Annie Westbroek van De Kleine Valkeneng
Catharina van Groningen
Daar zit ze. Rechtop, in een kleurige jurk, met net gekapt haar en pientere oogjes: Annie Westbroek, hoogbejaard. ‘Ik ben wel doof hoor en weet niks’, zegt ze als ik binnen kom. Het uur daarna zou ze niet ophouden met vertellen over haar leven op de Maarsbergse boerderij De Kleine Valkeneng, die al meer dan honderd jaar door de familie wordt gehuurd van ‘het kasteel’. Zij is de laatste Westbroek die hier woont. Na haar zullen andere huurders komen, die er geen boerenbedrijf meer zullen uitoefenen.
Het boerenleven is haar met de paplepel ingegoten. Als een van dertien kinderen had ze al vroeg haar eigen taken: iedere dag eerst de mat en de plinten stoffen, daarna pas naar school. Melken kon ze als de beste. Daar deed ze niet voor onder bij haar grotere broers en zusters. Afmelken hoefde nooit. Zestig jaar geleden kwam ze als jonge bruid op De Kleine Valkeneng, een boerderij die verstoken was van ieder modern gemak als gas, water of elektriciteit en die de primitieve indeling van een eeuw daarvoor nog had.
Tijdens het gesprek zitten wij in de voorkamer, ooit de mooie kamer. ‘Maar’, zo betoogt Annie Westbroek, ‘in de mooie kamer zaten we niet altijd. Vroeger, toen ik pas hier kwam, was achter alles open. De stal liep over in de keuken. Daar stond een fornuis en het water pompten we zelf op. Die pomp staat er nog, in de geut. De keuken was open, maar wij hebben er een houten schot in gemaakt. Twee jaar nadat ik hier kwam. Ik wou dat niet hoor. En dan de kinderen. Zij stonden in de box. Het was veel te koud en die vliegen! Ik heb het direct gezegd: we hebben het huis om te wonen, ik ga voor in het huis wonen en niet achter meer in de geut. Toen mijn schoonouders hier woonden was dit de deftige kamer. Die zaten wel in de geut, maar ik wou het niet. Niet dat ik zo royaal gewend ben. Ik had vroeger thuis ook een heel oud huis. Maar wij hadden het toch wel heel anders als dit.’
Dat was de eerste ‘vernieuwing’. Voor de rest bleef alles voorlopig bij het oude. Het brood werd zelf gebakken in het fornuis. ‘Als je zo'n ouderwets fornuis had, dan had je een oven en daar kon je brood in bakken. Je moest het natuurlijk wel leren. Je moest goed hard stoken en als het deeg dan gerezen was na een half uur, dan moest je hem zachtjes branden. Dan werden er kolen op gegooid en dat was ie iets gedoofd en zo ging het dan maar.’ Ook hier nam zij haar maatregelen: ‘Ik heb het gauw afgeschaft. Ik had een broer die was bakker.’ Voor de rest draaide ze volop mee in het boerenbedrijf van haar man. ‘Het was hartstikke druk. Die mensen die tegenwoordig zo klagen, die hebben niks meer te doen. Je moest koken voor de was. Er stond achter de boerderij zo'n stookhokje buiten. En dan moest ik het fornuis stoken en dan werd de was gekookt en dan moest je dat weer uitscheppen en dan moest je borstelen. Niet op een wasbord maar op een plank met een harde wasborstel. En daarna moest je het in de week zetten en met hartstikke koud water spoelen. Het water kwam uit de pomp. We hadden heel goed water. Ik waste iedere week en met de kleintjes iedere dag.’
Een waterleiding werd omstreeks 1950 aangelegd, elektriciteit is er pas sinds de jaren '60 van de vorige eeuw: ‘Het was hier een hele ouderwetse boerderij hoor. We hebben denk ik zo'n beetje 45 jaar stroom. Daarvoor hadden we petrolielampen. Het stoken deden we op een fornuis met hout. Sjouwen en hakken dat deden we samen. Houtjes hakken om de kachel aan te maken, sprik. Zo noem je dat, van die fijne rommel.