Jaarboek Monumentenzorg 2003. Boerenbedrijvigheid, voortgang en behoud
(2003)– [tijdschrift] Jaarboek Monumentenzorg– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 246]
| |
Abel Grimmer (ca 1570- ca 1619), ‘De winter’ en ‘De zomer’ uit de reeks ‘De vier jaargetijden’. Koninklijke Musea voor Schone Kunsten, Brussel.
| |
[pagina 247]
| |
Na de zondeval, of:
| |
Heiligheid der seizoenenHet boerenhuis is altijd een buitenbeentje gebleven. Architectuur is in de ogen van de meeste beoefenaars ervan nu eenmaal een ‘stedelijke activiteit’.Ga naar eind1 Misschien juist daardoor weerspiegelt het denken over landelijke bouwkunst - in de marge, als het ware terloops - op een bijzondere manier het denken over architectuur in het algemeen, in ieder geval in de laatste eeuw. Schilders en tekenaars hebben altijd aandacht gehad voor boerenhuizen. Zij waren de stoffering voor het landschap, welkome afwisseling tussen het loof en het water en het zand. Onnoemelijk vaak is het landelijke gebouwtje vereeuwigd dat in het Nieuwe Testament zo'n belangrijke rol speelt: de stal in | |
[pagina 248]
| |
Lopik, Lekdijk West 26, boerderij Aleidahoeve. Foto RDMZ, IJ. Heins, 2003.
Bethlehem, symbool van nederigheid en heiligheid tegelijk. Boeren waren een aparte, weinig geachte mensensoort. In oudtestamentische termen herinnerde hun werk aan de straf die God de mens had opgelegd na de zondeval: in het zweet zijns aanschijns moest hij de aarde bewerken. Iets van de gestrafte is, zegt men, de boer altijd blijven aankleven. Maar tegelijk markeerde niets zo duidelijk de - alweer door God gegeven - seizoenen als het boerenwerk van ploegen en zaaien en oogsten en dorsen. Daar zat ook iets heiligs in. Je ziet het in middeleeuwse getijdenboeken en in simpele jaargetijdenpaneeltjes zoals die in de 16de eeuw en gros werden geschilderd door kunstenaars als Jacob en Abel Grimmer.Ga naar eind2 Op vier paneeltjes van laatstgenoemde kunstenaar in het Museum voor Schone Kunsten in Brussel zien wij wonderlijk gevormde boerenhuizen als hoofdbestanddeel van de voorstelling. Dat die heiligheid van de seizoenen op het land ook voor een 20ste-eeuwse architect iets betekende, toont een citaat uit 1927 van A.J. van der Steur in het Bouwkundig Weekblad (waarvan hij redacteur was). Hij schrijft over de irrelevantie van het begrip ‘modern’ voor de landelijke bouwkunst: ‘Van “modern” te spreken is in dit verband een bespotting en een wanbegrip. Want de simpele grootheid, die in het werkelijke landleven ligt - denk aan Hamsun's
Abcoude, Gein-Zuid 23, boerderij Anna's Hoeve. Opmerkelijk zijn de keperboogvormige ramen met de diagonale roedenverdeling. Foto RDMZ, IJ. Heins, 2003.
‘Hoe het groeide’ - staat daar buiten. En zoo zal ook de architectuur, die van dat leven de uiting is, daar buiten staan, als zij tenminste waarlijk zuiver, eenvoudig en groot, als het leven zelf is, wordt begrepen. De rustelooze jacht van het stadsleven wordt hier opgeheven in den deinenden maatgang der jaargetijden, die komen en gaan, jaar in, jaar uit, geslacht na geslacht.’Ga naar eind3 Zuiver, eenvoudig en groot: dat waren de termen waarin de bewonderaars van de landelijke bouwkunst haar al zagen sinds de bloei van de romantiek. Juist dat het géén architectenwerk was, was haar verdienste. Door stadse architecten ontworpen villa's vormden een valse toon, een wanklank naast door boeren (en dus eigenlijk door God) gebouwde boerenwoningen, zo vond buiten Nederland ook een architect als Adolf Loos.Ga naar eind4 Dat was in 1909. Diezelfde Loos baseerde overigens zijn afwijzing van ornamentiek op de barbaarse versierdrift van primitieve stammen (maar dat is slechts een van de talloze tegenstrijdigheden in zijn denken - en dat van vele andere architecten). | |
Versierde daklijstenNederland telt vele boerderijen die in de negentiende en 20ste eeuw zijn gebouwd. Vooral die van vóór 1940 zijn, hoewel in de basisvorm weinig verschillend | |
[pagina 249]
| |
Boerderij Ebelsheerd te Nieuw Beerta. Voorhuis in Zwitserse chaletstijl. Foto P.W. Havik.
van oudere boerderijen, vaak met zichtbare trots en liefde ontworpen. De voorgevel, symmetrischer dan voorheen, is versierd met decoratieve elementen die bij gebrek aan rubriceerbaarheid worden beschreven als neorenaissance, of chaletstijl, of domweg eclectisch. Houten daklijsten of windveren zijn in druppels, ‘potjes’ of golven gezaagd, met vrolijk vertakte ‘makelaars’ in top, en vormen het beeldbepalende element van het voorhuis. Ook van de vensters is vaak iets bijzonders gemaakt. Op de zolderverdieping is het raam in de topgevel niet zelden gevormd als een drieluik (een ‘serliana’ of ‘engelenraam’). Zulke buitenissige vensters op éénhoog komen vrij vaak voor, maar soms was het de bouwheer en zijn aannemer menens, en werden ook de ramen op de begane grond onderworpen aan de zucht naar het bijzondere. Aan het Gein bij Abcoude (U.) staat een voorbeeld uit 1860, Anna's Hoeve, waar alle ramen keperboogvormig zijn, en voorzien van een diagonale roedeverdeling.Ga naar eind5 Andere voorbeelden, meestal iets minder extreem, zijn op verschillende plaatsen in Utrecht, Zuid-Holland en elders te vinden. Gewoonlijk worden zulke verfraaiingen bestempeld (om niet te zeggen afgedaan) als teken van stadse invloed. Dat mag opgaan voor het streven naar symmetrie, maar engelenramen en decoratief gezaagde windveren komen niet veel voor in Nederlandse steden. Het lijkt plausibeler om van een bijzonder plattelands-eclecticisme te spreken. Een andere ontwikkeling in de boerderijbouw rond 1900 was, dat in welvarende gebieden boerenhuizen werden herbouwd als kasten van villa's. Dit gebeurde zowel in Groningen, bijvoorbeeld in het Oldambt,Ga naar eind6 als in de Beemster en op andere plaatsen. Zulke villa-achtige boerderijen, die bijna of geheel los staan van de bijbehorende stallen en schuren, doen wel denken aan de stadsrand-architectuur van de tweede helft van de 19de eeuw, maar stadsvilla's zijn zelden zó monolithisch, hoog en symmetrisch als deze herenboerderijen en hebben nooit zulke rijk versierde windveren. Ook hier lijkt plattelands-eclecticisme de beste term. | |
[pagina 250]
| |
Engelenramen, versierde windveren en villaboerderijen waren aan het begin van de 20ste eeuw overal in Nederland te vinden. Maar wie in 1908 het eerste boek van de schrijvende architect Herman van der Kloot Meyburg, 80 Schetsen van oude boerenhuizen in Nederland, doornam, vond ze niet terug.Ga naar eind7 Van der Kloot Meyburg leefde in een andere wereld. Niet dat zijn boek niet van grote betekenis was. Herman van der Kloot Meyburg (1875-1961) komt de eer toe, als eerste in Nederland de aandacht te hebben gevestigd op het belang van de landelijke bouwkunst uit esthetisch oogpunt, en als bron van inspiratie voor het ontwerpen van nieuwe gebouwen op het platteland, zoals landhuizen.Ga naar eind8 In 1906 schreef hij al een bijdrage voor het Bouwkundig Weekblad, geïllustreerd met vier tekeningen van zijn hand van Brabantse boerenhuizen. In de tekst wees hij op de groeiende aantallen landhuizen en -huisjes en de vele villaparken die in Nederland verrezen, waarbij veel
Ginneken, Brabantse boerderij, tekening door H. van der Kloot Meyburg. Reproductie uit: Bouwkundig Weekblad 1906.
