Graaf zich reeds den 30 Augustus 1632 met de monstering eeniger troepenafdeelingen in den dienst der Staten onledig: deze beliepen in het begin van October 20 vaandels voetvolk en 4 compagniën ruiterij. Nadat hij den 14 November met den Prins van Oranje op de Reuversche heide het middagmaal gebruikt had, vertrok hij eenigen tijd later naar den Haag, alwaar hij in het volgende jaar tot den eed en dienst der Staten-Generaal aangenomen werdGa naar voetnoot(4). De stad Gelder was nu de eenige plaats van het overkwartier welke zich nog in de handen der Spanjaarden bevond: daarom begaf zich het tot dusverre in Roermond bestaande regeeringscollegie daarheen, en hield op het slot zijne zittingen tot dat den 3 September 1637 Roermond wederom in de macht des Konings kwamGa naar voetnoot(5). | |
[pagina 480]
| |
In Augustus van dit jaar deed de kardinaal Ferdinand, broeder van Philippus IV, bekend onder den naam van ‘Kardinaal Infant’ als Gouverneur der Spaansche Nederlanden een vijandelijken inval in het overkwartier. Den 25 veroverde hij Venlo en liet dan zijne kavalerie tegen Roermond voortrukken terwijl hij twee dagen later met het overige leger volgde. Het garnizoen dezer stad onder het bevel van den majoor Carpantier bestond uit 11 compagniën voetvolk en twee cornetten ruiterij, te zamen ongeveer 1100 man sterk. Den 29 begonnen de Spanjaarden de stad te beschieten en hielden daarmede aan den geheelen volgenden dag. Daar de vesting onmogelijk lang kon weêrstaan, capituleerde de kommandant den 3 September onder de voorwaarden aan Venlo toegestaan, nadat hij zich dapper verdedigd en meer dan 700 tonnen busbruid verschoten had. Het garnizoen trok den volgenden dag met twee kanonnen en alle wapenen naar GraveGa naar voetnoot(1). Bemerkenswaardig is het dat de burgerij weigerde aan het gevecht deel te nemen. Verheugd dat hare stad wederom in het bezit van haren natuurlijken Heer gekomen was, trok zij den 4 September met vliegende vanen uit om den Kardinaal-Infant in te halen. De burgemeester Frans Pollart en andere leden van den magistraat gaven hem de sleutels der stad over, welke hij hun echter ter bewaring wederom ter hand stelde. Denzelfden dag werd de toenmalige magistraat afgezet en een | |
[pagina 481]
| |
nieuwe door den Kardinaal-Infant benoemd. Onze kroniek eindigt met eene opgave der wapenen, oorlogswerktuigen en levensmiddelen, welke de Spanjaarden in Roermond vonden. Alvorens wij onze inleiding sluiten, vermeenen wij aan eene gebeurtenis te moeten herinneren, welke wel is waar niet in den tijd onzer kroniek valt, maar in de geschiedrollen van Roermond een' te gewichtige hoewel onheilvolle bladzijde teekent, om hier niet ter loops vermeld te worden. Den 31 Mei 1665, den eersten Zondag na Pinksteren, gedurende de kermis van Roermond ontstond er gedurende de processie door het afschieten van een geweer, een hevige brand, welke binnen vijf uren de geheele stad op ongeveer 100 huizen na, in de asch legde. Het paleis van den Bisschop, van den Gouverneur, de Kanselarij, het Raadhuis en verscheidene kloosters werden eene prooi der vlammenGa naar voetnoot(1). Door dit groot ongeluk werd de welvaart der stad, welke op aanzienlijke wijze sedert het einde van den oorlog (1648) was vooruitgegaan, voor vele jaren vernietigd. Zoo als bij gelegenheid van de ngrooten brand in 1554, mochten ook nu de door den brand geteisterden zich in eene veelvuldige ondersteuning verheugen. De stad Gelder zond 320 brooden en 300 pond spek, het ambt Gelder 51 malder rogge en eene partij spek. De Gouverneur der Nederlanden schonk in naam des Konings 17.000 gulden. De Staten-Generaal, de Staten van Holland en West-Vriesland stonden der stad de tolvrijheid toe voor de tot haren herbouw benoodigde materialenGa naar voetnoot(2). Hier zij nog opgemerkt dat gedurende de jaren, welke onze kroniek doorloopt, de volgende mannen- en vrouwen- | |
[pagina 482]
| |
