Jaarboek Monumentenzorg 2003. Boerenbedrijvigheid, voortgang en behoud
(2003)– [tijdschrift] Jaarboek Monumentenzorg– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 132]
| |
Oud-Gastel, Strijpdreef 6, Meeshoeve. Een in een bedsteewand opgenomen servieskast met versierde legborden. Foto Stichting Manifestatie Historisch Interieur 2001, Theo Baart 2003.
| |
[pagina 133]
| |
Binnen bij Boeren
| |
[pagina 134]
| |
Sint-Nicolaasga, Westend 13. Paardenstal, in verschillende kleuren geschilderd. Foto Stichting Manifestatie Historisch Interieur 2001, Theo Baart 2003.
| |
[pagina 135]
| |
ritselde als hij een bladzijde omsloeg, de pendule op de schoorsteenmantel tikte langzaam, de breipennen van moeder tikten er een ijverig ritme doorheen, de vlammetjes lekten blauwig om de eierkolen achter het zwartgeblakerde mica ruitje van de kolenkachel, de ketel op de kachel zong. De hoeken van de keuken waren donker. Het licht lag in een cirkel op de tafel en op onze hoofden. Buiten op straat hoorde je het gerammel van de fiets van Lange Jan, die wasmachines verhuurde, en die met de wasmachine op zijn fietsekarretje voorbij kwam op weg naar huis, vanaf zijn laatste klant.
Ik herinner mij de zondagochtenden: moeder draagt behoedzaam een kolenschop vol gloeiende kooltjes naar de haard in de zondagse voorkamer. Boven de schoorsteenmantel hangt een gedrapeerde doek vol fotolijstjes en snuisterijtjes. Langs de ene wand staat een divan, met daarboven een geweven wanddoek met een jachttafereel. Ik herinner mij op de voorgrond het vluchtende hert: ‘Hijgend hert der jacht ontkomen.’ In het najaar bloeien de clivia's en de lidcactussen op de bloementafeltjes met kanten kleedjes. In de winter staat er de kerstboom, en liggen er hulsttakjes op de lijsten van de schilderijen. In de lente sleept mijn moeder de kasten leeg en weer vol, en prikt witpapieren kastrandjes tegen de planken. Dan wordt het zomer. Er komen horren in de ramen tegen de vliegen. Moeder schroeft het molentje voor de snijbonen stevig vast op tafel, en ik mag draaien tot mijn armen er zeer van doen. ‘Pas op je vingers’, zegt moeder.
Bij een interieur horen geuren: Ik herinner mij de geur van boenwas, van drogend wasgoed aan het droogrek om de kachel, de geur van geschilde appeltjes die liggen te drogen in het rek van gaas boven de kachel, de geur van gemalen koffiebonen en Buisman, van de melk die moeder 's middags over heeft laten koken, en waarvan de zwartgebrande restjes zijn vastgekoekt tussen de ringen van de kachel. De geur van oude kleren en kamferballen in de slaapkamer van mijn ouders, met het ouderwetse bed van hoge eiken schotten, de gestikte deken, het bloemetjesbehang met bovenaan een rand met rozen. De ingelijste trouwtekst aan de muur; paarse viooltjes en gouden letters tegen zwart fluweel: ‘Verhef gij over ons het licht uws aanschijns, o Heere.’
Wat wilt u nog meer weten van ons interieur? O ja, natuurlijk het dressoir met de pluchen loper, en daarop de radio. Daar zaten stemmen in van mannen en vrouwen van heel ver, die talen spraken die je niet kon verstaan. De radio had een groen kattenoog, dat verbreedde en versmalde. Er gleed een balkje over de kolommen van woorden boven het beige ruitjesdoek, als je draaide aan de knop van bakeliet. Dan joelde de radio, stemmen zwollen aan en stierven weg, en vader noemde de namen die ik niet kon lezen. Praha, Lissabon, Beograd, London, Boedapest. Achter het doek schemerde de harde cirkel van de luidspreker. De verre wereld van de radio, dat waren de waterstanden op dicteersnelheid: Rheinfelden, Basel, Koblenz, Lobith, Grave beneden de Sluis. Dat was de bonte dinsdagavondtrein, de ochtendgymnastiek met de stem van Ab Goubitz, ‘Op en neer en nog een keer.’ En in '56 zat er op een dag alleen maar treurmuziek in de radio, en geluiden die aanzwollen en wegstierven en een man die bijna huilde en die het steeds maar had over Boedapest, Boedapest. En mijn vader en moeder zaten de hele dag gekluisterd aan die radio, moeder die meehuilde en zei: ‘Die arme jongens’, en mijn vader die zijn vuisten balde en verbeten vloekte: ‘Die verdomde Russen.’