Herman van der Kloot Meyburg (1875-1961) samen zijn echtegnote in 1943. Foto part. collectie.
‘zinloos vormvertoon’ aan de dag werd gelegd. Hij contrasteerde die met de bekoorlijke eenvoud van de oude boerenwoningen die ‘als uit de bodem gegroeid’, ver van de hoofdwegen, verscholen lagen tussen laag hakhout en knoestige wilgen. Omdat de landman volgens Van der Kloot Meyburg nog | |
[pagina 251]
| |
Bellingwolde (Gr.). Boerenwoning. Tekening door H. van der Kloot Meyburg. Reproductie uit: 80 schetsen van oude boerenhuizen in Nederland.
dezelfde bescheiden eisen stelde aan zijn woning als de oude Germanen, leek zijn woning nog sprekend op die van zijn voorvaderen. De schoonheid ervan was niet te danken aan een artistieke bouwmeester, maar aan een gezonde geest. Men moest die woningen zeker niet kopiëren, waarschuwde hij, maar ‘men zou zich moeten laten inspireeren en in onze landhuizen die rust, dat stemmingsvolle en bekoorlijke leggen dat deze eenvoudige, primitieve boerenwoningen zo aantrekkelijk maakt’. Het idee van de onveranderlijkheid van boerenhuizen lag eveneens ten grondslag aan J.H. Gallée's Het boerenhuis in Nederland en zijn bewoners, verschenen in hetzelfde jaar als Van der Kloot Meyburgs 80 Schetsen. Het boek van Gallée heeft lange tijd de basis gevormd voor het 20ste-eeuwse boerderijonderzoek, dat in beginsel niet bouwkundig of esthetisch gemotiveerd was, maar volkskundig. De dialectoloog Gallée wilde de oude Nederlandse volksstammen opsporen aan hand van de, onveranderlijk geachte, kenmerken van boerderijen in verschillende streken. De indeling in het Friese, Frankische en Saksische boerenhuis (plus de door de Romeinen beïnvloede Limburgse hoeve) heeft decennialang de blik van boerderijonderzoekers bepaald. Maar was het wel waar dat boeren net zo bouwden als hun voorvaderen? Was het ooit waar geweest? Iemand die kort na 1900 het Nederlandse platteland afreisde om boerderijen te bekijken zoals Van der Kloot Meyburg of Gallée, moest wel oogkleppen op hebben om niet vele nieuwere boerderijen te zien die er behoorlijk anders uit zagen dan die van vroeger. Of bepaalde gebieden overslaan natuurlijk: in de delen van Nederland waar het goed ging met de landbouw, waren steeds minder van de oude boerenhuizen te vinden waarvan Van der Kloot Meyburg zo hield, en steeds meer voorbeelden van trotse boeren-nieuwbouw. De provincie Groningen komt in 80 Schetsen dan ook nauwelijks voor. In het bijschrift bij een schaarse uitzondering, te Bellingwolde, staat dat | |
[pagina 252]
| |
Bellingwolde (Gr.). Foto van een interieur. Foto SHBO, coll. P.B. Middendorp, 1913.
‘in deze rijke en vruchtbare streek van Groningen de meeste boerderijen in villa's omgebouwd’ zijn, waardoor men nog slechts een enkele maal een hoeve vindt die ‘eenige aantrekkelijkheid bezit’.Ga naar eind9 De afbeelding toont een ‘boerenwoning’, blijkens muuranker-jaartallen uit 1643, waarvan de gevels volgens Van der Kloot Meyburg, hoewel zeer gehavend, nog interessante partijen vertonen. Van der Kloot Meyburgs tekening van het huis in Bellingwolde is een van zijn betere, een toonbeeld van ingehouden romantiek. Volgens het bijschrift werd het huis bewoond door meerdere gezinnen. Hoeveel, dat vermeldt hij niet, en de beschouwer vraagt zich zich onwillekeurig af hoe groot het is - dertig, veertig vierkante meter? Het moet benauwd wonen zijn geweest achter de aantrekkelijke gevel. Een paar jaar na de publicatie van 80 Schetsen heeft de huisarts van ditzelfde Bellingwolde, P.B. Middendorp, aangrijpende foto's gemaakt van de woonomstandigheden van de armen in dit gebied. Samen met de fotograaf Tonnis Post legde de arts tussen 1913 en 1915 een fotodocumentatie aan van armoedige plattelandsinterieurs in het ressort Wedde, in de streek Westerwold ten zuidoosten van Winschoten.Ga naar eind10 Hij was lid van de plaatselijke Gezondheidscommissie en gebruikte de foto's als illustraties bij artikelen en lezingen over de ellendige huisvesting van de bevolking. De foto's tonen haveloze kinderen, veel rommel, kapot huisraad - en een schaap dat ook bij het gezin lijkt te horen. Misschien is het huis te Bellingwolde wel terug te vinden in Middendorps documentatie. Misschien heeft Van der Kloot Meyburg de dokter of zijn voorganger wel ontmoet; notabelen hadden in die dagen de neiging om in afgelegen gebieden bij standsgenoten aan te wippen. Natuurlijk wist hij van de bittere armoede, juist in de oude huizen op het platteland die hij zo mooi vond. Maar hij was van oordeel - zo schreef hij negen jaar later in Bouwkunst in de stad en op het land - dat de noodzakelijke verbetering van de levensomstandigheden op het | |
[pagina 253]
| |
platteland ook veel lelijkheid had gebracht. De Woningwet, zo vond hij, was eenzijdig praktisch georiënteerd, en het toepassen van bouwvoorschriften omtrent toetreding van licht en lucht die eruit voortvloeiden, was op het platteland eigenlijk misplaatst.Ga naar eind11 In een passage over lelijke nieuwe dorpswoningen verzuchtte hij dat die de omgeving zozeer ontsierden ‘dat men niet zonder weemoed kan terugdenken aan die oude, maar schilderachtige krotwoningen, waarvoor zij in de plaats zijn gekomen.’ Waar het op neerkwam was toch dat overal waar bewoners de middelen hadden om hun woonstee op te knappen of door een nieuwe te vervangen, het resultaat een achteruitgang was. De nieuwere boerderijbouw die hij zo stug negeerde in zijn 80 Schetsen - dat veel succes had en nog tweemaal is herdrukt - paste niet alleen niet in zijn wereldbeeld, hij was fout in alle betekenissen van het woord. Lelijk, en (dus) moreel verwerpelijk. Er was iets misgegaan met de bouwkunst op het platteland. | |