kloosters in Roermond bestonden: 1. het in 1307 door Graaf Reinold I van Gelder gestichte klooster der Minderbroeders of Recolletten, gelegen in de Neerstraat. Het werd in 1797 door de Franschen opgeheven: thans bestaat nog van hetzelve slechts de kerk, welke deels als protestantsche kerk deels als magazijn dient. 2. Het op de Swalmenderstraat gelegene Karthuizerklooster gesticht in het jaar 1370 door den Ridder Werner van Swalmen, zijne echtgenoote Bertha van Geilenkirchen en zijnen broeder Robin van Swalmen, Kanunnik van St. Servatius te Maastricht. Hier stierf in 1471 de beroemde Dionysius Richel als prior. Dit klooster werd in 1784 door Keizer Jozef II opgeheven, in 1841 door Monseigneur Paredis Bisschop van Roermond met de daarbij behoorende kerk aangekocht en in een Groot-Seminarie herschapen. 3. Het klooster der Regulieren van den H. Hieronymus in 1390 door Jan van Leuven, proost te Xanten, gesticht. Het werd bij de oprichting van het diocees Roermond opgeheven, om Bisschop Lindanus tot woonplaats te dienen en werd in 1611 den Jezuiëten toegewezen. 4. Het klooster der Kruisheeren in 1422 door Jan van Merode, prior van dezelfde orde, gesticht. In 1784 opgeheven, werd het klooster met zijne kerk afgebroken, in een open plein, de Kruisheerenplaats, aan de Maasnielerpoort gelegen, - herschapen. 5. Het klooster der Jezuiëten die, zooals onze kroniek vermeldt, den 20 October 1610 het voormalige Regulierenklooster in bezit namen. Het werd in 1774 opgeheven en deszelfs kerk afgebroken; de overige gebouwen vroeger in gebruik van het bisschoppelijk collegie, zijn thans door de Hoogere Burgerschool ingenomen. 6. Het Cistercienser-Nonnenklooster, gewoonlijk het Munster genoemd, gebouwd in 1218 door Gerard III graaf | |
[pagina 483]
| |
van Gelder, op verzoek zijner moeder Richardis, welke aldaar de eerste abdis was. De nog thans bestaande kerk werd den 1 Juli 1244 door den Aartsbisschop Engelbert van Keulen ingezegend. De gebouwen van het in 1797 opgehevene klooster dienen heden deels als kazerne der cavallerie, deels vroeger als huis van arrest dat thans weggeruimd is voor het nieuwe Munsterplein. 7. De Godsweerd (insula Dei) klooster der Franciscanessen, omtrent 1344 buiten de stad voor de Begijnenpoort gesticht. Het lag aan de Kapellerpoort en droeg den naam Emaus, van daar dat de plaats nog heden het Eemsel (Deemsel) heet. In 1483 afgebroken, werd het binnen de stad verplaatst, herbouwd behield dit klooster den naam Godsweerd tot het in 1784 werd opgeheven. De kerk is verdwenen; een deel van het nog aanwezige klooster dient tot woningen van particulieren. 8. Het klooster der Dominicanessen van Maria-Wee (Douleurs de Marie) was buiten de stad op den Molenberg niet ver van de roode Brug tegenover de hoeve ‘het Hans’ genoemd gelegen, en in 1386 gebouwd. Hertog Karel van Gelder verplaatste hetzelve later in de stad, en wel in de gebouwen, die vervolgens tot bisschoppelijk Seminarie dienden. De religieuzen verbleven alhier tot in 1599 toen zij haar nieuw klooster betrokken, gelegen aan de Kapellerpoort tegenover het convent der Recolletten. Het werd in 1784 opgeheven. Thans dient een gedeelte tot privaat-woning, terwijl de kerk afgebroken is. 9. Het klooster der Celliten of Zwartezusters ter verzorging der zieken, reeds, naar het schijnt in 1425 gesticht doch slechts in 1462 door den magistraat erkend. | |
[pagina 484]
| |
Hetzelve werd ook ‘Broodboomgaard’ (verger au pain) genoemd, lag op de Schoolstraat en werd in 1797 opgeheven. Een gedeelte van het klooster bestaat nog en dient tot tuinierswoning. 10. Het klooster ‘Mariengaarde’ (jardin de Marie) volgens eene verklaring der stedelijke overheid in 1463 gesticht door Gertrudis Mans en hare dochters. Dit klooster van de orde der Augustinessen werd in 1784 opgeheven en later afgebroken. 