Polders in Polen
Gerrit Keunen
De omstandigheden waarin een volk verkeert, dwingen het daarmee om te gaan. De kennis en ervaring die zo noodgedwongen wordt opgebouwd, kan elders ten zeerste worden begeerd. In de regel leidt dat tot export van expertise met een voordeel voor beide partijen. Een vroeg voorbeeld daarvan is de bouw van de eerste tempel in Jeruzalem, zo'n 3000 jaar geleden. De grondlegger daarvan was Salomo, de derde koning van Israël, bevriend met Hiram, koning van Tyrus, gelegen in wat nu het zuiden van Libanon is. Met steenhouwerswerk was men in Jeruzalem wel vertrouwd, maar met het halen en verwerken van het benodigde hout niet. Om die reden werd Hiram door Salomo om bijstand gevraagd: ‘Gebied dan, dat men voor mij cederen van de Libanon velle (...) want gij weet, dat onder ons niemand is, die zoveel verstand heeft van bomen vellen als de Sidoniërs.’
De geschiedenis laat zien dat de Hollanders ook nogal eens in de rol van Sidoniërs hebben verkeerd. De Libanon was vroeger bekend om zijn cederbossen; de Hollanders hadden noodgedwongen leren omgaan met het altijd aanwezige water en, bij afwezigheid van andere hulpbronnen, met de toepassing van windenergie. In westelijk Nederland, globaal genomen het gebied tussen de duinstrook en de Utrechtse Heuvelrug, had uitgebreide veenvorming plaatsgehad. Deze veenwildernis werd doorsneden door enkele hoofdrivieren, zoals de Oude Rijn, de Lek en de Hollandse IJssel. Daarnaast was er een aantal kleinere riviertjes zoals de Amstel en de Rotte, waarlangs de waterafvoer van de venen plaatsvond. De venen lagen, in tegenstelling tot wat vaak gedacht wordt, vroeger vrij hoog en als regel dus droog. Tussen circa 1100 en 1400 veranderde dit, toen grote delen van deze wildernis door de landsheer (graaf of bisschop) ter ontginning werden uitgegeven. Hierdoor ontstonden de zo vertrouwde poldergebieden met hun lange smalle kavels en tot aan de horizon doorlopende evenwijdige sloten. De door de ontginning veroorzaakte ontwatering leidde tot inklinking van de grond en tot daling van het maaiveld, wat in combinatie met de stijgende zee- en rivierstanden wateroverlast als gevolg had. Het antwoord hierop was sinds ongeveer 1410 de inzet van windkracht voor polderbemaling. Uit de al meer dan een eeuw hier ten lande bekende windkorenmolen werd de poldermolen ontwikkeld. Tevens was ervaring opgedaan in de aanleg van dijken. In technische zin was daarmee de waterhuishouding geregeld. Om de waterhuishouding ook in stand te houden, kwam een specifieke bestuurlijke organisatie tot stand. Een goede waterhuishouding, als voorwaarde voor een agrarische samenleving, vereiste dus kennis en ervaring op meerdere terreinen. Het is deze kennis en ervaring die in diverse vormen naar het buitenland is geëxporteerd. Niet alleen in een eigen kolonie als Nederlands-Indië, maar evenzeer op
uitnodiging van plaatselijke heersers in Europese landen.
Al in de 12de eeuw trokken Nederlandse boeren naar de weinig ontgonnen streken van Noord-Duitsland, aangetrokken door goede vooruitzichten op een nieuw bestaan en daartoe geworven door de plaatselijke machthebbers. Daar bedijkten zij rivieren, legden moerassen droog en herschiepen woeste gronden tot vruchtbare velden. Zo sloot de prins-bisschop van Bremen in 1113 een overeenkomst met Hollanders, afkomstig uit het pas ontgonnen veengebied bij Leiden, voor de ontginning van een gebied in het dal van de Wezer. In de 16de eeuw lag de reden voor vertrek van de Nederlandse boeren vooral in de religieuze vervolgingen, die toen aan de orde van de dag waren. Ook in die tijd trokken zij naar het oosten, naar Pruisen, Polen en nog later naar Rusland, waar zij nieuwe nederzettingen stichtten.
Pruisen was in het begin van de 16de eeuw, na diverse oorlogen, eindelijk