Erbarmelijk geprutsHoe erg het was met de nieuwere boerderijbouw in Nederland, tenminste in de ogen van Herman van der Kloot Meyburg, is te lezen in het hierboven al geciteerde Bouwkunst in de stad en op het land. Het is een boek op het vertrouwde, didactische stramien van zo wel - zo niet, met paarsgewijze afbeeldingen die goed en fout illustreren. Iets dergelijks was al in 1836 gedaan door de Engelsman A.W. Pugin, katholiek architect, die op 24-jarige leeftijd een boek publiceerde waarin hij prenten van gotische gebouwen als voorbeelden van schoonheid en degelijkheid plaatste tegenover voorbeelden uit zijn eigen tijd, die het algehele verval van smaak en moraal moesten aantonen. Een recent Nederlands voorbeeld waren twee lange artikelen van A.J. Kropholler in het tijdschrift Bouwkunst (1910) waarin, eveneens met afbeeldingen, aan de leek werd uitgelegd waarom moderne, ‘verwarde’ vormen van architectuur minder mooi zijn dan de sobere eenvoud van oude bouwmeesters - maar bijvoorbeeld ook van werken van H.P. Berlage.Ga naar eind12 ‘'t Schijnt of de begrippen bescheidenheid en degelijkheid bij de landelijke bouwkunst niet meer gelden en deze zich alleen door zinloozen opschik of kille nuchterheid kan onderscheiden, zooals het huisje op afb. 328 [een klein boerenhuisje met topgevel boven de voordeur en mansardedak, IM] een woning die dor en zielloos in het landschap geplaatst, de geringste aantrekkelijkheid mist’, zo schrijft Van der Kloot Meyburg in het hoofdstuk ‘Het boerenhuis’.Ga naar eind13 Met grote stelligheid verklaart de auteur dat oude boerderijen in Nederland, bij al hun verschillen, zich altijd (sic) kenmerken door ‘een gunstige ligging en mooie, rustige groepeering der hoofdmassa's, ook al worden deze soms zeer samengesteld. [...] Tegenover deze monumenten gesteld, maken onze nieuwe boerderijen gewoonlijk een zeer armzalig figuur. Meestal missen zij eenigen samenhang en is aan een goede groepeering niet de minste aandacht geschonken. Zonder eenig verband zijn de verschillende gebouwen meestal over het erf verspreid. Zelfs een behoorlijk onderling verband van voor- en zijgevels is geheel verwaarloosd. [...] Welk een erbarmelijk gepruts en welk eene kille nuchterheid!’Ga naar eind14 Beslotenheid en bescheidenheid zijn sleutelwoorden bij de oude boerenbouwkunst zoals Van der Kloot Meyburg die graag zag; wansmaak en uiterlijk vertoon bij de nieuwe. Bij een foto van een onopvallende, laat-19de-eeuwse boerderij met een mansardedak met wolfseind (nummer 368 in zijn boek) laakt hij de bontheid en de verkeerde verhoudingen; de tegenstelling
‘Geveltype, waarbij het karakter van boerenwoning verloochend is.’ Reproductie uit: H. van der Kloot Meyburg, Bouwkunst in de stad en op het land.
| |
[pagina 254]
| |
met het erachter gelegen oude stalgebouw (op de foto niet te zien) toont volgens hem ‘duidelijk aan, dat die opgedirkte architectuur van onzen tijd toch verre ten achter staat bij den nobelen eenvoud van vroeger’. In het fotogedeelte van Bouwkunst in de stad en op het land zijn, bij de tegenvoorbeelden, Van der Kloot Meyburgs termen van afkeuring zo mogelijk nog scherper. Hij noemt de boerenhuizen wanstaltig, dor en lelijk, zinloos versierd, pretentieus, slecht gelegen en brutaal opdringend. In onze hedendaagse ogen zijn de aldus veroordeelde bouwsels (op een enkele uitzondering na, zoals een bizar gevormd huis met een halfronde topgevel waar betonnen pinakels als stralen uit steken) eerder nondescript, onooglijk, dan van een speciaal opvallende lelijkheid. Opvallend is wel iets anders: het ontbreken, bij de tegenvoorbeelden, van het ‘rijke’ type nieuwere boerderij. Er is in het boek geen feestelijk gezaagde daklijst, geen serliana-venster te bekennen, terwijl het daar in de streken die de auteur het meest frequenteerde, Utrecht en Zuid-Holland, toch niet aan ontbrak. Vond hij die dan niet verkeerd? De lezer van de tekst heeft de stellige indruk dat hij juist dit soort boerderijen streng afkeurt. Naar wat achter het negeren van dit type zit, kan slechts worden geraden. Misschien was het dat de grootste golf van eclectische boerderijen alweer voorbij was, en vond hij het belangrijker te waarschuwen tegen de allernieuwste, kalere lelijkheid, de veelal van kalkzandsteen gebouwde exemplaren die hij wel opnam. Maar helemaal bevredigend is dat antwoord niet.Ga naar eind15 De boerenhuizen die Van der Kloot Meyburg aanprijst, zien er altijd uit alsof ze vóór 1850 zijn gebouwd. Zij zijn meest klein en van het hallenhuistype, bij voorkeur gedekt met riet en zo min mogelijk ‘samengesteld’ van bouw. Er zijn slechts twee evident nieuwe voorbeelden bij. Het eerste is De Schipborg in Zuidlaren uit 1914, de modelboerderij die H.P. Berlage ontwierp voor de oudste zoon van zijn schatrijke opdrachtgever Kröller, die het familiebezit in Drenthe beheerde. Het tweede is de melkerij Oud Bussem van K.P.C. de Bazel uit 1902, op Van der Kloot Meyburgs foto al sfeervol begroeid, en door hem aangeduid als ‘zeer kunstvolle, moderne boerderij van eenvoudig karakter’. Onnodig te zeggen dat deze twee (voor die tijd) grootschalige landbouwbedrijven, waarvan het laatstgenoemde zelfs geen
‘Boerenwoning te Zilven, waarbij met weinig middelen een hooge graad van schoonheid bereikt is.’ Reproductie uit: H. van der Kloot Meyburg, Bouwkunst in de stad en op het land.