11. De arme Clarissen kwamen in 1614 van Brussel naar Roermond. Den eersten steen van haar klooster legden den 27 Juni 1617 Christoffel Schenk van Nijdeggen, Heer van Hillenrath, en de Ritsburgemeester Gerard Creijartz in naam der landvergadering. Dit klooster lag in de Neerstraat niet ver van de Recolletten en werd in 1784 opgeheven. De kerk is afgebroken, een deel der gebouwen dient tot woningen van particulieren. De stichting der overige Nonnenkloosters, der Ursulinnen, Penitenten en Carmelitessen, valt in lateren tijdGa naar voetnoot(1). Ter nadere verklaring voegen wij eenige bemerkingen omtrent het stadsbestuur bij. Gedurende het tijdsbestek van onze kroniek bestond de magistraat uit den schout, 2 burgemeesters, 10 wethouders en 5 raden of raadsverwantenGa naar voetnoot(2). De regeling van het gemeentebestuur rust voornamelijk op eene oorkonde, den 14 September 1371 door Hertog Reinold III aan de stad verleend. Volgens dit gewichtig | |
[pagina 485]
| |
stuk bekleeden de Schepenen en Raden voortaan hunne bediening op levenstijd en kunnen bij afsterven van een' hunner, het collegie door eene nieuwe verkiezing voltallig maken. De Hertog behield zich nogtans voor de bekrachtiging van den nieuwen keus door zijnen ambtman te verleenenGa naar voetnoot(1). Van de twee burgemeesters werd de eerste of regeerende burgemeester gewoonlijk Ritsburgemeester ook soms Raadsburgemeester genoemd, omdat hij door den raad gekozen werd. Het woord Rits schijnt uit het woord Raths gevormd te zijn. Misschien heeft hij dezen naam, als aanvoerder of ‘Ritmeester’ der stedelijke oorlogsmacht, erlangd. De tweede burgemeester droeg den naam van Payburgemeester. Hij bezorgde hoofdzakelijk het finantiewezen, en ontleende zijn naam aan het woord payer (betalen). Beide burgemeesters bekleedden hun ambt gedurende één jaar. De keus had op den feestdag van Petrus-stoel (22 Februari) plaats. De Ritsburgemeester werd door de Raadsverwanten uit het Wethouderscollegie, de Paijburgemeester door de Schepenen uit de gemeente gekozen. Buitendien had de stad 2 secretarissen. Tegenover den magistraat werd de burgerij vertegenwoordigd door een tweeden raad of het collegie der tienmannen. Hetzelve telde in den beginne slechts 6 leden - de sessen - van welke 2 door de gemeente uit de gezwo- | |
[pagina 486]
| |
renen of voorzitters der Gilden, en 4 uit de burgersgilden gekozen werden. Den 14 Juli 1449 sloten de werkmeesters en gezworenen der wolweversgilde, alsmede de hoofden der overige gilden uit naam der gemeente met den magistraat eene overeenkomst ‘omme eindrechtlich te blijven’. Volgens dit verdrag zouden uit het collegie der sessen de genoemde werkmeesters en gezworenen vier, en de gilden de andere twee leden uit de gezworenen kiezen. Daarenboven bepaalde men dat jaarlijks de helft der zes mannen aftreden en in hunne plaats op genoemden feestdag van den H. Petrus 3 nieuwe zouden gekozen worden. Bij ontvangsten en uitgaven alsmede bij de kasopneming en bij ‘eenige saicken off brieve, die quemen ind der statt aen gyngen, sy weren cleyne off groete’ moesten de zes-mannen tegenwoordig zijn. Rentebrieven ten laste der stad moesten afgeschaft en het stadszegel in een met 3 sloten voorziene kastje bewaard worden. Een' sleutel verkreeg de magistraat, een' tweeden de werkmeesters en de derde berustte in handen van bovengenoemde zesmannen. Deze overeenkomst welke een treffend bewijs van den grooten politieken invloed der gilden levert, eindigt met eene verklaring der werkmeesters en gezworenen. De hoofden der wolwevers en andere gilden beloven ‘offt sich ommermeer bevonde, dat die stat t'achterst queme, dat sy dair tue guetlich willen helpen raiden, dat sy te voeren komen sallGa naar voetnoot(1). Ten tijde onzer kroniek was het getal leden van dit collegie reeds tot 10 geklommen. Aan het hoofd stond de | |
[pagina 487]
| |
zoogenaamde ‘vrouwenbroeder.’ In andere plaatsen van Nederland werden de rijkste of vroedsteGa naar voetnoot(1) gemeentenaren in dezen raad gekozen, welke daarom vroedschap genoemd werdGa naar voetnoot(2). Waarschijnlijk is de benaming ‘vrouwenbroeder’ uit het woord vroedbroeder ontstaanGa naar voetnoot(3).
Wordt vervolgd. |
|