Publications de la Société Historique et Archéologique dans le duché de Limbourg. Deel 7
(1870)– [tijdschrift] Jaarboek van Limburgs Geschied- en Oudheidkundig Genootschap– Auteursrechtvrij
[pagina 413]
| |
Twee vorstinnen uit Stevensweert.Onder bovenstaand opschrift deelen wij hier de levensbeschrijving mede van twee vrouwelijke inboorlingen uit Stevensweert, te weten die van Benjamine Keyzer, welke gedurende eenigen tijd het geluk had van den naam en titel van vorstin van Anhalt-Bernsberg te dragen, en die van hare dochter, Hedwig-Caroline, markgravin de Favras. De romantische loopbaan dezer twee ongelukkige dames behoort tot de geschiedenis, en mag dus niet vergeten worden in een mengelwerk zoo als dit, waar alles wat tot de Annalen van Limburg behoort, dient geboekt te worden. Beginnen wij ons verhaal met kennis te maken met den prins van Anhalt. Karel Lodewijk, tweede zoon van Victor Amadëus-Adolf, regeerenden vorst van Anhalt-Bernsberg en van diens eerste gemalin Charlotta-Louisa, gravin van Isenburg-Birnsteyn, zag het licht der wereld den 16 Mei 1723. Hij trad zeer jong in Hollandschen krijgsdienst en kwam te Stevensweert in garnizoen. Deze kleine vesting, bestaande uit eene vlek van 120 huizen en bijna 700 inwoners, lag in het midden der Maas op een eiland, halverwege tusschen Venlo en Maastricht. Rond omringd van wallen en grachten, bezet met een klein maar waakzaam garnizoen, dobberde Stevens- | |
[pagina 414]
| |
weert, als een gepantserd oorlogschip, in het midden der rivier, en verspreidde alom ontzag en eerbied voor het vaandel der bataafsche republiek. Edoch voor de manschappen der bezetting had dit verblijf weinig bekoorlijks. Een jongeling als de prins van Anhalt, opgevoed in de fijnste kringen, gewoon van alles te genieten wat zijn hart verlangde, kon weinig vermaak vinden in dat landelijk verblijf des eilands, alleen geschapen voor den minnaar der schoone natuur en den liefhebber van jacht en visscherij. De omgang met den graaf van Hompesch, die op zijn kasteel Walburg, op het zuiderpunt des eilands gelegen, den zomer doorbracht, kon zich alleen bij eenige eerevisietes bepalen. Het schoone saisoen met zijne rozen en angelieren, met zijne frissche avonden, zijne geurige morgenstonden kon er nog eventjes door; maar in den winter, wanneer de bloemen verslenst, de nachtegaal zweeg en de grafelijke familie afwezig was, in die dagen van ijs en overstrooming, van nevel en sneeuw, van hoofdpijn en verveling, dan moesten ander vermaak en andere omgang gezocht worden. Deze werd weldra gevonden in het Kommandeurshuis aan de markt, destijds bewoond door den plaatsmajoor Jan Keyzer. De huisvrouw van den majoor, Mechtild Randax, was buitengewoon hoofsch en gastvrij. In de zelfde richting wedijferden hare twee dochters Karoline en Benjamine. Benjamine was geboren te Stevensweert, den 1 Januarij 1729 en telde bijna negentien jarenGa naar voetnoot(1). Wandelingen, jachtpartijen, uitstappen, vermakelijkheden van alle soort volgden zich in de familie Keyser dagelijks op, en | |
[pagina 415]
| |
Benjamine bezat weldra 's prinsen hart. De préutsche dame stelde echter veel prijs op hare hand; zij wilde gelijk Pastor fido: divenir di pover Pastor un Semideo, zij wilde vooral vorstin worden. De prins liet zich overhalen om met haar in huwelijk te treden. Daar Benjamine katholijk was en volgens de voorschriften van haar kerkgenootschap verlangde gehuwd te zijn, viel het moeielijk eenen priester te vinden die dit huwelijk voltrekken zou. Het Echtreglement van den 18 Maart 1656 beval ten strengste en onder de zwaarste bedreigingen dat ‘geen van de Roomsche geestelijkheid zich zou onderwinden van iemand in ondertrouw op te nemen, te trouwen of te hertrouwen.’ Verder waren alle echtverbintenissen, die niet met vaderlijke toestemming en na driemalige afkondiging, voor eenen gereformeerden predikant aangegaan waren nietig en zonder kracht. Ook zonder deze bepalingen had de pastoor van Stevensweert zijn ministerie geweigerd. Groote hindernissen lagen dus dit huwelijksplan in den weg. De toeval echter kwam hun te hulp. Wat de priester niet vermocht, zou de predikant voltrekken. De vader van onzen prins, vorst Victor-Amadeus-Adolf, op reis naar 's Gravenhage, leide een bezoek af te Stevensweert. Hij werd door den plaats-majoor Keyzer met de grootste hartelijkheid ontvangen en in deszelfs huis deftig onthaald. 's Avonds hield men bal en 's anderendaags eene soirée. Bij deze laatste kwam een spel voor, dat zich het pand- en paarspel noemde, en destijds hier te lande alom in zwang was. Het hoofdelement van dit spel bestond daarin, dat de heeren en dames, welke gelijke nommers trokken, den geheelen avond als cavalier en dame gepaard bleven. De toeval wilde, dat de vorst en de vrouw van den majoor, de prins en Benjamine gelijke nommers trokken. De vorst een gul en vriendelijk man vond het der wellevendheid aangemeten | |
[pagina 416]
| |
van zich, na zijne afreize, hij den plaats-majoor Keyzer, voor het gastvrij onthaal schriftelijk te bedanken. Het slot van zijnen brief luidde: Permettez que j'assure ici toute votre famille de mon dévouememt, particulièrement madame et ma belle-fille. Alhoewel deze zinsnede niets bevatte dan eene toespeling op het spel der soirée, werd zij echter tot een ander doel benut. Den gereformeerden predikant van Stevensweert, Willem Mobachius, die niets van de ‘schoondochter’ en van het paarspel afwist, werd voorgespiegeld, dat in deze uitdrukking de vaderlijke toestemming van het aanstaande huwelijk van den prins lag. Een gouden regen van achttien Louis-d'or kwam daarbij, en de predikant twijfelde in het geheel niet aan de bedoeling van des vorsten brief. Mobachius huwde het paar in den nacht van den 25 Maart 1748. De registers der gereformeerde gemeente van Stevensweert luiden aldus: ‘Getrouwt Carl-Ludwig van Anhalt Schauwenburg, collonel van het 2de regiment van Waldeck en commendeerende officier van Stevensweert met Benjamina-Gertruydt Keyzer, jonge dogter van Stevensweert.’ Naauwelijks was de wittebroodsweek voorbij, of de twee harpen welke Mobachius van Stevensweert gestemd had, wilden geen akkoord meer treffen. De prins beweerde dat hij misleid was geworden, en brak in verwijtingen uit. Hij had zijne vrouw reeds verlaten, wanneer deze in Januari 1749 eene dochter ter wereld bracht, van welke de Roomsch katholieke kerkregisters van Stevensweert op de volgende wijze gewagen: Ao 1749 die 16 Januarii baptizata est Victoria-Hedwigis-Carolina filia legitima illustrissimi ac generosi Caroli-Ludovici principis de Anhalt-Schauwenburg collonelli secundae et inclytae legionis de Waldeck etc. etc. et domicellae Benjamine Gertrudis de Keyzer, principissae. | |
[pagina 417]
| |
Susceperunt eam e sacro fonte praenobiles et generosi Dni Josephus de Pavinowits, et Josephus de Bauwens de Gramont, capitaneus legionis generalis de Missart et praenobilis ac generosa Domina Regina ab Hagens vidua de Mouwens. Op deze Hedwig, die wij hier als 's prinsen wettige dochter vermeld vinden, en wier lotgevallen niet minder romantisch luiden dan die harer moeder, zullen wij nader terug komen. De staten-generaal hadden ondertusschen kennis genomen van het gebeurde. De vorst van Anhalt trad voor het gerecht tegen Benjamine en den prins, om het huwelijk te doen nietig verklaren. Benjamine klaagde tegen den prins wegens trouwloos verlaat en wegens ontzegging van onderstand voor haar en hare dochter. De wederzijdsche klachten werden te 's Gravenhage, voor den hoogen raad, in een lang en duister proces behandeld. Eerst na zeven jaren heen en weder pleitens, werd den 26 Julij 1757, het oordeel