Publications de la Société Historique et Archéologique dans le duché de Limbourg. Deel 7
(1870)– [tijdschrift] Jaarboek van Limburgs Geschied- en Oudheidkundig Genootschap– Auteursrechtvrij
[pagina 351]
| |
Kluizen en kluizenaars in Limburg.Cella mihi dabitur quam solam solus habebe, Nemo mihi socius, nemo minister erit. Onder den naam van kluizenaars, eremieten en anachoreten verstaat men menschen, die zich van de wereld afzonderen om in de eenzaamheid alleen voor God te leven. Zij heeten kluizenaars, omdat zij eene kluis of hut bewonen. Men noemt ze eremieten naar het Grieksche woord eremos, dat woestijn, en anachoreten naar het woord anachoreo, dat, zich afzonderen, beteekent. Niet alleen wijst de geschiedenis der Kerk van af de eerste tijden des Christendoms op eremieten en kluizenaars, maar ook de geschiedrollen der vóórchristelijke tijden gewagen van lieden, die hun geluk en hunne zaligheid zochten in de eenzaamheid. In de schriften van het oude Testament leest men dat de propheten rond zwierven in de woestijnen en hun verblijf hielden in holen en spelonken. Joannes de Dooper was woestijnbewoner tot op den leeftijd van dertig jaren. De Zaligmaker der wereld ging in de eenzaamheid en vastte veertig dagen. Ook onder de heidensche volken leefden verscheidene menschen in strenge afzondering, om zich ongestoord bezig | |
[pagina 352]
| |
te houden, hetzij met profane wetenschappen, hetzij uit voorliefde tot de deugd. In het ontkiemende Christendom werden vele menschen opgewekt om het woestijnleven van Joannes den Dooper en den heiligen levenswandel des Zaligmakers en der Apostelen na te volgen, door in stille eenzaamheid een heilig en kuisch leven te leiden en zich te verplichten tot de beoefening der evangelische raden, door den Heiland zoozeer aangeprezen. Zoo zagen zich de woestijnen, vooral die van Egypte, allengs bevolkt door eene schaar cenobieten en kluizenaars, waaronder de Egyptenaren Paulus, Pachomius en Antonius bijzonder uitmuntten. Zij woonden in verspreide cellen, en leefden, onder eenen bijzonderen levensregel, van den arbeid hunner handen. In de vierde eeuw verschenen de eerste cenobiten in Italië, en verspreidden zich van daar uít over Gallië. Het tijdstip waarop de kluizenaars zich in ons vaderland vestigden is niet bekend; hoogstwaarschijnlijk verschenen zij er met het Christendom. Eenige hunner volgden den regel van den H. Benedictus, anderen gelijk de H. Gerlach dien van Premonstreit, de meeste den derden regel van den H. Franciscus. Meestal waren zij leekebroeders, zonder de geringste geestelijke waardigheid; zij maakten zich bijzonder verdienstig door het oppassen der zieken. In tijd van pest en besmetting waren zij op het platte land de moedigste oppassers. In de dorpen gaven zij onderwijs aan de kinderen in het lezen, schrijven, rekenen en de christelijke leer. Buiten de kluizenaars leefden ook vrouwen afgesloten van de wereld. Deze echter bewoonden niet de eenzaamheid der bosschen en woestijnen gelijk de eremieten, maar hadden eene kleine cel naast de kerk, voorzien van een enkel venstertje en overigens van buiten geheel afgesloten. | |
[pagina 353]
| |