woning voor boer of eigenaar bevatte, geheel buiten de termen vielen van het ‘boerenhuis’ waarover Van der Kloot Meyburg het in principe had. Waar het op neerkomt is dat niet één nieuwe boerderij in Nederland de goedkeuring van Van der Kloot Meyburg kon wegdragen. Terwijl het zo wel - zo niet in zijn boek op andere terreinen (bij het winkelhuis, het burgerwoonhuis, of bij onderdelen zoals het raam en het hek) altijd ging over eigentijdse voorbeelden, was dat bij de boerderij niet het geval. Die was in feite veroordeeld om een relict te zijn - of een wanproduct, al naar gelang of deze oud was of nieuw. Alle nieuwe boerderijen waren fout, op de enkele na die waren gebouwd door even serieuze als stadse architecten, zoals de genoemde Berlage en De Bazel. De boer zelf was zijn magische toets kennelijk volkomen kwijt. Bouwkunst in de stad en op het land werd gepubliceerd met steun van de overheid. Het had net als Van der Kloot Meyburgs 80 Schetsen van boerenhuizen veel succes; een derde, uitgebreide druk verscheen in 1930. Het boek voorzag kennelijk in een behoefte in deze periode, waarin het besef van de waarde van het Nederlandse stedenschoon en landelijk schoon, én van de gevaren die het bedreigden, sterk groeide.Ga naar eind16 Overigens waren Van der Kloot Meyburgs boeken niet de enige uiting van zijn strijd voor het behoud van | |
[pagina 255]
| |
‘Boerenwoning, die opvalt door haar hinderlijke bontheid.’ Reproductie uit: H. van der Kloot Meyburg, Bouwkunst in de stad en op het land.
‘landelijk schoon’. In 1911 was hij mede-oprichter van de Bond Heemschut en in 1912 van het Nederlands Openluchtmuseum in Arnhem (hij is jarenlang bouwmeester van het museum en secretaris van het bestuur geweest). Vanaf 1920 werd een boodschap, vergelijkbaar met die van Van der Kloot Meyburg, ook verkondigd door de Twentse architect Jan Jans (1893-1963). Anders dan Van der Kloot Meyburg, die te Rotterdam de academie had bezocht, was Jans van huis uit timmerman. Hij tekende en fotografeerde boerderijen in Oost-Nederland en over de Duitse grens, en was en bleef tot het eind van zijn leven boerderijenspecialist. Dit in tegenstelling tot Van der Kloot Meyburg, voor wie de boerderij slechts één aspect was van zijn vele bezigheden. Hij heeft landhuizen, middenstandswoningen en kleinere nutsgebouwen zoals scholen ontworpen, in een stijl die wel wordt aangeduid als ‘verstrakt expressionisme’ of ‘Nieuwe Haagse School’, met veel horizontale en verticale lijnen en vlakken. Hij heeft samengewerkt met leden van de Stijlbeweging zoals Vilmos Huszar. Het bekendst werd Van der Kloot Meyburg als restauratie-architect, vooral van kerken. Daarnaast schreef hij boeken en artikelen en was hij actief als bestuurder, spreker en Heemschutter. In 1935 werd hij voorzitter van de Bond van Nederlandse Architecten.Ga naar eind17 | |
Krullen en snorrepijperijenDe oorzaak van het verval van de bouwkunst in het algemeen, en de boerderijbouw in het bijzonder, school voor auteurs als Van der Kloot Meyburg en Jans (niet anders dan voor de 19de-eeuwer A.W. Pugin) in een dramatisch verval van geestelijke waarden. Wat betreft de stadse bouwkunst werd gewezen op de verdeeldheid en verwardheid in de samenleving sinds het eind van de 18de eeuw; gilden waakten niet meer over de zuiverheid van het ambacht.Ga naar eind18 Op het platteland was (ze zeiden het bijna met zoveel woorden) de nobele wilde uitgestorven. De boerentimmerlieden van weleer waren nog ‘onbedorven natuurkinderen’ geweest, ‘met dat oerinstinct voor vorm, rhythme en kleur, waardoor ook nu nog primitief levende volkeren zich onderscheiden [...].’Ga naar eind19 Maar de kwalijke invloed van de stadse beschaving deed zich gelden, en vanaf 1850 overheerste de ‘zucht om toch vooral de boerenwoning opvallend te maken’.Ga naar eind20 De misleide boer, die een zo weinig mogelijk boerderij-achtige woning wilde, zwichtte voor ‘krullen en snorrepijperijen’, net zoals ‘wilde volken worden aangetrokken door zakspiegeltjes en blinkende knoopen’.Ga naar eind21 ‘Zoo leidt welvaart tot wansmaak’, schreef Van der Kloot Meyburg.Ga naar eind22 In feite veroordeelden auteurs als hij en Jans tegelijk met de smaak van een hele, aanzienlijke bevolkingsgroep, ook haar morele karakter. Die afkeuring van de smaak van de boer lag op zichzelf geheel op één lijn met het oordeel van de elite over de smaak van de stedelijke arbeiders- en middenstandsbevolking. Maar een belangrijk verschil was dat die geen eigen huizen bouwden: zij woonden in huurhuizen, gebouwd door aannemers/eigenbouwers en architecten. De bewoners waren niet direct aansprakelijk voor de architectuur. Voorzover die afkeurenswaardig was, lag ook dat (volgens critici als Van der Kloot Meyburg) aan gebrek aan zuiverheid en waarheid. Maar de debatten over stedelijke architectuur waren duidelijk minder geladen. In de stad stond goede oude én nieuwe bouwkunst tegenover foute nieuwe bouwkunst. In de boerderijbouw was iets fundamentelers gebeurd, een soort zondeval. Onschuld, eenvoud en harmonie waren weggevaagd door een nieuwe, materialistische geest. Volksdansen en klederdrachten waren er ook aan ten prooi gevallen. | |
[pagina 256]
| |
En: ‘Elke boer, die zijn oude huis verbouwt, bederft het’, zo fulmineerde Jans in het schotschrift De ontluistering van ons land dat hij in 1936 publiceerde samen met de journalist Cornelis Veth en de architectuurhistoricus J.A.C. Tillema.Ga naar eind23 | |
