| |
| |
| |
Verstild landschap: het idyllische Sint Nicolaas.
Gemusealiseerd landschap: het opgeknapt Sint Jan.
| |
| |
| |
Tekens in het Landschap
De Staats-Spaanse Linies
Hans Mommaas
Natuur- en cultuurhistorie zijn ‘in’. Door het hele land en ver daarbuiten zijn overheden, verenigingen en ondernemers in de weer de lokale en regionale geschiedenis uit archieven, onder de grond en achter verwaarloosde gevels vandaan te halen om deze in volle pracht tentoon te stellen en in te zetten voor nieuwe functies. Stadswallen worden, samen met het omliggende landschap, hersteld tot aangenaam wandelgebied.
Buitenplaatsen worden gerestaureerd en getransformeerd tot luxe hotels en vergadercentra. Singels worden weer opengebroken om allure te verlenen aan de stedelijke omgeving. Oude binnenhavens opgeknapt voor de pleziervaart. Negentiende-eeuwse haven- en fabriekscomplexen worden getransformeerd tot themapark, hotel, uitgaanscentrum of een alternatieve woon- dan wel werkplek. Oude militaire objecten worden opgewaardeerd tot partycentrum, ‘art gallery’ of ‘culturele broedplaats’.
Wanneer er onverhoopt geen geschiedenis voorhanden is, bestaat altijd de mogelijkheid om oude vormen simpelweg opnieuw gestalte te geven. Dan doet het er kennelijk weinig toe of die oude vormen wel op hun ‘juiste’ plek liggen, zoals bij de Amsterdamse grachtenpanden in de Helmondse polder en de Gelderse boerderijen op het Drentse platteland. Ook in een bredere zin zijn natuur- en cultuurhistorie ‘in’: lokaal dialect mag of moet zelfs weer, boeken over de streekgeschiedenis gaan als zoete broodjes over de toonbank en de heemkunde kent een grote bloei. Vanzelfsprekend is dit alles allerminst. Tot nog maar zo'n 25 jaar geleden zag de situatie er diametraal tegenovergesteld uit. Toen was geschiedenis ‘uit’. Oude binnensteden waren vooral een probleem. Het grillige en kleinschalige patroon van straten en straatjes belemmerde de doelgerichte doorvoer. Beter dan het kleinschalige opknappen van panden was het in één klap neerhalen van oude wijken om daar moderne hoogbouw voor in de plaats te zetten. Wel zo efficiënt en rationeel, want met een hoge woningproductie als resultaat. Oude pleinen zoals de Utrechtse Neude of het Maastrichtse Vrijthof deden vooral dienst als parkeerplaats. Op het platteland moest het versnipperde en veelal langs historisch landschappelijke lijnen ontstane grondpatroon wijken voor de geometrische esthetiek van de grote schaal. Rivieren werden rechtgetrokken en ingedamd om ze controleerbaar te maken en om ruimte te bieden aan de ongestoorde doorvoer van goederen en de agrarische productie. Dialect en regionale identiteit waren iets van een donker verleden. De moderniteit en de functionaliteit hadden definitief de traditie en de decoratie overwonnen. De toekomst was weggelegd voor de nieuwe democratische universaliteit van de ongehinderde doorvoer, de rechte lijn en het lege vlak.
Over de achtergronden van deze recente culturele revolutie, want zo mogen we die verrassende omslag toch wel noemen, verschillen de meningen. Populair zijn verklaringen die verwijzen naar de inherent menselijke behoefte aan een eigen plek temidden van een door nieuwe transport- en communicatiemogelijkheden opgerekte leefwereld. Of naar een hernieuwde hang naar vertrouwen en geborgenheid als reactie op een toegenomen angst en onzekerheid. Naarmate de omliggende wereld dichter op de eigen huid komt te zitten en de eigen leefwereld openbreekt, gaan gevestigde groepen opnieuw op zoek naar veilige thuishavens. Die vinden ze deels in de vertrouwdheid van de geïdealiseerde geschiedenis. Tegelijkertijd
| |
| |
Bestuurlijke oprisping: verwaarloosde overdaad bij Pyramide.
heeft juist de toegenomen mobiliteit ons gevoeliger gemaakt voor het cultureel en landschappelijk historische. De kennismaking met het andere impliceert immers tegelijkertijd een kennismaking met wat eigen is.
Wat concreter zijn argumenten die verwijzen naar het openbreken van het nationale statenverband in een zowel bestuurlijke en economische als culturele zin, de ‘mondialisering’. Daardoor ontstaat de gelegenheid én noodzaak de regionale en lokale entiteit en identiteit opnieuw te vestigen. Waar in het 19de-eeuwse staatsvormingsproces de nationale eenheid de boventoon voerde en het regionale en lokale dus moest wijken, rafelt vandaag de dag de politiekbestuurlijke macht uiteen naar het Europese aan de ene kant en het regionale en lokale aan de andere. Sommigen spreken in dat verband al van een ‘new mediaevalism’. Met die bestuurlijke uiteenrafeling gaat bovendien een verzwakking gepaard van de officiële status van het modernisme als ruimtelijk wereldbeeld. Dat modernisme lag toch al onder vuur door enerzijds de democratiseringsbeweging van de jaren zeventig en anderzijds een oprukkende transnationale media- en toerisme-industrie op zoek naar mogelijkheden voor de exploitatie van de populaire smaak.
Nog concreter zijn argumenten die verwijzen naar de toegenomen welvaart van een, ook in sociaal opzicht, mobiele middenklasse. Er heeft zich in Nederland een brede ‘nieuwe aristocratie’ van opwaarts mobielen gevormd en zoals het geval is met elke nieuwe aristocratie, neigt ook deze ernaar het haar vertrouwde beeld van ‘het goede leven’ na te streven, inclusief de bijbehorende ruimtelijke kwaliteit. Onderdeel daarvan vormt niet alleen een omvangrijkere ruimteclaim, maar ook het streven naar een geïdealiseerd landelijk of juist stedelijk leven. Dat geldt dan zowel voor de locatie, de architectuur en het interieur van de eigen woning, alsmede voor de karakteristiek van de ruimte waarbinnen men zijn eigen vrije tijd wenst te besteden.