uitgesproken. Het huwelijk werd nietig verklaard, Benjamine Keyzer met al hare vorderingen afgewezen, en de prins veroordeeld zijne dochter, tot op haar achttiende jaar, jaarlijks 700 ned. gulden opvoedingsgeld uit te reiken. In eene latere uitspraak van den tweeden November 1761 werd Benjamine andermaal van der hand gewezen. De Neue-genealogisch historische Nachrichten van 1762 melden, dat Karel Lodewijk prins van Anhalt het proces, dat hij in huwelijkszaken, voor den krijgsraad der Vereenigde Nederlanden voerde tegen Benjamine-Gertruda Keyzer heeft gewonnen, en dat de klageres tot betaling der proceskosten veroordeeld werd. Na zijne echtscheiding hertrouwde de prins, den 16 December 1765, met Amalia Eleonara dochter van Frederik Willem vorst van Solms-BraunfelsGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 418]
| |
Eene der voornaamste grieven die tegen Benjamine Keyzer werden ingebracht, was de lasterlijke aantijging, dat zij in 1752 met den kolonel Jan Hendrik van Maronde zou naar Brussel gereisd zijn, en zich daar met hem door den echt zou vereenigd hebben; men verhaalt dat zij andermaal was moeder geworden, maar dat men geene voldoende inlichtingen over het verblijf van haar kind had kunnen geven. Diensvolgens werd zij in arrest genomen en tegen beiden een onderzoek ingesteld. Benjamine bevrijdde zich met geweld uit de gevangenis en vlugtte over de fransche grenzen. Zij werd bij resolutie van 6 December 1762 per contumaciam veroordeeld en voor eeuwig uit den lande gebannen. De Maronde werd van zijne militaire ambten ontzet. Benjamine protesteerde tegen deze schandelijke uitspraak. De prins had, volgens haar, de rechters omgekocht en haar onschuldig doen veroordeelen. Zij was onlangs te Parijs als vorstin van Anhalt opgetreden en hield aldaar: Rue Coquereau vis-à-vis de l'intendant des postes een kostelijk huishouden, zonder echter vele middelen daartoe te bezitten, in stand. 't Schijnt dat in de vorige eeuw, het tijdperk der grootste frivoliteit en der ongebondenste lichtzinnigheid, het niet moeielijk viel, op kosten van eenen grooten naam, een prachtvol leven te voeren. Na den dood haars vaders kwam ook hare zuster Karolina bij haar wonen. Deze nam de opvoeding harer Stevensweertsche nichte, die hare moeder naar Parijs gevolgd was, bijzonder ter harte, en trad daarover met derzelver vader, den Prins, in eene briefwisseling. De prins had de gelden voor zijn kind gedeeltelijk betaald en ten deele te 's Gravenhage gerechtelijk gedeponeerd. Hij verklaarde de opvoeding zijner dochter, zoo lang zich de moeder lichtzinnig opvoerde, zelf te ondernemen, en had tot | |
[pagina 419]
| |
dat einde in den Haag bij Mevrouw von Thun, gemalin van den generaal-intendent, eene bekwame gelegenheid gevonden. Zij zou aldaar onder den naam van Mademoiselle von Bärenthal optreden, en de prins had zich verplicht, haar later in den adelstand te verheffen en haar eene deftige betrekking te verleenen. Doch alles liep op niets uit. In het jaar 1774 maakte Karolina den prins bekend, dat zijne dochter de moederlijke woning had verlaten om in een klooster te gaan vertoeven. In den loop van het volgende jaar trad de jonge Hedwig, nu vijf-en-twintig jaren oud, in den echt met den franschen edelman ‘Thomas de Mahy, marquis de Favras, chevalier, Baron de Coméré, lieutenant des Suisses de la garde de son altesse royale Monsieur, frère du roi.’ De geschiedenis der fransche revolutie levert ons over dezen man, die niet minder romantisch dan zijne Stevensweertsche echtgenoote geleefd heeft, de volgende bijzonderheden: ‘Le marquis de Favras était un de ces hommes si communs dans les cours, qui n'ont d'autre patrimoine que l'intrigue, qui s'immiscent dans toutes les affaires, qui entrent dans tous les projets où ils croient apercevoir un lucre. Né à Blois en 1745, de Favras était entré dans le corps des mousquetaires en 1755, servit six ans dans ce corps et fut du détachement nommé pour la campagne de 1761. Au retour de cette campagne, il obtint une compagnie de dragons dans le régiment de Chapt, depuis Belzunce. En 1763, peu de temps après la réforme, il fut nommé capitaine-aide-major de son régiment; il y jouit de l'estime de son corps et ne le quitta que par des vues d'avancement. Il obtint en 1773 la place de premier lieutenant des gardes-suisses de Monsieur. Sorti de ce corps en 1775 il se maria avec une Princesse d'Anhalt-Schaumbourg, que le prince d'Anhalt, chef de la maison, refusait de recon- | |
[pagina 420]
| |
naître et parcourut avec elle l'Allemagne.’ Inderdaad in 1776, begaven zich de nieuwgehuwden, naar Weenen, om hunne aanspraak op het lidmaatschap van het vorstelijk huis Anhalt te doen gelden. Zij verkregen onder datum 21 November van gemeld jaar, tegen den vader van Victoria-Hedwig-Karolina, reeds sedert 1758 regeerenden prins van Anhalt-Bernburg-Schaumburg, bij den Keizerlijken Rijks-Hofraad een mandaat van den volgenden inhoud: ‘Dààr de klageresse genoegzaam bewezen heeft, dat zij uit een wettig huwelijk is geboren, en daarbij beweert tot op heden nog geen dotem bekomen te hebben: zoo beveelt hare Keizerlijke Majesteit den Vorst van Anhalt provisorie, tot nadere regeling of gerechtelijke toekenning eener dotis, aan klageresse jaarlijks 1000 gulden, anticipando a dato, uit te reiken.’ De Vorst bracht hiertegen zijne verdediging in, en na een gerechtelijk pleit, velde den 11 Mei 1778 de Rijks-hofraad het oordeel: dat klageresse zich in de toekomst zou onthouden van de vorstelijke Anhaltsche naam, titels en blazoenen te dragen. Ook eene latere petitie tot wettiging van naam en titels eener geborene gravinne van Anhalt werd door den Rijks-hofraad, bij Resolutie van den 17 September 1780 als onbillijk van de hand gewezen. Hiermede liep de strijd ten einde. De geborene princes van Anhalt zou tot een landmeisje van Stevensweert zijn gezonken, waren de markgrafelijke titels van haren man niet te hulp gekomen om haar uit de oneer te redden. Madame la Marquise de Favras, gelijk zij zich nu liet noemen, had de voor haar in den Haag gedeponeerde opvoedingsgelden ter somme van 5091 fl. 4 st. 4 oordjes reeds den 15 Maart 1776 gelicht. ‘Il passa de là (de l'Allemagne) - vervolgt de Biograaf van haren man, - en Russie, où il obtint du service; bientôt, degouté de cette cour il revint en France, dans | |
[pagina 421]
| |
l'espoir, que la grande naissance de son épouse lui procurerait les moyens de réaliser ses vues embitieuses. La convocation des états généraux offrait un vaste champ à tous les hommes qui spéculaient indifférement et sur le bonheur et sur le malheur de leur patrie..... Favras se tint constament à Versailles tant que l'assemblée nationale y demeura. Il donna des plans de finances, s'introduisit auprès des comités, prit part à tous le événements, se trouva le 5 Octobre au chateau. Et là voulant montrer son zèle pour le roi et pour la famille royale, il demanda au ministre Saint-Priest la permission de se mettre à la tête de quelques hommes de bonne volonté, qui protégeraient la retraite du roi à Metz et enlèveraient les canons que les femmes venues de Paris avaient placés dans l'avenue de Versailles. Favras suivit l'Assemblée nationale à Paris: il continua d'intriguer..... Quelques dénonciations très-indéterminées le renderent suspect: on épia ses demarches. Le comité des recherches ayant enfin acquis les renseignements nécessaires à la preuve des complots qu'il soupçonnait, on arrêta Monsieur et Madame de Favras (le 25 Décembre 1789), on mit le scellé sur leurs papiers et on les conduisit à l'Abbaye-Saint-Germain. La manière dont on annonça l'arrestation de Favras causa une alarme générale. On devait assurait un bulletin, introduire la nuit dans Paris des hommes armées; assassiner La Fayette, Necker, Bailly; attaquer la garde du roi; enlever Louis XVI, le mettre à la tête d'une puissante armée; affamer Paris. Monsieur frère du roi, était le chef de cette entreprise, Favras nègociait au nom de ce Prince un emprunt de sommes considérables. | |