Zij werden bediend door eene vriendin, of door een lid harer familie. Dit soort van eremietinnen noemde men clusenerssen of reclusen; haar woonhuisje droeg meestal den naam van cluse, clusa of reclusagium. Ook zij volgden niet den zelfden levensregel. Eenige kozen de orde van Franciscus, andere die van Benedictus, Dominicus of Augustinus. Men vond er die van almoezen leefden, anderen die onderhouden werden door eene kloosterorde, door bijzondere fondatiën of uit eigen middelen. Allen waren opgesloten, en hielden vast aan zekere reglementen. De plaatsen onzer omstreken, waar men in vroegere eeuwen reclusen aantrof, waren: Munsterbilsen. Het vermaarde adellijk stift Munsterbilsen heeft zijn bestaan te danken aan eene land- en tijdgenoote van den H. Lambertus, de zalige recluse Landrada. ‘Deze vrome maget begherende nae te volghen de heylighe heremiten maeckte sych eyn kleyn cluysken, daer si in woende in de wildernysse, tot eene plaetse later genaemd Munsterbilsen’Ga naar voetnoot(1). De roep harer groote deugden trok nog andere jonge dochters naar dit eenzaam oord, en weldra verrees op de plaats der eenvoudige kluis een magtig kloosterstift. Landrada stierf als eerste abdis van Munsterbilsen omtrent het jaar 700 den 6 Julij. ‘Mer men heylt haren dach off feeste te Munsterbilsen, den 8den dach in Julio, te weten op Synt Kylianusdach’Ga naar voetnoot(2). Susteren. Swentibold, Koning van Lotharingen, die in het jaar 900, in een gevecht tusschen Susteren en de Maas sneuvelde, schijnt eene bijzondere genegenheid gehad | |
[pagina 354]
| |
te hebben voor onze omstreken. Drie zijner dochters leefden als nonnen in de abdij Susteren, onder de leiding der H. Amelberga, abdis aldaar. De jongste dezer, Relindis, zocht, na eenigen tijd in deze abdij vertoefd te hebben, eenen strengeren levensregel. Zij begaf zich naar het dorp Flemalle bij Luik, alwaar zij als recluse overleden isGa naar voetnoot(1). Kloosterrade. Eene edele dame uit Roermond, Reinwidis genoemd, schonk in het jaar 1130 eenige goederen aan de abdij Kloosterrade, nam het kleed der orde van den H. Augustinus aan en liet zich als recluse opsluiten in een huisje ten Oosten der abdijkerk. Daar echter deze vrouw door andere vrouwen moest bediend worden, viel dit den broederen des kloosters zeer lastig en onaangenaam. Daarom werd besloten na den dood van Reinwidis geene reclusen meer te laten wonen naast de kerkGa naar voetnoot(2). Roermond. Godart van Vlodorp, heer van Leuth, en op het einde der XIVde eeuw erfvoogd der stad Roermond, bouwde een kluis voor zuster Dorothea op het oude kerkhof, naast de kapel Buiten Inop. Bij brieven van den 1 Augustus 1412 vergunde de Hertogin Maria van Gelderland, dat na dood van genoemde zuster Dorothea hare cel tot eene woning voor geestelijke dochters zou ingerigt wordenGa naar voetnoot(3). Kinrode. In het jaar 1478 werd te Kinrode het eerste vrouwenklooster der orde van het H. Graf gesticht, hetwelk echter reeds in 1495 wegens de onrustige tijden naar Maeseyck werd overgebragt. Tot aandenken aan deze stichting woonde nog op het einde der vorige eeuw naast de kapel van Kinrode, eene recluse dezer orde, die zich | |
[pagina 355]
| |
bezig hield met de wasch der lijnwaden en het zuiver houden van de sieraden der kerkGa naar voetnoot(1). Maastricht. Voor de verovering der stad door de staatsche troepen in 1632, werd de kapel van St. Hilarius in de Tafelstraat door eene recluse bediend, die er naast woonde. Later werd deze kapel tot kerk ingerigt voor de waalsche gemeenteGa naar voetnoot(2). Dit zijn de aanteekeningen over reclusen die wij tot hieraan gevonden hebben. Sporen van kluizenaars vindt men meer in getal. In de vorige eeuw bestonden er nog velen. Keizer Joseph II vond het zelfs der pijne waard een edikt uit te geven tot uitrotting van dit ouderwetsch volk. Tegenwoordig zijn zij, in onze provincie op twee na, die van Geleen en die van Schaesberg bij Valkenburg, weggesmolten. Houthem-St. Gerlach. De eerste kluizenaar, waarvan wij melding vonden in de geschiedenis, was de H. Gerlach. Geboren uit een aanzienlijk geslacht, in de omstreken van Maastricht, volgde hij in zijne jonge jaren den breeden weg der wereld. Maar diep getroffen door het