Het gecombineerde resultaat van deze ontwikkelingen is dat de belangstelling voor het lokale en regionale erfgoed toeneemt, c.q. dat die belangstelling weer wordt geaccepteerd en zelfs maatschappelijk toegejuicht. Dat erfgoed vervult aldus een veelheid
| |
| |
Hedendaags toerisme: professionele spoorzoekers bij Pyramide.
van potentiële functies: het zet regionale en lokale bestuurlijke entiteiten op de kaart, versterkt de culturele lading van plekken temidden van de opgerekte markt van vrije tijd en toerisme, kan dienen als drager van ruimtelijke ordening en vormgeving in een tijd van toenemende ruimtelijke onzekerheid en ruimtedruk, komt tegemoet aan de koopkrachtige vraag van een stijgende middenklasse naar karakteristieke woon-, werk- en vrijetijdsomgevingen, vormt een mogelijke bron van regionale/lokale trots, enthousiasme en betrokkenheid en komt, in het verlengde van de roep om biodiversiteit, tegemoet aan een streven naar culturele diversiteit en duurzaamheid.
In het verlengde van deze analyse zijn vier constateringen van belang. De eerste is dat de nota Belvedere hoogstens kan worden beschouwd als een bestuurlijke katalysator van een veel breder maatschappelijk ontwikkelingsproces. Wie de toenemende belangstelling voor het cultuur- en natuurhistorisch erfgoed versmalt tot het bestuurlijke krachtenveld van Belvedere, loopt het gevaar de bredere dynamiek van ontwikkelingen uit het oog te verliezen en daarmee zowel bedreigingen te onderschatten als kansen te missen. Daarbij zijn niet louter de toegenomen ruimtedruk en de vermeende dreiging van ruimtelijke nivellering van belang, maar bij uitstek juist de toenemende inzet van het erfgoed voor ‘externe’ economische, sociale en culturele doelen. De tweede constatering is dat, ondanks de bestuurlijke retoriek daaromtrent, niet de intrinsieke waarde van het culturele en natuurlijke erfgoed in deze ontwikkeling de doorslag heeft gegeven, maar zoals altijd, de functionaliteit daarvan temidden van bredere bestuurlijke, economische en sociaalculturele verbanden. Direct daarmee verbonden is een derde constatering, namelijk dat de ontwikkeling van cultureel en natuurlijk erfgoed nooit voor zich spreekt, maar altijd keuzes en ‘culturele arbeid’ impliceert. Niet alleen zijn de objecten zelf meerlagig, zowel in tijd als in ruimte, maar bovendien is de ontwikkeling ervan altijd gericht op uiteenlopende en veelal onderling tegenstrijdige doeleinden, belangen en waarden. Erfgoedontwikkeling draagt een belangrijk normatief en cultuurpolitiek moment in zich, ook al wordt dat niet expliciet erkend. Dat normatieve en cultuurpolitieke moment betreft zowel de vraag of, en zo ja, hoe het erfgoed wordt ontwikkeld, als de vraag voor wie of wat en waarom dat dan gebeurt. Wordt
| |
| |
de inzet vooral gestimuleerd door de (cultuur-) toeristische markt? En om welk ‘segment’ van die markt gaat het dan precies? Moet de ontwikkeling in eerste instantie ten goede komen aan de culturele bewegings- en ontwikkelingsruimte van de lokale/regionale bevolking? Of gaat het primair om een identiteitsverschaffer voor de eigen regio? Welke dwarsverbanden zijn denkbaar/noodzakelijk tussen die uiteenlopende doeleinden en wat impliceert dat voor de vorm te geven cultuurhistorische identiteit, c.q. voor het vorm te geven ‘culturele verhaal’?
| |
De Staats-Spaanse linies
Dat soort vragen geldt voor elke erfgoedontwikkeling. Maar ze gelden eens te meer waar het zoiets onooglijks betreft als de Staats-Spaanse linies. Wat Gerard van Westerloo eerder constateerde met betrekking tot de Stelling van Amsterdam is in een overtreffende trap van toepassing op de Staats-Spaanse linies: ze bestaan niet. Niet dat ze niet toegankelijk zouden zijn zoals dat bij de door Van Westerloo bezochte forten het geval was, integendeel. Bijna alles is eenvoudig toegankelijk. Het overgrote deel van de linies vormt een onderdeel van of ligt direct aan de openbare weg, maar er valt in de meerderheid van de gevallen niets te zien! Waarschijnlijk hebben in de loop der tijd honderdduizenden over delen van de linies gelopen en er tegenaan gekeken zonder ook maar het geringste besef van de historische ondergrond. Voor wie niet beter weet gaat het om de zoveelste dijk en het zoveelste afwateringskanaal in een polderrijk landschap. Merendeels kan alleen een historische kaart uitkomst bieden over de vraag of een lichte glooiing in het landschap onderdeel vormt van de linies, dan wel simpelweg het resultaat van een overtollige partij grond of de behoefte van een campingbeheerder of een boer aan een ‘natuurlijke’ afscheiding van het eigen erf. Enerzijds dringt de duurzaamheid van de linies op de voorgrond. Want hoe is het mogelijk dat zoiets na 200 jaar ongebruikt en onbeschermd bestaan nog in het landschap traceerbaar is. Anderzijds is juist de kwetsbaarheid markant. Eén dag met een tractor in de weer en weg is het erfgoed. Wat op kaartbeelden verschijnt als een robuust geheel van lijnen en plekken, valt in het landschap weg in een uitermate kleinschalig en gefragmenteerd lijnenspel van wegen, dijken, geulen en kreken.
Onwillekeurig komt de gedachte op dat het misschien wel juist die onbenulligheid en versnippering is die de linies hebben gered van de ondergang. Onwillekeurig roept dat de vraag op naar het waarom van een projectmatige herwaardering. Waarom ze nu benoemen en zichtbaar maken? Sla je daarmee niet juist de hand aan hun ondergang? Laten we eenvoudigweg zo snel mogelijk dit project van de Belvedere agenda afvoeren, alle stukken die erover geschreven zijn door de versnipperaar halen en er verder domweg het zwijgen toe doen! Het fluisterende bestaan heeft de linies immers goed gedaan. Bovendien, wie de moeite neemt zich te verdiepen in het mysterie van het Zeeuwse landschap kan zo op een ongekende ontdekkingstocht. De wetenschap deelgenoot te zijn van een klein geheim genootschap van cultuurhistorische connaisseurs versterkt daarbij alleen maar de spanning en de status. Prachtig al die aarzelingen over wat waar zou kunnen liggen en hoe en wanneer. Die constant zoekende blik over landschap en kaart, de vanzelfsprekende autoriteit van de bezitter van de geheime kennis, de permanente verwarring en het genot van de uiteindelijke ontdekking. Waarom dat alles te grabbel gooien voor de zoveelste fietsroute en het zoveelste gemusealiseerde landschap? Hoeveel routes kan een gebied eigenlijk verdragen? Naast een Cathalijne route, Krekenroute, Smokkelroute, Fortenroute en Reynaertroute straks ook nog een Liniesroute? Weg met al die aanwijzingen in het landschap die alleen markeringen vormen van de meest recente bestuurlijke oprisping, om vervolgens weg te roesten in weer en wind. ‘Op de schaal van het landschap dienen we de schoonheid het best door over haar te zwijgen en haar onbespied te laten.’ Zou dat niet ook kunnen gelden voor de Staats-Spaanse linies en het daarmee verweven landschap?