De mensen in onze buurtschap werden wel oud, maar ze gingen niet weg. De ouders van buurvrouw Albers hadden een voorkamer en een piepklein alkoofje om te slapen. De we was voor gezamenlijk gebruik, in het achterhuis: een ouderwetse poepdoos met een houten deksel en vierkant geknipte stukjes krantenpapier aan een spijker. Het gasstel stond in een soort tussenportaal tussen de deel en het woongedeelte van hun kinderen. ‘Wij hebben niet veel ruimte meer nodig. Wij hebben onze tijd gehad’, zei oude vrouw Albers. Maar hun kleine kamer zat altijd propvol kleinkinderen en buurkinderen. Bij Gradus Zegering, weduwnaar sinds mensenheugenis, was het omgekeerd. Hij bestierde de boerderij en de portemonnee, en zat iedere avond in zijn eentje aan de grote tafel in het immense vertrek met de blauwe tegeltjes in de schouw, de houten | |
[pagina 136]
| |
Dussen, Dussendijk 26. Op de uitgesleten houten dorsvloer staan thans een oude vliegenkast, wanmolen en dorsmachine voor klaverzaad. Foto Stichting Manifestatie Historisch Interieur 2001, Theo Baart 2003.
| |
[pagina 137]
| |
wanden met de stoelen daartegen, naast de gesloten bedsteedeuren, en at uit de pannetjes die zijn schoondochter voor hem neer had gezet. Het gezin van zijn zoon en schoondochter en hun vijf kinderen huisde in een soort achterkamer en wat slaapkamertjes op zolder. Geen wonder dat buurvrouw Zegering soms een paar maanden naar Zuidlaren moest om weer bij te komen.
O ja, het sanitair. Het sanitair, dat was de zinken teil die vader en moeder zaterdagsavonds na het eten half vol met water uit het achterhuis haalden en voor de kachel zetten. Daar kwamen pannen en fluitketels vol kokend water in. In wolken van stoom goot moeder de ketels leeg, en knielde met haar ene knie op de kokosmat om met haar elleboog de temperatuur te meten. Eerst de kleintjes met zijn tweeën, dan mijn zusje, dan ik. Ik was de oudste. Toen ik twaalf was, werd de teil voor mij pas neergezet als vader naar de voorkamer vertrok. Dat hoorde zo. Wanneer vaders en moeders zelf in bad gingen was niet helemaal duidelijk. En toen kwam ook in onze buurt de vooruitgang. In het achterhuis van de boerderijen werd een hoekje afgeschermd met een plastic bloemetjesgordijn. De loodgieter kwam een boiler aanleggen, en een waterleiding ernaar toe, en er kwam een handdouche aan een haakje. Als de buitendeur openging, waaide er een koude toch langs het gordijn. Er kwam een straalkacheltje voor in de winter. En een kleine vierkante spiegel met een gele of rode plastic rand, aan een touwtje aan een spijker in de muur. In gemengde gezinnen werd het douchen een hachelijk avontuur. De meisjes verkeerden in doodsnood, als opgeschoten broertjes of hun kameraadjes treiterig dicht in de buurt kwamen. ‘Mamme, zegt oenze Jaapie ies!’, klonk het dan getergd uit het achterhuis. ‘Potdomme wat is't ok wat!’ vloekte buurvrouw Albers uit het voorhuis. ‘Ik doe niks’, schreeuwde Jaapie schijnheilig naar voren. Geen wonder dat er later een muurtje omheen werd gebouwd, met een deur met een haakje, en tegeltjes, en later een wasbak erbij met een vaste spiegel erboven. Intussen gingen tientallen jaren voorbij. De interieurs in onze buurtschap zijn onherkenbaar veranderd. Ik zie het als ik er nog eens op bezoek ben. In de oude Saksische boerderijen kwamen mensen uit de stad. Die zetten glas in de baanderdeuren, maakten leefkuilen en kamers op de plaats waar vroeger de koeien en de paarden stonden, en richten die in met een mengeling van Ikea en Jean de Bouvrie. En met de oude afgekrabde en geloogde boerenkasten die buurman Albers en buurman Zegering onder drie lagen verf en zwaluwpoep vol gereedschap en andere rotzooi in het achterhuis hadden staan. En mijn vader... Mijn vader ligt in een keurig rijtje in het dorp, vlak bij de winkels, onder een glanzende steen, waar 's morgens de zon op staat, waar in de herfst het blad op valt, in de winter de sneeuw en in het voorjaar het pluis van een verdwaalde paardebloem. | |
[pagina 138]
| |
ADUARD. BOERDERIJ ACHTER DE OUDE PASTORIE. CIRCA 1940
| |
[pagina 139]
| |
ZIERIKZEE. DE VOLLEWELLE. CIRCA 1920
|
|