Sociaal-hervormersIn de stad waren vanaf het eind van de 19de eeuw pogingen gedaan om de smaak van de arbeidersen middenstandsbevolking te verbeteren. Nadat de hygiënisten de noodklok hadden geluid over de wantoestanden in de overvolle volksbuurten, was het besef gegroeid dat volkshuisvesting een zaak van publiek belang was. Tegen 1900 begonnen sociaalhervormers en huishoudleraressen soberheid en doelmatigheid te prediken. Een speerpunt van hun inspanningen was de bestrijding van de zelden gebruikte ‘mooie kamer’ die zo geliefd was bij de kleine man (arbeider, boer én middenstander). Ook moesten bedsteden en alkoven worden vervangen door losse ledikanten. Vanaf omstreeks 1905 werden tentoonstellingen georganiseerd door verenigingen als Kunst aan het Volk, veelal ook met ‘goede’ en ‘slechte’ voorbeelden onder het motto zo wel - zo niet.Ga naar eind24 Op het platteland ging het om andere dingen. Niet de woonomstandigheden van de armen (die eerder slechter dan beter waren dan in de stad) baarden hier de bezorgde leden van de maatschappelijke bovenlaag zorgen, maar de ontsiering van het landschap. De ene lelijke boerderij na de andere verrees, dorpen werden uitgebreid met storende lintbebouwing die bestond uit rentenierswoningen en villaatjes. Dat de bewoners van al die nieuwbouw in het algemeen nogal tevreden konden zijn met hun situatie, nam niet weg dat men zich er hevig aan stoorde. Er moest iets gebeuren. Niet, zoals in de stad, om een bevolkingsgroep te helpen en/of te beschaven, maar om het landelijk schoon te redden dat werd bedreigd door welvaart, nadat het (dank zij de armoede dus) zo lang zo schilderachtig was gebleven. Dat de levensomstandigheden op het platteland - waar de gezinnen gemiddeld groter en de woningen gemiddeld kleiner waren dan in de stad - pas laat de aandacht van sociaal-hervormers trokken, blijkt alleen al uit het feit dat het landbouw-huishoudonderwijs pas omstreeks 1910, ruim 25 jaar na de ‘stadse’ huishoudscholen, tot stand was gekomen.Ga naar eind25
Boerderij gebouwd met medewerking van de afdeling Gebouwen van het Rijkslandbouwinstituut te Wageningen. Reproductie uit: Bouwkundig Weekblad 1928.
In 1927 werd over boerderijbouw gedebatteerd in het Bouwkundig Weekblad. A.J. van der Steur schreef, in een hierboven al aangehaald artikel, over de Deense vereniging Bedre Byggeskik die sinds 1915 opvoedend te werk ging op het terrein van de landelijke bouwkunst. Daaraan zou Nederland, waar nog zo weinig werd gedaan aan het bijbrengen van gezonde architectuur aan de plattelandsbouwkundigen, een voorbeeld moeten nemen. H.B. van Broekhuizen reageerde met de tegenwerping dat er de laatste jaren, in elk geval in het oosten van het land, wel degelijk aan deze dingen gewerkt werd. Het Geldersch Genootschap tot Bevordering en Instandhouding van de Schoonheid van Stad en Land, zo schreef hij, heeft een adviescommissie voor de gemeentebesturen ingesteld. Ook heeft deze organisatie een boekje gepubliceerd, De kunst van het bouwen, geschreven door ir. P.H. Endt, en kosteloos exemplaren ter beschikking gesteld van besturen van nijverheidsscholen, om uit te reiken aan leerlingen van de hoogste klassen. Veel plattelandsbouwkundigen hadden exemplaren opgevraagd. Voorts werden door het genootschap lezingen met lantaarnplaatjes georganiseerd. Wie het genoemde boekje van Endt doorneemt, ziet dat zijn streven inderdaad uitsluitend is gericht op de uiterlijke vorm van plattelandshuizen.Ga naar eind26 Nergens is sprake van modernere plattegronden of functionelere werkruimten, nee, het gaat hem er alleen om, de plattelander waardering bij te brengen voor sobere vormen. Endt had zelf gietijzeren stalramen ontworpen, waarvoor hij al eens eerder aandacht | |
[pagina 257]
| |
‘Boerderij van het Groninger type, zonder leiding gebouwd door [een] dorpsarchitect.’ Reproductie uit: Bouwkundig Weekblad 1928.
had gevraagd in het Bouwkundig Weekblad. Ook hier ging hij niet in op het praktische probleem van het stalraam vanwege de sterke dampontwikkeling in de stal, maar stelde hij slechts een sober ontwerp in de plaats van de volgens hem beroerde modellen die in gebruik waren bij boeren. ‘Landelijke architectuur kan niet onopvallend genoeg zijn’, schreef hij in het stukje. ‘Wee het landschap als de boeren-timmerman origineel gaat worden!’Ga naar eind27 In 1928 werd in het Bouwkundig Weekblad opnieuw over boerderijen geschreven.Ga naar eind28 Jan Jans prees de diepe innerlijke waarde van de oude boerderijbouw en klaagde dat de bouwmaterialenindustrie legio materialen verschafte aan ‘den door de moderne ontwikkeling vergiftigden boerenstand’, materialen die ‘zich tot de karaktervolle materialen der ouden verhielden als margarine tot roomboter’. Hij vroeg aandacht voor de bouwcommissie van de Overijsselsche Landbouwmaatschappij (waarin hij, Jans, zat), die op diverse manieren werkte aan verbetering van de nieuwe boerderijbouw in een meer kunstzinnige richting. En passant haalde hij uit naar de afdeling Gebouwen van het Rijkslandbouwinstituut in Wageningen, waar weliswaar ook gratis adviezen en tekeningen werden verstrekt, maar waar van kunstzinnigheid geen sprake was en men van plaatselijke situaties en tradities niets wist. Zoals te verwachten, reageerde hierop Rijkslandbouwarchitect H.J. van Houten, die verklaarde dat het bij de Wageningers inderdaad vooral om de landbouwtechnische begeleiding van nieuwe boerderijen ging, maar dat ook de esthetische kant van de zaak in de gaten werd gehouden. Om dat te illustreren liet hij twee (piepkleine) foto's afdrukken: van een boerderij ‘van het Groninger type’ waaraan zijn dienst wel, en een waaraan zijn dienst niet had meegewerkt. De eerste was een enorme villaboerderij in een drukke Hollandse renaissancestijl met een grote, rechte schuur erachter; de tweede een iets moderner, landhuisachtig huis met een grote schuur, met wolfseind, eraan verbonden door een korte gang. In een nogal schreeuwerige repliek schreef Jans dat het getoonde voorbeeld helemaal geen boerderij was, iets dat Herman van der Kloot Meyburg hem waarschijnlijk zou hebben nagezegd (al was dat helemaal geen schreeuwerige man). Het tekent de, zacht uitgedrukt, beperkte kijk op boerderijen van degenen die juist zoveel waarde zeiden te hechten aan dat gebouwentype.