verlies zijner huisvrouw, die schielijk overleed, terwijl hij zich te Gulik, op een steekspel vermaakte, deed hij boetvaardigheid over zijne zonden en ondernam eene pelgrimsreis naar Rome en Jerusalem. In zijn vaderland teruggekeerd nam hij zijnen intrek in eene zware, holle eik, die te Houthem op zijne goederen stond te wassen. Nadat deze boom, ten gevolge van jaloersheid en kwaad vermoeden, was afgekapt, bouwde men tot gerief van den vromen kluizenaar eene cel met een kapelletje van hout. Hier bragt Gerlach de jaren zijner grijsheid door in het gebed en de kastijding | |
[pagina 356]
| |
zijns ligchaams. Hij overleed den 5 Januarij 1171. Op zijn graf bouwden zijne dankbare landgenooten eene kerk en een klooster der orde van Premonstreit. Sedert het jaar 1808 is de stiftskerk van St. Gerlach parochiekerk van Houthem. De abdij werd in 1786 opgehevenGa naar voetnoot(1). Tot aandenken aan den H. Gerlach, en ter navolging van zijnen vromen levenswandel, verrezen in het land van Valkenberg verscheidene kluizen. Eene dezer was gelegen op eene schilderachtige hoogte in het Kloosterbosch, tusschen Houthem en Raer. De laatste kluizenaar dezer plaats, Matthias Ackermans, overleed den 25 October 1825. Na zijn dood werd de kluis afgebroken; het kapelletje wat naast de huizing stond, is nog aanwezig. Eene derde kluis onder Houthem, waarover wij echter alle oorkonde missen, heeft gelegen in het Ravensbosch. Geul. De kluis van Geul dagteekent uit het jaar 1476. Zij lag naast de kerk op het kerkhof, en werd begonnen door broeder Bouwen, geboortig van St. Pieter bij Maastricht, die met toestemming en medehulp der gemeentenaren het gebouwtje in den zomer van voormeld jaar tot stand bragt. Des zondags na St. Marten vierde men te Geul de jaarlijksche kermis. Toen werd broeder Bouwen met alle plegtigheid in bezit gesteld zijner cel, om het proefjaar te ondergaan. De ceremonie geschiedde in bijwezen van Heer Peter Treckpoel van Beek, pastoor te Geul, van Jan van Abroeck, prior der Sepulchrinen te St. Odiliënberg en broeder Tilman, een minderbroeder. Broeder Bouwen verliet zijne cel in 1482 met weinig eer, alhoewel hij de toestemming daartoe had ontvangen van den Bisschop van LuikGa naar voetnoot(2). Hij werd opgevolgd door broeder Mathys, een goed en eerbaar man. | |
[pagina 357]
| |
Op St. Thomasdag des jaars 1490 kreeg broeder Mathys het hatelijk bezoek van eene bende Luiker soldeniers, die ten getale van 1500 man te Uyckhoven over de Maas getrokken waren. Zij plunderden de kerk van Geul, mishandelden den pastoor, Heer Michiel, spolieerden de kluis en dreven broeder Mathys, een half uur ver van zijn huis, voor dat hij kon terugkeerenGa naar voetnoot(1). Latere bescheiden over de kluis van Geul hebben wij niet gevonden. Doenrade. Te Doenrade onder Oirsbeek stond, in 1612, eene kluis, waarnaast eene kleine kapel met het beeld van den H. Gerlach. De huizen der buurt heeten nog heden aan de kluis. Heerlen. In het gehucht Koningsbeemd, naast de hoeve Scherenberg, lag in voortijden eene kluis, die echter over lang met de hoeve is verdwenenGa naar voetnoot(2). In 1527 werd zekere Thys aan de kluis te Heerlen, bij den drossart van Valkenburg wegens manslag aangeklaagdGa naar voetnoot(3). Jabeek. In de gemeente Jabeek lag op het einde der vorige eeuw eene kluis. De kluizenaar Gerardus Daelmans overleed er den 14 April 1766 en de kluizenaar Peter Röselers den 5 April 1768. Nadere bescheiden over deze eremitagie zijn ons niet bekend. Vaesrade. Dit plaatsje was reeds in 1139 eene vrije heerlijkheid van het Kapittel van St. Servaas te Maastricht, en is het gebleven tot op het einde der vorige eeuw. Vaesrade gehoorde tot de parochie Nuth ter kerk, maar bezat eene kapel en daarbij eene eremitagie voor eenen kluizenaar. Toen in 1855 de buurt Vaesrade tot rectoraat werd verheven, is tevens de kapel vergroot. De kluis omschaduwd door eenen stammigen lindeboom werd afge- | |