Wellicht. Maar hoe laat je iets wegzakken in het onbenoemde en onbespiede wat juist meer en meer wordt benoemd en bespied? Aan de orde is niet alleen een ongewenste economische, culturele en landschappelijke onderbenutting van ‘cultuurhistorisch kapitaal’ (cf. Belvedere), aan de orde is vooral hoe je cultuurhistorische kwaliteiten het beste kunt borgen in een situatie van een toenemende functionalisering. De toegenomen culturele en economische betekenis van natuur- en cultuurhistorie voor de vormgeving van karakteristieke toeristische- en/of woonlocaties
| |
| |
maakt immers dat er sprake is van een constante speurtocht daarnaar.
Eén optie is het geheel te omgeven met een behoorlijke portie hekken, camera's en prikkeldraad. Afgezien van de vraag hoe zoiets zou moeten bij een ‘open’ object als de linies, valt ook nog maar te bezien of daarmee de natuur- en cultuurhistorie de beste dienst wordt bewezen. Onbekend maakt onbemind, zeker wanneer partijen als lokale overheden, ondernemers en bewoners, economische ontwikkelingsmogelijkheden worden ontzegd. Het onbeminde kan vervolgens makkelijk object worden van een economisch-bestuurlijke prestigeslag. Het gevaar is vervolgens groot dat de linies terecht komen in een bestuurlijk slagveld van diffuse verantwoordelijkheden en ongearticuleerde sentimenten. Gevolg is een versnippering en verlies van kwaliteit.
Een andere optie is een zorgvuldig begeleide inbedding van de linies in de ‘markt’ van de vrije tijd en de beleving. Die inbedding kan ten eerste zorgen voor zichtbaarheid, bekendheid en een gearticuleerde betekenis, ten tweede bijdragen aan de identiteit van het gebied en een bijbehorend gevoel van betrokkenheid en ontwikkelingsrichting èn ten derde zorgen voor een cultuurhistorisch geïnspireerde, kwalitatieve toeristisch-economische impuls om tenslotte de linies te voorzien van een breed en enthousiast regionaal-provinciaal draagvlak om zo te voorkomen dat er ongewenste dingen mee gebeuren. De recreant-toerist als natuur- en cultuurbeschermer. Dat is minder gek dan het klinkt. Het is hierboven al aangehaald. Volgens diverse wetenschappers heeft juist de toegenomen mobiliteit van mensen, als toerist of als media-consument, bijgedragen aan een scherper bewustzijn van natuurlijke en culturele omgevingskwaliteiten (cf. Urry). Vandaar mogelijk ook die explosieve groei de laatste dertig jaar van het lidmaatschap van tal van natuurorganisaties.
| |
De Zeeuwsch-Vlaamse markt van ‘recreatie en toerisme’
Recreatie en toerisme vormen een sleutelsector in de ontwikkeling van Zeeland. Zowel in een ruimtelijke als in een economische en maatschappelijke zin. Wat het laatste betreft, de toeristisch-recreatieve bestedingen liggen jaarlijks rond de 0,7 miljard euro. Circa 10% van de Zeeuwse beroepsbevolking ontleent aan recreatie of toerisme zijn levensonderhoud, een percentage dat voor een toeristische regio als West-Zeeuwsch-Vlaanderen oploopt tot maar liefst 25%. Dan hebben we het over een lage schatting, want dit is exclusief de deeltijd- en seizoensarbeid. In de loop van de jaren negentig heeft de sector zich bovendien ontwikkeld tot de snelst groeiende bedrijfstak in de provincie. Met name de opmerkelijke werkgelegenheidsgroei in gemeenten als Oostburg, Sluis-Aardenburg en Veere wordt in belangrijke mate aan de toeristisch-recreatieve sector toegeschreven. Tegelijkertijd bevindt de sector zich in een kritische overgangsfase. Ze is de afgelopen jaren van allerlei kanten onder druk komen te staan. Enerzijds is sprake van een verscherpte (inter)nationale concurrentie binnen een opgerekte toeristische markt. Anderzijds is sprake van een verscherpt kwaliteitsen omgevingsbewustzijn, niet alleen onder (nieuwe groepen) bewoners, maar juist ook onder groepen toeristen zelf. Stilstand staat hier gelijk aan achteruitgang. Nodig is niet zozeer een kwantitatieve, als wel een kwalitatieve slag waarbij naast de verblijfskwaliteit vooral de landschappelijke en cultuurhistorische omgevingskwaliteit en identiteit een sleutelrol gaan spelen. De provincie staat voor de strategische keuze of men die kwalitatieve slag wil maken en hoe men daarbij de bredere natuurlijke en maatschappelijke kwaliteiten van de provincie gaat verknopen met toeristisch-recreatieve belangen. De regionale cijfers laten zich om een aantal redenen moeilijk interpreteren. Deels speelt daarbij de gebrekkige registratie een rol. In economisch opzicht gaan effecten schuil onder bredere waarnemingscategorieën
en in toeristisch opzicht moet worden meegelift met landelijke registraties, die deels ook nog eens alleen betrekking hebben op het binnenlandse toerisme. Bijkomend probleem is dat seizoensgebonden effecten zoals weersomstandigheden niet goed te scheiden zijn van meer structurele marktontwikkelingen doordat goede longitudinale data ontbreken. De gebrekkige registratie van de toeristisch recreatieve ontwikkeling maakt het moeilijk om gefundeerde uitspraken te doen. Niettemin spreekt uit de data, maar ook uit het toeristische veld zelf, een indruk van een weliswaar belangrijke, maar tegelijkertijd onder druk staande sector. Tegenover een stijging van het aantal vakanties en overnachtingen
| |
| |
in Nederland als geheel stond in 2000 voor het derde jaar in rij een daling van het Zeeuwse marktaandeel. Zij het dat die daling vooralsnog gecompenseerd werd door het buitenlandse, vooral Duitse toerisme. Het aantal overnachtingen daalde in 2000 naar het laagste peil in tien jaar tijd. In 2001 herstelde de markt zich weer en kwam het binnenlandse marktaandeel terug naar ca. 10,5%, zowel vakanties als overnachtingen, maar de ontwikkeling schetst de mogelijke wispelturigheid en onstandvastigheid van de markt.