[pagina 422]
| |
Monsieur, allarmé de voir son nom mêlé dans cette affaire se rendit à la municipalité pour ce justifier (le samedi 26 Décembre). Le désir de repousser une calomnie atroce l'amenait, dit-il, au milieu des représentants de la commune; on répandait avec affectation qu'il avait de grandes liaisons avec M. de Favras; il croyait, en sa qualité de citoyen de Paris, de voir instruire la commune des seuls rapports sous lesquels il connaissait M. de Favras. M. de Favras était entré en 1772 en ses gardes-suisses; il en était sorti en 1775. Monsieur ne lui avait pas parlé depuis ce jour; mais, privé de la jouissance de ses revenus, inquiet sur les payements considérables qu'il avait à faire en Janvier, il avait désiré satisfaire à ses engagements sans être à charge au trésor public, et pour y parvenir, il avait formé le projet d'aliéner en contrats la somme qui lui était nécessaire. On lui avait représenté qu'il serait moins couteux à ses finances de faire un emprunt. M. de Châtre lui avait indiqué M. de Favras comme pouvant effectuer cet emprunt par MM. Chomel et Sartorius. En conséquence Monsieur avait sonscrit une obligation de deux millions, somme nécessaire pour acquitter ses engagements et pour payer sa maison. Cette affaire était purement de finance; il avait chargé son tresorier de la suivre; il n'avait pas vu M. de Favras, il ne lui avait point écrit, il n'avait eu aucune communication avec lui; ce que M. de Favras pouvait avoir fait d'ailleurs lui était parfaitement inconnu. Cependant on distribuait avec profusion dans la capitale un écrit où on l'accusait d'être à la tête d'un complot tendant à assasiner le maire et le commendant de la garde nationale, à introduire 30,000 hommes dans Paris etc. etc. Cette démarche de Monsieur chatouilla agréablement l'orgeuil de la com- | |
[pagina 423]
| |
mune et du peuple de Paris. Chacun vit clairement que Favras était sacrifié, fin ordinaire de toutes les entreprises mal dirigées, auxquelles se prêtent des subalternes lorsqu'ils embrassent follement les intérêts et les passions des grands. On poursuivit le procès de Favras avec beaucoup d'activité. Furcati et Morel à la fois espions, denonciateurs et témoins déposèrent que Favras les avait chargés de trouver des gens de bonne volonté, pour établir à Versailles un corps de douze cents hommes de cavalerie, capable de protéger la retraite du roi à Metz; qu'il leur avait avoué qu'il entretenait des correspondances en Picardie, en Artois, dans le Hainaut et dans le Cambrésis; que le projet était d'enlever le roi, le garde-des-sceaux, d'assassiner Necker, La Fayette et Bailly; qu'aussitôt que le roi serait sorti de Paris, il appellerait auprès de lui les états généraux et les parlements; qu'il leur ferait savoir ses volontés, déjà expliquées d'une manière précise dans la déclaration du 23 Juin; que dans le cas où l'on opposerait quelque résistance le roi convoquerait sur-le-champ des nouveaux états généraux; qu'il serait facile de contenir Paris en se faisant des créatures parmi le peuple et en gagnant une partie de la garde soldée. Favras nia qu'il eut jamais formé un pareil projet. En effet, est-il possible de croire qu'avec un faible corps de douze cents hommes, Favras eut conçu la folle pensée d'enlever le roi, le garde-des-sceaux, d'assassiner La Fayette, Necker et Bailly, et cela au milieu de 36,000 hommes de la garde nationale, de 300,000 citoyens armées qu'un coup de cloche ou de canon pouvait rassembler en un instant. Où était le dépôt des 1200 hommes. On ne | |