[pagina 358]
| |
broken, en vervangen door de woning van den rector. De kluizenaars van Vaesrade waren doorgaans twee in getal; zij volgden den derden regel van den H. Franciscus, en leefden van almoezen, die zij op bepaalde termijnen, bij de voornaamste ingezetenen van den omtrek, gingen rond halen. Sedert onheugelijke tijden waren zij belast met het geven van onderwijs aan de kinderen. De laatste kluizenaar van Vaesrade, broeder Michiel Hellerfort, was geboortig van Kapel, bij Aubel. Hij overleed den 10 December 1867, oud 85 jaren. Gronsfeldt. Tusschen Keer en Gronsfeldt in het Riesenbosch, ter plaatse nog heden genaamd aan de Kluis, woonde voor eene eeuw in de mergelrots een vroom kluisenaar, die school hield voor de kinderen der buur en van almoezen leefde. Bemelen. De kluis van Bemelen was uitgekapt in eene rots van den mergelberg, tusschen Bergh en Bemelen. Zij lag in eene schilderachtige eenzaamheid, rond omgeven van bosschen en rotsachtige bergen; een tuintje leverde den toegang tot de woning, eene bron in den steen gekapt, verschafte het drinkwater aan den kluizenaar. De kluis met hare keuken, slaapkamer en bakoven is nog aanwezig. De tuin is veranderd in bouwland en de put ten halve gevuld met keisteenen. Als kluizenaars te Bemelen noemen wij Paulus Schalen, overleden den 11 Mei 1792, Lambert Habets van Schin-op de-Geul, overleden den 20 Junij 1804 en Jan Engelbert Böeker van Munster in Westfalen, overleden den 20 Augustus 1804. Geleen. De kluis van Krawinkel, onder Geleen, is een landelijk gebouw, te midden eener groep lindeboomen en uitgestrekte zaadvelden gelegen. Het bestaat uit eene sierlijke kapel, de kluis met twee kamers en een moestuintje, die in de Fransche omwenteling als domein verkocht werden. Over dertig jaren kochten twee kluizenaars deze ere- | |
[pagina 359]
| |
mitagie terug en schonken dezelve aan het armbestuur van Geleen, onder bezwarende voorwaarden. De laatste dezer twee, broeder Hendrik Cloots, geboortig van Vrelenberg, bij Geilenkirchen, had een treurig uiteinde. Op eenen guren Januarijdag des jaars 1868, kwam de kluizenaar van den Schaefsberg een bezoek brengen bij zijnen medebroeder van Geleen; de deur der kluis gesloten vindende begaf hij zich naar het dorp, om te weten waar broeder Hendrik henen was. Niemand echter wist kondschap over de zaak; lieden die er gepasseerd waren, vertelden dat de kluis reeds sedert eenige dagen gesloten was. Op aandringen van den broeder van Schaefsberg werd nu de deur met geweld geopend. Een treurig schouwspel vertoonde zich in huis. De arme kluizenaar, gekleed in de pij der orde van St. Franciscus, lag naast de kagchel zonder vuur, dood op den grond. Op de tafel bevonden zich eenige moeskolen voor den pot, en op het lijk van den vromen broeder zat de huiskat, die reeds een gedeelte van het hoofd des overledenen had afgeknaagd; aan zijne voeten lag de hond, dood gelijk zijn meester. Het schijnt dat het arme dier gestorven was uit gebrek aan voedsel; het had den dood gekozen boven het akelig maaltijd der kat. Men schreef het overlijden des kluizenaars toe aan de felle winterkoude. Het lijk was reeds een paar weken oud. Schin-op-de Geul. De kluis van Schaefsberg bij Valkenburg verdient onder de eremitagiën onzer provincie eene bijzondere melding, zoo wegens hare romantische ligging, als wegens het karakteristieke der gebouwen. Te midden van een uitgestrekt bosch, op eenen steilen berg, een paar honderd voeten boven den oever der Geul rust deze kluis stil en eenzaam, onder den blaauwen hemel. De bekoorlijke eenzaamheid dezer plaats wordt in den regel niet onderbroken dan nu en dan, door een pelgrim die de kapel bezoekt, of door een troepje toeristen die er | |