Onderliggend was in 2000 een relatieve verschuiving in de aard van het recreatief toeristische verblijf in Zeeland: van campingvakanties naar woning-, booten hotelvakanties, van vakanties in het hoogseizoen naar vakanties in het voor- en naseizoen, van lagere naar hogere klassen en van gezinnen met kinderen naar alleenstaanden en 50+ groepen. De laatste zijn overigens oververtegenwoordigd in Zeeland. Nogmaals: deels zouden weersinvloeden voor deze verschuivingen verantwoordelijk kunnen zijn. Een slechtere zomer zet vooral de gezinsvakantie in het hoogseizoen onder druk. Aan de andere kant zou ook sprake kunnen zijn van een ‘dubbele’ ontwikkeling waarbij enerzijds, in lijn met een landelijke trend, sprake is van een verzadiging/terugloop van de traditionele markt van de strandvakanties (jongeren en gezinnen in het hoogseizoen), terwijl anderzijds nog onvoldoende wordt geprofiteerd van de opkomende markt van het cultuur- dan wel natuurtoerisme (meer gespreid in tijd en ruimte, hoogwaardig, jongere en oudere tweepersoonshuishoudens). Een verdere analyse van de cijfers van 2001 zal moeten uitwijzen in welke mate de ontwikkeling zich doorzet. Maar zoals gezegd, ook al zou blijken dat de hoogseizoensmarkt zich heeft hersteld, dan nog geldt het feit dat de toeristische markt een verdringsingsmarkt is geworden die voor een regio constant onderhoud vereist.
Het beeld sluit aan bij de herhaaldelijk binnen het Zeeuwse toeristische beleid uitgesproken wens de toeristisch-recreatieve markt in een zowel ruimtelijkprogrammatische als temporale zin te herstructureren. Zeeland heeft in de ogen van het beleid last van een te eenzijdig zon-zee-strand imago en een te hoge en eenzijdige druk op het hoofdseizoen. Dat maakt de toeristische sector kwetsbaar, zowel voor de toegenomen mobiliteit en de kwaliteitssprong in de omliggende toeristische markt, als voor ongunstige weersinvloeden. In aanvulling daarop wordt gestreefd naar een versterking van het binnendijkse toerisme. Dit doel wordt nagestreefd, aldus het streekplan 1997, ‘door vernieuwing, verbreding en versterking van het toeristische product en door behoud en versterking van de Zeeuwse omgevingskwaliteit’.
Vernieuwing is gericht op een kwalitatieve verbetering van het bestaande aanbod. Onder de noemer van verbreding wordt gestreefd naar meer verscheidenheid. Niet alleen moeten de badplaatsen hun onderlinge identiteit aanscherpen, bovendien dient ‘Zeeland achter dijk en duin’ scherper te worden geprofileerd als aanvulling op de bestaande toeristische pijlers, zoals de kust en de deltawerken. Met name de cultuurhistorie, de natuurgerichte recreatie en het plattelandstoerisme worden genoemd als ontwikkelingsmogelijkheden. Versterking, tenslotte, slaat op maatregelen binnen de sector zelf, waaronder een hechtere samenwerking met andere belangen zoals natuur en landschap, milieu en leefbaarheid.
Op de schaal van Zeeuwsch-Vlaanderen concentreert het verblijfstoerisme zich in hoofdzaak langs de kust in West Zeeuwsch-Vlaanderen. Hier zit ca. 25% van de verblijfsaccommodatie van Zeeland als geheel en ca. 75% van de toeristisch-recreatieve werkgelegenheid van Zeeuwsch-Vlaanderen. In een mindere mate komt verblijfstoerisme voor langs de kanaalzone en dan met name in Terneuzen. Daarnaast is in Zeeuwsch-Vlaanderen meer dan in andere Zeeuwse toeristische gebieden het dagtoerisme van belang en dan vooral het ‘kooptoerisme’ en in mindere mate het ‘recreatieve toerisme’. Kooptoerisme concentreert zich in hoofdzaak in steden als Sluis, Oostburg, Terneuzen en Hulst. De schatting is dat Sluis ca. vijf miljoen bezoekers per jaar ontvangt. Het gecombineerde resultaat is dat de detailhandel, de horeca en de recreatie samen in West Zeeuwsch-Vlaanderen verantwoordelijk zijn voor meer dan 40% van de werkgelegenheid.
Het verblijfstoerisme in Zeeuwsch-Vlaanderen trekt vooral toeristen uit Zuid-Nederland (Brabant, Limburg, Gelderland) en het Duitse Roergebied en in mindere mate uit België. Het koop- en dagrecreatieve toerisme drijft vooral op het grensverkeer uit het
| |
| |
Spoorzoeken: de dichtbegroeide gracht van Sint Joseph.
nabijgelegen Vlaanderen, op de eigen bevolking en in mindere mate op bezoekers uit Walcheren, Zuid-Beveland en West-Brabant. Speerpunt in het verblijfstoerisme is de kust en in een geringere, vooral ondersteunende zin de natuur en cultuurhistorie. In het dagtoerisme speelt vooral het winkelaanbod een rol, maar ook in een ondersteunende zin het historische decor van plekken (Hulst) en, zo wordt gezegd, de ‘Vlaamse ambiance’, het specifieke karakter/sfeer winkel- en horeca-aanbod. Hulst positioneert zich naar de zuiderburen toe als ‘de meest Vlaamse stad van Nederland’. Kennelijk wordt ervan uitgegaan dat de Vlaamse bezoeker vooral op zoek is naar een ‘home-plus’ ervaring.