[pagina 424]
| |
nommait aucun des hommes. Et quels étaient les dénonciateurs? Deux recruteurs sans fortune, alléchés par l'appât d'une somme de 24,000 livres, promise à toute personne qui denoncerait un complot contre la nation. .....Le jour que les juges allèrent aux opinions, une foule immense répandue autour du Châtelet, demanda à grands cris la mort de Favras. Ce mouvement intimida dit-on, les juges. Falon lieutenant civil, vendu à la cour, présidait le Châtelet. On avait résolu d'enterrer avec Favras tous les indices qui auraient pu dévoiler les ressorts secrets qu'on avait fait jouer dans cette affaire. Favras fut condamné à être pendu (le jeudi, 18 Février 1790); il reçut avec fermité ce jugement au moins trop sévère. ‘“Votre vie”’ lui dit bêtement Quatremère, rapporteur de cet étrange procès ‘“est un sacrifice que vous devez à la tranquillité publique.”’ Favras ne lui répondit que par un regard de mépris. Dès que le peuple aperçut Favras (le Vendredi, 19 Février 1790) sur la fatale charette, en chemise, la corde au cou, ayant le bourreau derrière lui, ce fut une ivresse, des battements de mains; on eut dit que l'on venait de remporter une grande victoire. Des hommes du peuple couraient les rues, arrêtaient les passans, leur demandaient pour boire en disant avec un air de satisfaction qu'on allait pendre Favras. Favras calme, majestueux, ne parut ni irrité, ni même affecté de cet atroce délire du peuple. Il monta l'Hôtel-de-Ville, dicta avec un sang-froid héroique son testament de mort. Favras avoue, dans cet écrit, qu'un grand Seigneur, d'une maison qui marche après celle de nos rois, et attaché à la cour, ayant désiré lui parler, il se rendit chez ce Seigneur; que ce Seigneur l'assura que la manière dont il avait voulu, le 5 Octobre garantir les | |
[pagina 425]
| |
jours du roi, lui avait donné une grande opinion de son attachement à Louis XVI; que, s'il avait quelque moyen de prévenir le coup terrible dont de prince était menacé, il le priait de l'employer; qu'il serait utile de connaître l'esprit du Faubourg Saint-Antoine; que cette connaissance pouvant l'engager dans des dépenses, il lui offrait cent Louis pour recueillir les instructions dont on avait besoin; que sa délicatesse ne devait pas souffrir d'accepter ces cents Louis; qu'il les lui donnerait dans un lieu propre à lever tous ses scrupules. Ce grand Seigneur l'invita, à se trouver le soir chez le roi. Favras s'y rendit. Le grand Seigneur en sortant du cabinet du roi, lui remit cent Louis. Ils descendirent ensemble du château; le grand Seigneur le reconduisit jusques dans la rue Vivienne, l'entretenant des dangers que courait le roi. Favras ajouta que dans un autre entretien, ce grand Seigneur lui parla d'un projet de nommer un connétable et un nouveau commandant de la garde nationale de Paris; l'assurant que par ce moyen tous les troubles cesseraient et que le roi recouvrirait son autorité. Favras hasarda quelques observations sur la jeunesse de ceux auxquels on destinait ces deux places: ces observations parurent déplaire. Depuis ce dernier entretien, il vit peu ce grand Seigneur; et même, quelques jours avant son arrestation ayant été chez lui, le grand Seigneur le pria de ne plus le voir, puisqu'il commençait à devenir suspect. Le rapporteur Quatremère demanda quel était le nom de ce grand Seigneur et celui des deux personnes, qui devaient être nommés connétable et commandant de la garde nationale de Paris. Favras répondit que ce qu'on lui demandait étant d'une inutilité parfaite, et ne pouvant lui sauver la vie, il préférait de la perdre glorieusement par son silence à la perdre ignomi- | |
[pagina 426]
| |