De belangrijkste troef van de Overijsselse commissie waar Jans zelf in zat, was de bouw van een modelboerderij voor de landbouwtentoonstelling ‘Oltha’ in Almelo, 24 tot 28 augustus 1927. De opgave, zo schreef Jans, was: ‘Hoe maak ik in den trant van een oude, ondoelmatige boerderij een moderne boerenwoning?’Ga naar eind29 Door aanbrenging van een dwarsdeel was het bedrijfsgedeelte geschikt gemaakt voor moderne bedrijfseisen (niks nieuws, zo'n dwarsdeel in een hallenhuis, schamperde Van Houten). In afwijking van het oude Twentse boerenhuis had het Oltha-huis slaapkamers op de verdieping gekregen, wat een grote verandering in de voorgevel bracht, maar verder was steeds met ‘verdekte middelen’ gepoogd het gebouw ‘tot leven te brengen’. Trots vermeldde Jans dat de boerderij op de tentoonstelling geheel ingericht en functionerend te zien was en dat zij niet alleen veel belangstelling trok, maar ook al verkocht was om tussen Hengelo en Enschede blijvend te worden opgebouwd. Let wel: een modern ontwerp in de oude, ondoelmatige trant - zo'n opgave was een vloek (en zou dat nog zijn) in de oren van alle modern georiënteerde architecten. Het idee dat de vorm uit de functie moest voortvloeien, was immers voor velen al vanzelfsprekend. Ook voor Van der Kloot Meyburg, die zoals de meeste 20ste-eeuwse monumentenzorgers een licht getourmenteerde modernist was. (Zo waren de dienstgebouwen die hij voor het Nederlands Openluchtmuseum in Arnhem ontwierp, nadrukkelijk | |
[pagina 258]
| |
‘Boerenhuis op de landbouwtentoonstelling “Oltha” te Almelo.’ Ontwerp door de architect Jan Jans. Reproductie uit: Bouwkundig Weekblad 1928.
geen boerderij-imitaties, maar getekend in een neutraal-traditionalistische stijl.)Ga naar eind30 Jans' Oltha-huis was, zoals gezegd, niet alleen volledig op de traditie geënt, maar tevens compleet ingericht. Daarmee was het een zeldzame demonstratie van een model-interieur voor boeren. Er werd over geschreven in het blad In en om de boerderij, onderdeel van In en om de woning, Orgaan van het huishoud-, industrie- en landbouwonderwijs.Ga naar eind31 In het oktobernummer van 1927 toonde Gr.G. Smit, directrice van de Lonneker Landbouwhuishoudschool in Enschede, zich enthousiast over het sobere, functionele interieur. Zij legde uit dat een boerderij (mits het geen herenboerderij was) anders gemeubileerd behoorde te worden dan een burgerhuis, omdat de meubels tegen een stootje moesten kunnen. Daarom hoefden ze nog niet lelijk te zijn. De meubels op de Oltha-boerderij voldeden aan alle eisen. De tafel, de theetafel en het schrijfbureau bijvoorbeeld waren met dik linoleum belegd. Inzake het vraagstuk van de ‘mooie kamer’, naast het woonvertrek, deed mevrouw Smit de suggestie om als zo'n kamer per se gewenst was, daarvoor niet de beste en zonnigste kamer te kiezen. Men kon er bijvoorbeeld een schrijftafel in zetten, waar de boer rustig zijn boekhouding zou kunnen bijhouden. Botte afkeuring van een wens van zo velen ging haar duidelijk te ver. Of meubels met linoleumbekleding werden gewaardeerd door de boerinnen-bezoeksters in Almelo, weten wij niet; maar zeker is dat hier - in de sfeer van het landbouw-huishoudonderwijs - een zeldzame poging werd ondernomen om de ‘woonbeschaving’ van boeren te beïnvloeden langs dezelfde lijnen als dat in de stad gebeurde. In 1934 maakte Jans zich nogmaals sterk voor verbetering van de woonomstandigheden op het platteland met het boekje De plattelandswoning, dat hij schreef samen met H.A. de Vries, eveneens lerares in het landbouw-huishoudonderwijs. Het bevat bouwkundige, esthetische en huishoudtechnische adviezen.Ga naar eind32 | |
Moderne bouwkunstHedendaagse boerderijbouw, zo meenden auteurs als Van der Kloot Meyburg en Jans, was een zaak voor geschoolde bouwkundigen geworden, nu het gevoel voor verhoudingen bij de boerentimmerlieden zo | |
[pagina 259]
| |
geheel verloren was gegaan. Al hun klachten over de teloorgang van de oude harmonie werden steevast gevolgd door de opmerking dat het zaak was een goede architect te zoeken voor het ontwerpen van een boerderij. In de praktijk echter werden zulke opdrachten nauwelijks gegeven. Ook voor welvarend geworden boeren was die stap kennelijk te groot. Een boek als Boerderijen in Nederland, in 1941 gepubliceerd door de Nederlandse Heide Maatschappij (en al in 1942 herdrukt), bevat een veertigtal voorbeelden van nieuwe boerderijen uit de jaren na de Eerste Wereldoorlog.Ga naar eind33 Het begint met een volkskundig getinte inleiding over de Nederlandse boerderijtypen zoals die in geen enkele publicatie over dit onderwerp ontbreekt; daarna volgt een hoofdstuk over de plaatsing van nieuwe boerderijen in ontginningslandschappen. Bij de behandeling van de boerderijen zelf wordt het aspect van de huisvesting uiterst summier behandeld, terwijl van een architect of zelfs maar van architectuur nergens sprake is. Een heel ander uitgangspunt dan dit boek uit de ‘landbouwhoek’ had de gezaghebbende reeks Moderne Bouwkunst in Nederland. Het twintigdelige werk verscheen tussen 1932 en 1935 als een modern georiënteerde bestandsopname van de Nederlandse architectuur onder redactie van Berlage, Dudok en anderen. Ook Van der Kloot Meyburg zat in de redactie. Na een inleidend deel zijn de overige negentien elk aan een type gebouw gewijd, met voorin foto's, achterin plattegronden, en zonder toelichtende tekst. Na deel zes over ‘Het groote landhuis en het groote stadshuis’ volgde in 1933 het zevende deel met de veelbelovende titel ‘Het landhuisje en de boerderij’. Helaas blijkt die titel bij nadere inspectie misleidend te zijn: er staan nauwelijks boerderijen in. Tegenover 23 landhuizen, die trouwens niet zo erg klein zijn, zijn het er royaal geteld vier. Twee daarvan zijn weer de hierboven genoemde, door Van der Kloot Meyburg geprezen, bedrijven de Schipborg en Melkerij Oud Bussem. Nummer drie is iets dergelijks: ‘Hof de Dierik’ in Oudelande (Z.), een groot landhuis naar ontwerp van H.A.J. en Jan Baanders, dat is gecombineerd met een landbouwbedrijf annex boerenwoning.Ga naar eind34 Van het boerderijgedeelte worden niet eens foto's of plattegronden getoond. De enige ‘gewone’ boerderij in