[pagina 360]
| |
een uitkijk nemen op den omtrek. Van daar uit ziet gij, inderdaad in een tafreel zamengevat, het geheele Geuldal aan uwe voeten: Oud-Valkenburg met zijne kasteelen, Valkenburg en zijne grootsche ruiene, de lange straten van Houthem en Meerssen, allen door de kronkelende golven der Geul als met een zilveren lint vereenigd en te zamen gestrengeld. Een dag in het jaar is het echter druk en woelig op die hoogte. Het is de laatste zondag van Junij, wanneer de kluizenaars het feest van St. Leonard vieren. Dien dag stroomt het volk met duizendtallen naar den berg. De hoogmis wordt er plegtig gezongen in de kapel; de preek heeft plaats in de open lucht. Onder stammige beuken en eiken verrijzen kramen en tenten in menigte. Dien dag is het kermis. De kluis van Schaefsberg werd aangelegd in 1690 door de grafelijke familie Hoen van Cartils tot Schaloen; zij bestaat uit eene kluis met beneden- en bovenvertrekken en eene kapel met torentje. Deze kapel is toegewijd aan den H. Antonius, abt. Zie hier de lijst der eremijten dezer kluis: Laurens Ploumen overleed den 20 November 1706, en werd in de kapel voor het hoofdaltaar begraven. Joannes Esken overleed den 25 Februarij 1721. Arnold Haesen overleed den 13 Maart 1764, en werd in de kapel begraven. Zijn grafschrift aldaar luidt:
D.O.M.
Hoc tumulo conditus jacet
Plurimum devotus frater
Arnoldus Haesen, tertius hujus
Eremi incola, qui obiit
Anno 1764, die 13 Martii.
R.I.P.
| |
[pagina 361]
| |
Vier jaren voor zijnen dood, in den nacht van den 15 Maart 1760, werd de kluis onbarmartig geplunderd door de bokkenrijders. Deze dieven waren er, zegt DaniëlsGa naar voetnoot(1) in zulk groot getal vergaderd, dat het onbegrijpelijk scheen, waarom en uit welk inzigt, zulke groote menigte aldaar bij elkander was. Petrus Prickartz overleed den 20 November 1794. Petrus Haenen, vroeger broeder bij de PP. Franciscanen te Maastricht, overleed omstreeks 1820. Joannes Jacobs, van Etenaken, overleed in 1838. De tegenwoordige broeders van Schaefsberg zijn, Willem Smitsman, geboren te Houthem-St.-Gerlach in 1798, kluizenaar sedert 1830, en Peter Joseph Dresen, van Heimbach bij Schleiden, zijn coadjutor. De kluis met de aangrenzende eigendommen en bosschen zijn een bezit van den tegenwoordigen heer van Schaloen, jonkheer De Villers-Masbourg. Valkenburg. Wolf in zijne Niederländische SagenGa naar voetnoot(2) verhaalt dat Reinald heer van Valkenberg, na zijn broeder Waleram uit minnenijd vermoord te hebben, zich bij eenen kluizenaar in het naburige bosch verstak en er boetvaardigheid deed. Wij gelooven niet, dat deze sage op historische gronden rust. Dit is het weinige wat wij tot hieraan over kluizen en kluizenaars gevonden hebben. Wij bekennen het vrij, onze bijdrage is klein; maar ook het stof is nieuw, en heeft de attentie der vorschers nog niet getrokken. De stand echter, die om zoo te zeggen, het medium vormde tusschen de kloosterorde en den leekenstand, en die bij onze voorouders zoo hoog in aanzien was, verdient toch wel een nader onderzoek. | |
[pagina 362]
| |
Het spreekwoord: ‘De oorlog spaart noch kerk noch kluis’, in zwang door gansch Nederland, doet ons vermoeden, dat de kluizenaars in vroegere eeuwen zeer talrijk zijn geweest. Vele dorpen, bosschen en woestijnen moeten kluizen en kapellen hebben gehad. Wij denken dat verdere nasporingen over dit stof onze meening ten overvloede zullen bevestigen.
Jos. Habets. |
|