In een strikt economische zin wordt het toerisme in Zeeuwsch-Vlaanderen vooral gedragen door achtereenvolgens de detailhandel, de verblijfsaccommodaties (kampeerterreinen, hotels en pensions, vakantiewoningen), de horeca, de recreatieve voorzieningen en het transport. Met name de horeca lijkt de laatste jaren onder druk te staan. Die ontwikkeling past echter in de hierboven geschetste algemene verschuiving: een dalende omzet in de cafés wordt gecompenseerd door een stijgende omzet in de restaurants. Daaraan gerelateerd laat ook de hotel- en pensionsector een positieve ontwikkeling zien, terwijl het beeld van de kampeerbedrijven wisselvallig is.
In ruimtelijk opzicht valt de verticale geleding op van de toeristisch-recreatieve hoofdstructuur van Zeeuwsch-Vlaanderen. Dat begint in het westen met de in toeristisch opzicht belangrijkste kuststrook Sluis-Cadzand-Breskens. Deze strook is in het Streekplan bestemd tot ‘recreatieve ontwikkelingszone’. Aansluitend daarop is het gebied Aardenburg-Oostburg-Sasput benoemd tot ‘ontwikkelingszone plattelandstoerisme’. Inzet in beide gebieden is de verbreding en differentiatie van het voorzieningenaanbod. In de ontwikkelingszone plattelandstoerisme speelt de ontwikkeling van kleinschalige toeristisch-recreatieve voorzieningen een rol, in aanvulling op de agrarische functie en aansluitend bij aanwezige landschappelijke en cultuurhistorische kwaliteiten. In dit gebied vormen Sluis, Aardenburg en Oostburg centra van kooptoerisme, met het bijbehorende
| |
| |
geheel van horecavoorzieningen. In het midden van Zeeuwsch-Vlaanderen is de recreatie rondom de Braakmankreek van belang, met ten zuiden daarvan de Braakmanbossen. Een aantal kilometers oostelijk ligt de kanaalzone met de bijbehorende versnipperde stedelijkheid van Terneuzen-Axel/Sluiskil-Sas van Gent en de daarmee verbonden dagrecreatieve- en verblijfsvoorzieningen. Weer verder naar het oosten zijn Hulst-Hontenisse (stadswallen, winkeltoerisme, themapark) en Hengstdijk (Grote Vogel) in toeristisch recreatieve zin van belang.
Onderdeel van het toeristisch-recreatieve ontwikkelingsbeleid in Zeeuwsch-Vlaanderen vormt momenteel een nadrukkelijke speurtocht naar en ontwikkeling van natuurlijk-landschappelijke, agrarisch-ambachtelijke en cultuurhistorische bronnen. Dit ter versterking van de attractiviteit en het onderscheidend vermogen van gebieden, steden en kernen. Tot de plannen en ontwikkelingen behoren ondermeer het herstel van de open verbinding van Retranchement en Sluis met de zee via de oude loop van Het Zwin en het herstel van de historische infrastructuur (vestingwallen, forten, poorten, pleinen, kerken, refugia, etc.) van kernen als Aardenburg, Retranchement, Sluis, IJzendijke, Axel en Hulst. Daarnaast wordt een veelheid aan thematische verbanden georganiseerd: Cadzand ‘Venster op Zee’, historisch Hulst uitgewerkt in thema's van strijd en handel, en ook als Reynaertstad, verbonden met de Reynaertroute, IJzendijke en het Mauritsspoor, Oostburg als modern koop- en kunstcentrum, Aardenburg als kunst-historisch centrum en Groede als culturele badplaats. Het organiseren van recreatieve routes is een andere ontwikkeling. Ambachtelijke boerderijen, streekeigen producten, schaapskuddes, bijzondere fietsen, struisvogels en limousines, schansen, forten en kreken, meidoornhagen, knotbomen en ANWB rijwielhulpkisten dragen de routes. Aanknopingspunten voor dergelijke ontwikkelingen worden gevonden in het activiteitenpatroon van de huidige bezoekers van Zeeland. Uit onderzoek blijkt dat daarin naast typische strandgebonden bezigheden ook het maken van een autorit dan wel fietstocht, het bezoek aan oude steden, musea en natuurreservaten en een bezoek aan een folkloristisch evenement een belangrijke plaats innemen. Aan Vlaamse kant hebben deze activiteiten een voorzichtige evenknie in de cultuurhistorische ontwikkeling en toeristisch-recreatieve ontsluiting van bijvoorbeeld de vestingwallen van Damme, alsmede een studie naar cultuurhistorische bronnen in de gehele zone van Oost-
en West-Vlaanderen als onderdeel van een ontwikkeling van de culturele biografie van het gebied.
Zo bezien zijn er tal van mogelijkheden voor een verknoping van de verdere ontwikkeling van de Staats-Spaanse linies met de Zeeuwse én Vlaamse markt van de vrije tijd en de belevenis. In beleidsmatig opzicht past de ontwikkeling binnen het toeristisch-recreatieve streven naar een kwalitatieve omslag in de toeristische sector. Inzet is de versterking van de positie van Zeeland op de markt van een ‘nieuw’, meer hedendaags, wat hoger opgeleid type dag- dan wel verblijfstoerist, met een meer gespreid vakantiepatroon. Met name in het binnendijkse gebied van West Zeeuwsch-Vlaanderen is daar ook in economisch opzicht behoefte aan. Onderdeel van het toeristische ontwikkelingsbeleid vormt enerzijds het aanscherpen van de identiteit van de verschillende gebiedsdelen van Zeeland, anderzijds gaat het om het verdiepen van de omgevingskwaliteit, c.q. om het aanbrengen van zowel in cultureel als landschappelijk opzicht ‘interessante’ omgevingen.
Maar wie de veelheid van plannen en ontwikkelingen die inmiddels bestaan op zich laat inwerken, krijgt daarbij eerder een gevoel van sluimerende culturele overdaad dan van een cultureel tekort. Hier dreigt een ‘overkill’ aan gethematiseerde prikkels: Zeeuwsch-Vlaanderen als pretpark? Heeft het werkelijk zin om daar nog een zoveelste thematische bron aan toe te voegen? Hoeveel toeristisch recreatieve thema's kan een toerist verdragen?
| |
Eenheid in diversiteit: de linies als ‘culturele zenuw’
Hier kantelt definitief het perspectief. Bij de ontwikkeling van de Staats-Spaanse linies gaat het niet om de toevoeging van een zoveelste thematische bron, maar juist om het aanbrengen van enige richting, orde en dus rust. De Staats-Spaanse linies als de centrale zenuw in het culturele zenuwstelsel van Zeeuwsch- en Belgisch Vlaanderen. Alles valt op z'n plek. De linies als de logische drager van de ‘culturele biografie’ (cf. Rooijakkers) van het grensgebied, c.q. als de ruggengraat van de regionale
| |
| |
identiteit. En dat zowel in een thematische als in een ruimtelijke zin.