Moderne Bouwkunst in Nederland is er een in Rijnsaterwoude (Z.H.), in 1923 ontworpen door niemand minder dan - Herman van der Kloot Meyburg.Ga naar eind35 Deze boerderij in Rijnsaterwoude, die nog bestaat, is bij mijn weten de enige door een architect ontworpen, individuele boerderij die in gangbare bouwkundige publicaties is besproken vóórdat de boerderijen in de Wieringermeer, en later de overige IJsselmeerpolders, hier en daar aandacht kregen.Ga naar eind36 Zo is het ook - naast de Schipborg - de enige boerderij vermeld in J.G. Wattjes' tweedelige Nieuwe Nederlandse Bouwkunst. In 1924 wordt hij - opnieuw, heel uitzonderlijk - besproken in het Bouwkundig Weekblad.Ga naar eind37 In die bespreking door J.P. Mieras valt in de vijfde regel het woord pachter, dat verklaart hoe een vooraanstaand architect als Van der Kloot Meyburg deze opdracht had gekregen: de bouwheer was niet de boer/bewoner, maar een grootgrondbezitter.Ga naar eind38 De pachter, zo schrijft Mieras, had er aanvankelijk een hard hoofd in, zeker toen hij hoorde dat de heer Meyburg nooit eerder een echte boerderij had gebouwd. Maar de architect heeft ‘getracht zooveel
Rijnsaterwoude. Boerderij ontworpen door H. van der Kloot Meyburg. Reproductie uit: Moderne Bouwkunst in Nederland deel 7, ‘Het landhuisje en de boerderij’.
| |
[pagina 260]
| |
Rijnsaterwoude. Zijkant van de boerderij ontworpen door H. van der Kloot Meyburg. Reproductie uit: Moderne Bouwkunst in Nederland deel 7, ‘Het landhuisje en de boerderij’.
mogelijk in de geheimen van het boerenbedrijf door te dringen, het vertrouwen van de boer gewonnen en heeft ook aandacht geschonken aan de eigenaardigheden van de koeien’ - zodat het resultaat naar ieders zin was. Ook de koeien bleken tevreden, en hebben behoorlijk melk gegeven. Mieras' olijke opmerkingen worden gevolgd door lovende woorden. Er is wel naar gestreefd het gebouw met de omgeving te laten harmoniëren, schrijft hij, maar de oplossing is niet gezocht in het nabootsen van het onopzettelijke, het vanzelfgegroeide, dat aan de goede boerderijbouw de schilderachtige indruk geeft. ‘Het is het werk van een architect geworden, waardoor het zich boven de mooie boerenwoning verheft, waardoor het boven de openbaring van het begrip alléén uitkomt. Effect-bejag bleef hier verre; de simpele schoonheid ligt in de ingetogenheid, in de bescheidenheid der vormen en de bekoring, die van dit bouwwerk uitgaat, danken wij zeer zeker aan de dienende houding, die de architect hier aannam.’ Schrijfster dezes heeft de boerderij in Rijnsaterwoude - waarover bij de gemeente weinig en bij de RDMZ niets bekend is - bezocht.Ga naar eind39 De boerderij ligt in de Wassenaarse polder onder de dijk langs de Leidse Vaart, is gebouwd van oude handvormbakstenen (toen een goedkope oplossing) en heeft een rieten dak.Ga naar eind40 Het gebouw is nog goed te herkennen, al zijn veel details veranderd: er zijn deuren dichtgemetseld, luiken verdwenen en er is een grote doorloopstal bijgebouwd. Van der Kloot Meyburg heeft duidelijk de indeling van de melkveeboerderijen in de streek nagevolgd, met een boenhuis, door een gangetje verbonden met de kaaskamer en aansluitend op een slootje. Het slootje is nu verdwenen, net als dat waar de spoelstoep op aansloot. De aansluiting op het water (waardoor je niet om het huis heen kon lopen) was na de komst van waterleiding waarschijnlijk alleen maar lastig. Een bijzonderheid is de oplossing voor de ventilatie van de stal, via luchtroosters die zijn opgenomen in steunberen. Directe ventilatie was mogelijk door kantelbare gietijzeren stalramen, waarschijnlijk naar ontwerp van de architect. Die laatste zijn intussen vervangen; op het dak van de stal staan grote, op de oude foto's nog ontbrekende, houten luchtkokers, voorzien van een jaartal dat niet klopt met de bouwkundige literatuur: er staat anno 1923 in plaats van 1924.Ga naar eind41 Mieras' woorden over het ‘niet nabootsen van het | |
[pagina 261]
| |
Rijnsaterwoude. Plattegrond van de boerderij ontworpen door H. van der Kloot Meyburg. Reproductie uit: Moderne Bouwkunst in Nederland deel 7, ‘Het landhuisje en de boerderij’.
| |
[pagina 262]
| |
Linschoten, Haardijk 7, boerderij Kopervik. Voorgevel. Foto RDMZ, IJ. Heins, 2003.
onopzettelijke, het vanzelfgegroeide’ zijn een bijna letterlijke parafrase - maar dan met omgekeerde voortekens - van wat Van der Kloot Meyburg achttien jaar eerder als lof van oude boerenhuizen had geschreven. Zou de criticus dat hebben opgezocht? Dit waren in elk geval de geijkte termen waarin men een boerderij kon prijzen; maar een beetje vaag blijven zij wel. Tien jaar later kreeg Van der Kloot Meyburg nogmaals het verzoek om boerderijontwerpen te maken. Nu was de bouwheer G. Ribbius Peletier jr., eigenaar van het Utrechtse landgoed Linschoten, die hem in 1933 vroeg om twee zojuist afgebrande 17de-eeuwse boerderijen op het landgoed, de Davinahoeve en de Elisabethshoeve, te herbouwen. Ribbius Peletier, landheer sinds 1930, had net als zijn grootvader vóór hem belangstelling voor architectuur en was als jongeman omstreeks 1910 zelf bij Van der Kloot Meyburg in de leer geweest.Ga naar eind42 Van der Kloot Meyburg was al betrokken geweest bij de restauratie van het Huis te Linschoten zelf, en had de Sint-Janskerk in het dorp Linschoten gerestaureerd. De twee nieuwe boerderijen kregen niet alleen een iets andere ligging - verder van elkaar af, vanwege het brandgevaar - maar ook nieuwe namen, ontleend aan twee Noorse kustplaatsen waartussen de landheer zich, op een van zijn geliefde bootreizen naar Noorwegen, ten tijde van de brand bevond. De rietgedekte boerderijen Kopervik en Haugesund zijn alle twee zorgvuldig in stand gehouden en nog als melkveehouderij in bedrijf, al wordt er al lang geen kaas meer gemaakt.Ga naar eind43 Het is duidelijk dat zij in 1934 met een ruimer budget, en misschien daardoor ook meer artistieke intentie, zijn gebouwd dan die in Rijnsaterwoude. Ook hier is de traditionele (langhuis)vorm van de boerderijen in de omgeving aangehouden, met een boenhuis boven de sloot. Bij | |
[pagina 263]
| |
Linschoten, Haardijk 7, boerderij Kopervik. Achterzijde. Foto RDMZ, IJ. Heins, 2003.