nieusement par son aveu; et s'adressant au rapporteur: ‘“Croyez vous, Monsieur, que l'aveu des noms de ces trois personnes puisse changer quelque chôse à la sentence sous laquelle je me vois opprimé?”’ Le rapporteur ayant gardé le silence: ‘“En ce cas, reprit Favras, je mourrai avec mon secret.”’ ‘Le peuple, impatient de ce long retard, ne cessait de crier qu'on lui livrait Favras. La nuit étant survenue, on distribua des lampions sur la place de la Grève; on en plaça jusque sur la potence. Favras parut enfin, marchant d'un pas assuré. Il se tourna vers le peuple, et dit d'un ton de voix ferme: “Citoyens! Je meurs, innocent, priez Dieu pour moi!” Il répéta deux fois, en montant les échelons, la même protestation et la même demande; et s'adressant ensuite au bourreau: “Allons, mon ami, fait ton devoir.” Ni ce noble courage, ni cette douce et constante modération ne purent toucher un peuple farouche; des battements de mains, des ris insultants, des cris répétés de: “Saute marquis!” précédèrent et accompagnèrent l'exécution. Plusieurs voix crièrent: “bis! bis!” Le peuple s'apprètait à se jeter sur le cadavre de Favras, à le mettre en pièces, et à porter sa tête sanglante au bout d'une pique; on se hâta de l'inhumer à Saint-Jean en Grève: ce ne fut qu'avec beaucoup de peine que la garde nationale, la bayonnette au bout du fusil, parvint à contenir la multitude.’ De markgraaf van Favras was de laatste die in Frankrijk den schimpvollen dood der galg onderstaan heeft; zijne herhaalde bede om doodgeschoten te worden bleef onverhoord. Na het schandelijk uiteinde van haren man, verliet de bedrukte weduwe, die weder op vrijen voet gesteld was, de stad Parijs en emigreerde naar Duitschland. Zij | |
[pagina 427]
| |
vestigde zich te Praag, met hare twee kinderen, eenen zoon en eene dochter. De zoon trad in Oostenrijkschen dienst en toonde er eenen vurigen geest, een edelmoedig karakter en veel aangeboren hoogmoed. In 1809, benoemde hem de keurvorst van Hessen, die destijds in Bohemen krijgsvolk werfde, hoofdman bij de grenadiers. Deze troepen werden, in zoo ver zij gevormd waren, bij het oostenrijksch korps ingelijfd, met hetwelk de generaal Kienmaijer eenen inval in Franken, tot Nurenberg deed. De Favras vocht met zijne grenadiers, bij den Bernecker overtocht, dapper tegen de Beierlanders. Na den vrede van Weenen, den 14 October 1809 gesloten, werden zijne troepen afgedankt. Op aanbeveling van den keurvorst, bekwam Favras dienst in Rusland. Bij Smolensk, den 14 Augustus 1812, waar Favras den graad van luitenant-kolonel bezat, werd zijn linker arm door eene kogel gekwetst en zijne kinlade met een stuk van het mondgehemelte doorschoten. Ofschoon op bevel des keizers Alexander bijzonder wel behandeld en door de beste geneesheeren verzorgd, waren zijne wonden binnen vijftien maanden noch niet genezen. De veldtochten van 1813 en 1814 kon hij niet mêe maken. Zijn aangezicht bleef geschend en zijne taal zwaar en onduidelijk. Na de troonsbeklimming van Lodewijk XVIII keerde hij naar Frankrijk terug. Tijdens de restauratie van 1815 bekwam hij eene officiersplaats bij een infanterieregiment. Bij het uitbarsten der Juli-revolutie van 1830 was hij noch officier. Als trouwe aanhanger der Bourbons, nam hij alsdan zijn ontslag en ging te Eger in Boheme wonen. Dààr leefde hij in groote nooddríft. De weinige centimen die hem tot zijn dagelijks onderhoud overbleven moesten zorgzaam verdeeld worden. | |
[pagina 428]
| |
Zijne gemalin was geboren uit een voornaam geslacht uit Holland; hun huwelijk bleef kinderloos. Weinigen tijd voor zijn dood, in Juli 1843, zeide hij aan eenen Nederlandschen vriend die hem bezoeken kwam: ‘Het noodlot heeft hard met onze familie gehandeld, maar een geluk heeft mij de Voorzienighid bezorgd, een geluk waar ik trotsch op ben, dewijl hetzelve aan iedereen niet gegeven is: Ik sterf als laatste Marquis de Favras.’
I.V.B. |
|