openstond voor ‘landbouwers ten behoeve van hun landbouwbedrijf en verenigingen ten bate van de landbouw opgericht’. De Utrechtse organisatie verleende vanaf het begin ook krediet aan nietagrarische ondernemers, al bleef dit lange tijd van bescheiden omvang.
In de coöperatieve beweging van de 19de eeuw zat niet alleen een economisch, maar ook een sociaal en cultureel element. De zedelijke en godsdienstige verheffing van de bevolking was een motief van zowel Raiffeisen als van Van den Elsen. Wat precies de bijdrage is geweest van de boerenleenbanken aan de emancipatie van de agrarische bevolking, valt moeilijk empirisch aan te tonen. Een feit is wel dat zij zijn geslaagd in hun doel de landbouwkredietverlening te verbeteren. De boerenleenbanken
Boerenleenbank te Alkemade, circa 1961. Foto coll. Rabobank Nederland.
voorzagen in een kredietproduct waar andere marktpartijen niet of onvoldoende konden voorzien.
Anders gezegd, zij hebben onvolkomenheden aan het marktmechanisme gecorrigeerd. Het coöperatieve landbouwkrediet wordt zelfs wel de belangrijkste vernieuwing in de Nederlandse financiële structuur en de agrarische sector in de eerste helft van de 20ste eeuw genoemd.
Als goede bankiers probeerden beide organisaties in te spelen op de financiële behoeften in de landbouw. Zo participeerden de twee centrales in het Onderling Waarborgfonds voor gedupeerde landbouwers, dat na de Tweede Wereldoorlog door de overheid werd opgericht. Op die manier leverden zij onder meer een bijdrage aan de wederopbouw van boerderijen die door het oorlogsgeweld waren verwoest. ‘Onze Raiffeisenorganisatie’, zo stond in het jaarverslag van de Utrechts organisatie van 1960, ‘heeft belang bij een op gezonde basis werkende land- en tuinbouw. Het is van groot belang dat de aanpassing van het agrarisch bedrijf aan de ontwikkelingen die de industrialisatie in het economisch leven veroorzaakt, in snel tempo plaatsvindt.’
Toch was het belang van de boerenleenbanken voor de financiering van de Nederlandse landbouw een punt van discussie gaan vormen.
‘Ze collecteerden spaargeld, maar hadden zoveel drempels ingebouwd om geld te lenen, dat we hier in de polder zeiden: een kleine jongen kan het brengen, maar een grote vent kan het nog niet weghalen’, herinnert een invloedrijk bestuurder uit die jaren zich. Naar aanleiding van zulke