Thematisch gesproken representeren de linies de permanente wordings- en behoudsstrijd die in het gebied is gevoerd, zowel in een militair-strategische als in fysieknatuurlijke zin. De linies vormen de fysieke uiting bij uitstek van de samenkomst en onderlinge wisselwerking van beide. Om te beginnen is er het ‘spannende’ verhaal van de Spaans-Staatse politiek-militaire geschiedenis, alsmede het vervolg daarvan in successievelijke periodes van militairstrategische en inter-statelijke ontwikkeling. De linies vormen daarin het verbindende element. Ze verknopen de ontstaansgeschiedenis van een veelheid van stadjes en kernen in het gebied, van Oost naar West, en van Zuid, inclusief Belgisch Vlaanderen, naar Noord. Direct daarmee verbonden is een landschappelijk verhaal. Enerzijds zijn de linies in hun totstandkoming ingericht naar de natuurlijke lijnen die in het gebied in de loop der tijd zijn ontstaan onder invloed van de wisselwerking tussen grond, water en menskracht. Anderzijds zijn de linies zelf weer een oriëntatiepunt en onderdeel geworden van de verdere ontwikkeling van het landschap, van Het Zwin in het Westen, via de Passageule in het centrum tot aan de Grote Geule in het Oosten. De wordings- en ontwikkelingsgeschiedenis van de linies brengt daarmee tal van biografische lijnen samen, die op uiteenlopende manieren verknoopt kunnen worden met een brede waaier van culturele en landschappelijke plekken (zenuwknopen).
Maar ook in ruimtelijke zin liggen er duidelijk mogelijkheden voor een ontwikkeling van de linies tot primaire drager van de culturele biografie van het gebied. De in oostwestelijke richting uitgelegde linies doorkruisen immers op verschillende plekken de vooral in noordzuidelijke richting georganiseerde toeristische en (dag)recreatieve concentratiegebieden. Dan weer liggen de linies onder de rook van toeristische of stedelijke gebieden, dan weer liggen ze in gebieden met een ruimtelijke onderdruk. Niet alleen levert die situatie welhaast vanzelfsprekende suggesties op voor de ontwikkeling van een met de linies verbonden toeristisch-recreatief programma (zie verderop), tegelijkertijd kunnen andersom de linies in die situatie gaan fungeren als de ‘cultuurhistorische’ as tussen de verschillende toeristisch-recreatieve zones: de linies als de thematisch-symbolische en fysiek-ruimtelijke verbindende lijn in een toeristisch-recreatief netwerk ‘avant la lettre’; tegelijkertijd zenuw en ruggengraat.
| |
Een programmatische suggestie
Ook al wordt er verder geen georganiseerde aandacht aan besteed, dan nog lijkt het voor de hand te liggen dat de toeristisch recreatieve markt binnen niet al te lange tijd de potenties van de linies gaat ontdekken en exploiteren als bron van onderscheidend vermogen en aantrekkingskracht. De vraag is niet zozeer óf de linies in toeristisch recreatief opzicht van betekenis kunnen zijn, maar vooral hóe die betekenis zo is te stroomlijnen dat de linies straks niet het slachtoffer worden van hun eigen succes. Wat te doen? De markt van de vrije tijd en de belevenis is net zo geleed als de werkelijkheid zelf. Ze reikt van de massale meubelboulevard- en pretparkbelevenis tot aan de meer fijnzinnige ervaring van een middag in een goed museum of een nog onontdekt stukje natuur. De idee van de vrije tijd als een domein van passieve consumenten die als willoze slachtoffers achter de banale producten van een media- en toerisme-industrie aanlopen is volstrekt achterhaald. Ook een recente analyse van bijvoorbeeld de natuurbeelden van Nederlanders laat zien dat zij er een gevarieerde visie op natuur op nahouden, die bovendien aanwijsbaar verbonden is met hun concrete omgang daarmee. Datzelfde geldt waarschijnlijk ook voor de omgang met het cultuurhistorische erfgoed. De smalle, stereotype beelden die in sommige beleidsen marktkringen bestaan met betrekking tot de natuur- en cultuuropvatting van burgerconsumenten lijkt geen adequate weerspiegeling van wat die in meerderheid hoog opgeleide burger-consumenten daadwerkelijk interesseert.
De veelheid van mogelijke belevenissen die wordt aangeboden op de markt van de vrijetijd, van het passief-sensorische tot aan het actief-educatieve, is bovendien steeds moeilijker in verschillende categorieën in te delen, die vervolgens kunnen worden toegeschreven aan specifieke bevolkingsgroepen. Enerzijds dringen educatieve en ethische elementen de markt van het sensorische spektakel binnen. Denk in dat verband aan de Efteling die dit
| |
| |
Nieuw oud: een nagebootste schans in Hulst.
jaar in samenwerking met het Wereld Natuurfonds de nieuwe attractie ‘Pandadroom’ heeft vormgegeven. Anderzijds wordt in het traditionele bolwerk van de educatieve ervaring bij uitstek, het museum, meer en meer aandacht besteed aan het sensorische en verhaalsmatige. Zie in dat verband het programma van succesvolle musea als Naturalis en het Limburgs museum in Venlo.
Die veelheid van mogelijke ervaringen weerspiegelt een grotere variatie, finesse en raffinement in de vormgeving van en omgang met ‘ervarings-omgevingen’. Of het nu gaat om de kunstmatige omgeving van een pretpark, of om de even kunstmatige omgeving van een landschap dan wel een stedelijk plein, de culturele ‘lading’ kan in diverse harde dan wel zachte, expliciete dan wel impliciete en eenduidige dan wel meerduidige manieren worden aangebracht. Ruimtelijke vormen en contexten spreken in dat opzicht steeds minder voor zich. Er bestaat enerzijds een toenemende erkenning van de onderling verschillende inbrengen van de kant van de toeschouwers zelf. Wordt die inbreng niet erkend, bijvoorbeeld door toedoen van een te directe, platte, goedkope, gekunstelde, onevenwichtige of juist paternalistisch academische presentatie, dan haken we af. We willen als toeschouwer-participant serieus worden genomen en op onze eigen creativiteit worden aangesproken. Anderzijds behoeft die ruimtelijke omgeving, om überhaupt te kunnen spreken, natuurlijk wel enige aanwijzing. De omgeving moet zich als interessante omgeving aan ons tonen, c.q. er moet sprake zijn van enigerlei aansluiting tussen onze eigen affiniteiten en relevanties enerzijds en datgene wat zich als sensorische (visuele, auditieve, tactiele, cognitieve) prikkels aandient anderzijds.