de bouw zijn kleine aanpassingen gedaan waar dat voor de bedrijfsvoering nuttig was; zo werd de rundveestal groter en de melkkelder voorzien van vaste, betegelde stenen pekelbakken. Ook is de kapconstructie gemoderniseerd ten opzichte van de oude gebinttypen. Alle vensters van het woongedeelte hebben luiken, waarbij van de grote kruiskozijnvensters op Oudhollandse wijze de bovenste ramen niet geblindeerd kunnen worden. Het interieur van het woonhuisgedeelte van hoeve Kopervik is niet dat van een gewone boerderij, al is de plattegrond traditioneel.Ga naar eind44 Maar de afwerking is liefdevol ontworpen in een mediëvaliserende trant die aan Berlage doet denken, en ook aan de Arts & Craftsbeweging. In de T-vormige gang zijn de muren ongepleisterd; tegen het schoon metselwerk steken de rood geschilderde, opgeklampte deuren met eenvoudig zwart ijzeren deurbeslag af. Hier en daar verbinden smalle, aan een deur gekoppelde glas-in-loodvensters de binnenruimten. De voorkamer is naar zeggen van de huidige boerin, die de jongste dochter is van de pachter in de tijd van de herbouw van 1934, tot in de jaren '60 als ‘mooie kamer’ in gebruik geweest. Het gezin met zeven kinderen huisde door de week in de kleine kamer naast het wringhuis (de woonkeuken) in het middengedeelte van de boerderij. Door de architect was niet in bedsteden voorzien (de kinderen sliepen in ijzeren ledikanten op de onbeschoten zolder). Aanvankelijk was, behalve een closet, ook geen sanitair in huis: waterleiding kwam pas na de Tweede Wereldoorlog. In de woonkeuken bevond zich een grote schouw, waaronder het met hout gestookte kachelfornuis stond; in de voorkamer was een kleinere schoorsteen van ongepleisterde, in decoratief verband gemetselde bakstenen. Ook hier stond een kachel. Tot ongenoegen van de boerin had | |
[pagina 264]
| |
Linschoten, Haardijk 7, boerderij Kopervik. Voorkamer. Foto RDMZ, IJ. Heins, 2003.
de schoorsteenmantel geen uitkragend gedeelte waarop je een ornament of klokje kon zetten, een onbarmhartige oplossing voor een behoefte van bewoners waar modernistische architecten al sinds Berlages Villa Henny bezwaar tegen hadden.Ga naar eind45 Blijkens fotomappen uit zijn nalatenschap, die worden bewaard bij de RMDZ in Zeist, heeft H. van der Kloot Meyburg ook nog een boerderij in Alphen aan de Rijn ontworpen (werk 142) en een derde boerderij op landgoed Linschoten, Klein Wulverhorst (werk 146). Onder de niet in boerderijen gespecialiseerde architecten is Van der Kloot Meyburg daarmee waarschijnlijk zowel de prominentste, als de vruchtbaarste boerderijenbouwer. Niet alleen in theorie, maar ook in de praktijk belichaamt hij de onoplosbare tegenstrijdigheden en romantische illusies in het denken over boerenhuizen in de eerste helft van de 20ste eeuw. Hij beschouwde boerderijen als kunstwerken en hoogst inspirerende, betekenisvolle uitingen van plattelandscultuur, maar wees tegelijk alles af wat boeren de laatste decennia | |
[pagina 265]
| |
Linschoten, Haardijk 7, boerderij Kopervik. De deel. Foto RDMZ, IJ. Heins, 2003.
Linschoten, Haardijk 7, boerderij Kopervik. Gang met schoon metselwerk en opgeklampte deuren. Foto RDMZ, IJ. Heins, 2003.
hadden gebouwd. Met zijn opvatting over vorm en functie (die hij overigens deelde met de meeste van zijn vakgenoten) haalde hij zich nog meer tegenstrijdigheden op de hals. Zo verklaarde hij in Bouwkunst in de stad en op het land: ‘Indien door de ontwikkeling of hervorming van het landbouwbedrijf of om welke reden ook, de oude boerenwoning niet langer aan haar bestemming kan beantwoorden, zou het zeer onjuist zijn het ongeschonden voortbestaan ervan te bepleiten.’Ga naar eind46 Dit standpunt consequent door te voeren zou betekend hebben dat aan het eind van de 20ste eeuw (buiten het Openluchtmuseum) geen enkele oude boerderij meer in de oude vorm bewaard zou zijn gebleven. Over hoe de boerderij van de toekomst er dan wel uit zou moeten zien, heeft hij zich niet uitgelaten. | |
[pagina 266]
| |
Een boerderij als Kopervik, eertijds de Elisabethshoeve, laat zien dat verwarde denkbeelden geen beletsel hoeven te zijn voor het maken van een fraai ontwerp. Kopervik is in al zijn bescheidenheid een wonder van detaillering en fraaie vormgeving te noemen. Van de letters in het getoogde kalf boven de voordeur tot de bekroningen van de regenpijpen, van de door de architect ontworpen deurbeslagen tot de 18de-eeuwse tegeltjes in de plint van de opkamer en de ‘bevoogdende’ schouw in de voorkamer is het een monument voor zijn tijd, een traditionalistische boerderij volgens de modernste inzichten van 1934. | |
[pagina 268]
| |
BLOKKER, WESTERBLOKKER 39. BOERDERIJ DE BARMHARTIGE SAMARITAAN. 1917
| |
[pagina 269]
| |
CRAUBEEK, KAARDENBEKERWEG 5. HOEVE BOKHOF. 1935
| |
[pagina 270]
| |
FIJNAART. SCHOUWPARTIJ IN EEN BOERDERIJ. 1907
|
|