De toerismeantropoloog McCannel spreekt in dat verband van ‘markers’ en hij denkt daarbij aan een veelheid van zaken. Van de aanduiding van toeristisch-recreatieve plekken en de verhalen daarover op kaarten en in reisgidsen, alsmede de veelheid van richtingaanwijzers die wij onderweg daar naar toe kunnen aantreffen, tot aan de inrichting en vormgeving van de betreffende plekken zelf. Aldus bestaat er een per doelgroep variërende spanningsvolle verhouding tussen de behoefte aan
| |
| |
voorprogrammering enerzijds en de behoefte aan een eigen invullingsruimte anderzijds. Wat voor de toerist-archeoloog, -bioloog of -landschapshistoricus al snel verschijnt als een saaie, oppervlakkige, want voorspelbare omgeving, kan voor een andersoortige toerist - een socioloog, antropoloog of politicus bijvoorbeeld - al snel te moeilijk leesbaar zijn en dus om diametraal tegenovergestelde redenen nauwelijks de aandacht waard. Terugvertaald naar de linies impliceert dit dat een brede verankering daarvan in de markt van de vrije tijd en de belevenis gebaat is bij een diversiteit van aanknopingspunten en toegangsroutes. Zowel om toeristisch-economische als om cultuur-politieke redenen. Wie de toegang louter zoekt op cognitief-academisch niveau mist kansen om de linies en de bijbehorende cultuur- en natuurhistorische kennis onder de aandacht te brengen van een breed publiek van zowel bezoekers als bewoners. De linies zullen niet daadwerkelijk gaan ‘leven’ als alternatieve dragers van de culturele biografie van Zeeuwsch-Vlaanderen. Wie de toegang louter zoekt op het niveau van het expliciet gethematiseerde spektakel, vervreemdt de linies van het geïnformeerde publiek en mist daarmee niet alleen economische kansen, maar ook de mogelijkheid van een verdieping van de culturele lading van het gebied. Het is dus zaak een diversiteit van toegangen te organiseren met een diversiteit van mogelijke ervaringsroutes. De linies staan dit ook toe. Juist hun gespreide en kleinschalige karakter maakt het mogelijk ze op verschillende manieren te verbinden met uiteenlopende interesses/affiniteiten, die via een diversiteit van informatie- en ervaringskanalen tot de linies toegang krijgen.
Waar de linies raken aan centrale toeristisch recreatieve zones ligt een meer expliciete en zichtbare thematisering voor de hand. Die thematisering kan dienen als een koppeling die de wederzijdse toegang faciliteert tot het historische verhaal van de zones en dat van de linies. Waar de linies wegzakken in het landschap is een meer impliciete en onzichtbare thematisering voorstelbaar.
Van expliciete koppelingen kan sprake zijn in plaatsen als Sluis en Oostburg in het westen, IJzendijke en Philippine in het centrum en Axel en Hulst in het oosten. Hier is overigens niet veel meer nodig dan een cognitiefsymbolische verknoping. De restauratie van het fysieke verleden, dan wel de planvorming daaromtrent, is immers al in volle gang. Het is zaak de lokale verhalen te verknopen met het regionale verhaal van de linies, c.q. om het regionale verhaal in te voegen als ‘drager’ van het lokale. Dat hoeft zich niet te beperken tot het historische verhaal zelf, ook in een bredere zin kunnen de linies worden ingezet om te fungeren als verbindend icoon. Door de ontwikkeling van een beeldmerk dat her en der opduikt in het landschap, als verbindend element in ketens van restaurants, winkels, pensions en informatiepunten met op de linies afgestemde programma-onderdelen, niet veel meer dan de hedendaagse equivalent van de illustere schelp die pelgrims in vroeger tijden de weg naar Santiago de Compostella wees. De steden/kernen kunnen gaan dienen als uitvalsbasis voor een verkenning van de linies per fiets of te voet. Er zijn gidsen te vinden die kunnen helpen bij het traceren van de linies, want zoals nog zal blijken is dat geen sinecure. De gidsen zitten vol met verhalen over wat er bij de linies is gebeurd. Bij als zodanig gemarkeerde informatiepunten, vaker een kroeg of restaurant dan een VVV, zijn voor de ‘doe-het-zelvers’ gespecialiseerde kaarten te krijgen en is digitale informatie op te laden. 's Zomers worden her en der tussen de historische ruïnes spektakelstukken opgevoerd die de herinnering levend moeten houden aan de verschrikkelijke geschiedenis van het gebied. In het naseizoen, wanneer de rust weerkeert, nemen beeldend kunstenaars bezit van de kernen om juist met die geschiedenis af te rekenen. Hun producten blijven 's zomers achter, als verstilde tekens van een symbolische strijd die nog steeds gaande is. Zoals
gezegd zijn er ook restaurants die zich in culinaire zin hebben verbonden met de linies. Niet alleen kunnen de bezoekers er na een stevige tocht goed eten, tegelijkertijd houden de restaurants de herinnering levend aan de culinaire geschiedenis van het gebied. Overigens is er voor de fijnproevers een culinaire strijd merkbaar tussen chef-koks die vasthouden aan de regionaal-historische kookkunst en chef-koks die die culinaire geschiedenis juist willen verbinden met de hedendaagse keuken.
Dominant is een hybride keuken, uiting van de gemengde Staats-Spaanse en Zeeuwsch-Vlaamsche geschiedenis van het gebied. Hier en daar hebben de
| |
| |
Hoeveel routes kan een gebied aan?
restaurants zich gevestigd in spaarzaam resterende historische gebouwen.
Het geografische centrum van de linies is momenteel de zowel ruimtelijk als thematisch zwakste schakel daarin. Hier is een versterkend en verbindend verband nodig. Op de barrière in de linies ter hoogte van Sluiskil-Sas van Gent, op de kruising met het Kanaal van Gent naar Terneuzen en de nieuwe met de Westerscheldetunnel verbonden Noord-Zuidroute, wordt plek geboden aan een expliciete presentatie van de vele verhalen die de Staats-Spaanse linies in een zowel militair-architectonische, staatkundige als landschappelijke zin te vertellen hebben. Hier wordt flink uitgepakt, met alle ter beschikking staande presentatie en belevingstechnieken. Geld noch moeite is gespaard. Na een fikse ruzie in de regio over hoe de eigen geschiedenis verbeeld zou moeten worden is uiteindelijk een verhaal tot stand gekomen waar men trots op is. De plek, meer een cultureel bedevaartsoort dan een museum, vormt tegelijkertijd een publieke plek als een cultureel-architectonisch ‘icoon’ en een historische ‘database’. Alle relevante informatie is er in gedigitaliseerde vorm samengebracht en ingezet in een soort van levensgrote elektronische tijdmachine. Bezoekers reizen door tijd en ruimte en maken aan de hand van de linies als tijd-ruimte spoor kennis met de veelheid aan militairstrategische, architectonische, natuurlijke en culturele geschiedenissen van het gebied. Een hoge uitzichttoren, dan wel een uit het landschap oprijzende glazen vorm stelt de bezoekers in staat om steeds een relatie te leggen tussen het omliggende gebied en het geleerde. Bij slecht weer is het alternatief van een virtuele ballonvaart beschikbaar. De presentatie herstelt de tijd-ruimtelijke breuk die hier ooit van staatswege in de linies is geslagen. De locatie vormt tegelijkertijd een ideale uitvalsbasis voor een daadwerkelijk bezoek aan de linies, zowel naar het oosten als het westen.
Langs de linies zelf bestaat uit respect voor de geschiedenis absolute tekenluwte. Hier moet de bezoeker het hebben van de pure ontdekking, alleen weggelegd voor de werkelijk geïnteresseerde doorzetter. Alle aanwezige aanwijzingen zijn
| |
| |
weggehaald. Het doorgaand autoverkeer is afgeremd, het asfalt verwijderd. De linies zelf kennen een minimale staat van onderhoud; de tand des tijds wordt gerespecteerd. Hier en daar wordt schande gesproken over zoveel verwaarlozing. Onder bezoekers komen nu en dan initiatieven op tot herstel, maar die smoren steeds weer in de lokale standvastigheid. De ontdekkingstocht per fiets of te voet wordt louter gefaciliteerd door speciale cultuur- en natuurhistorische stafkaarten, dan wel door op te laden digitale informatie. Eventueel kan gebruik worden gemaakt van lokale gidsen, maar het is niet geheel en al duidelijk waar die te vinden zijn, net zo min overigens als de kaarten en de digitale informatie.
Slechts een abstract beeldmerk wijst de weg, maar dat blijkt niet altijd even betrouwbaar. Langs de route is er voor de spoorzoekers gelegenheid tot overnachten in met het liniewapen aangegeven pensions. Wie onderweg niet meer verder kan is op zichzelf aangewezen. Alleen in het hoofdseizoen is via een mobiel telefoonnummer de hulp in te roepen van een ANWB bromfietsbrigade. Slechts in de kernen bestaat een mogelijkheid om gebruik te maken van openbaar vervoer om terug te keren naar de plek van vertrek. Om de bezoekers ter wille te zijn, zijn de bussen uitgerust met een aanhangwagen waarin de fietsen kunnen worden opgeborgen. Bij slecht weer resteert de bezoekers niets anders dan een stevige regencape. Die zijn, naast andere lokale producten, verkrijgbaar in winkels met het speciale liniewapen. Wel duiken er de laatste tijd wat overdekte fietsen op, een soort van riksja's, bestuurd door de lokale jeugd, maar dat beperkt zich vreemd genoeg tot het hoogseizoen wanneer je iets dergelijks goed beschouwd het minste nodig hebt. Het is dus nog maar de vraag of dit spontane initiatief een lang leven is beschoren. Wie niet tegen de aanwezige wind op kan, of anderszins last heeft van fysieke belemmering kan overigens ook gebruik maken van speciaal ontwikkelde elektronische fluisterfietsen. Her en der zijn elektronische oplaadpunten beschikbaar.
Het is onnodig te benadrukken dat de linies en hun ontwikkeling in de regio een permanent onderwerp van discussie vormen. Veelvuldig dienen zich architectuurstudenten aan die plannen ontvouwen voor de uitbreiding van de linies met hedendaagse accenten. Boze tongen beweren dat hier de hand in zit van enkele lokale bestuurders die af willen van een kritiekloos traditionalisme. De lokale bevolking neemt geamuseerd geïnteresseerd kennis van hun ideeën. De permanente discussie blijkt een uiting van de onuitwisbare plaats die de linies hebben ingenomen in het regionale zelfbewustzijn. Dat blijkt niet alleen uit het linieteken dat her en der is aan te treffen en de manier waarop de herinnering aan de linies figureert in de ontwikkeling van lokale festivals, gerechten en de vormgeving van het landschap. Het blijkt ook uit de manier waarop de linies zijn opgenomen in het regionale curriculum.
Door het Zeeuwsche-Vlaamsche landschap loopt van oost naar west een lint van tekens. Soms zijn ze expliciet, op een welhaast schreeuwerige manier aanwezig, dan weer verdwijnen ze helemaal in het omliggende landschap. Hier vormen de tekens onderdeel van het winkelen en de vakantie, daar een bron van inspiratie en identiteit. Nu hebben ze een fysiek bestaan, dan weer is hun bestaan hooguit symbolisch. De tekens vertellen in hun verschillende gedaante een gedeeld verhaal. Maar dat is tegelijkertijd een verhaal van scheiding en van verbinding.
Enerzijds dragen ze de landschappelijke omgeving en de regionale cultuur, anderzijds vergaan ze in weer en wind. Hoe kan zoiets bestaan?
Uit: Zenuw en ruggegraat: drie visies op de Staats-Spaanse Linies. H+N+S Landschapsarchitecten in opdracht van de provincie Zeeland. Utrecht, juni 2002
Met dank aan H+N+S en de provincie Zeeland.
| |
| |
MAASTRICHT, KAT NASSAU
| |
| |
LEIDEN, GEDEELTE VAN DE BURCHTMUUR MET OMLOOP, 1912
|
|