Van Hollandsche tuyn tot hortus mundi
Ronald Immerseel en Heimerick Tromp
Enkele eeuwen geleden leefde de Heer van Strijthagen op zijn gelijknamige kasteel in Landgraaf (Limburg). Deze aristocraat was continu op zoek naar het paradijs. Tijdens zijn vele wereldreizen maakte hij schetsen van de meest zinnenprikkelende tuinen en gebouwen. Zijn droom was de landerijen rondom kasteel Strijthagen om te toveren tot een levende herinnering aan deze ontdekkingstochten. In 1997 vonden enkele ‘vermaarde historici’ een oude kist met daarin onder meer de originele schetsen van de Heer van Strijthagen.
Het bovenstaande is in kort bestek het verhaal achter het internationale themapark Mondo Verde in Landgraaf. Het kasteel bestaat weliswaar echt, maar de globetrottende Heer van Strijthagen heeft in werkelijkheid nooit geleefd. Het verhaal is een verzinsel van deze tijd, met veel (Europese) subsidie omgezet in een postmodern sprookje. De Efteling op zijn 21ste-eeuws? Of kunnen we er ook op een andere manier naar kijken? Het interessante aan dit miljoenenproject is dat anno 2002 een eeuwenoude tuintraditie, het binnenhalen van de ‘Grote’ wereld in de beslotenheid van eigen tuin en park, nog steeds attractief genoeg blijkt om bezoekers te trekken. Virtuele ‘global travel by chair’ en de democratisering van de wereldreis ten spijt vinden we een ‘Grand Tour’ mét de kinderen in eigen land een aangename, verantwoorde en educatieve vrijetijdsbesteding.
We kunnen deze ontwikkeling heel goed vergelijken met wat er in de 18de eeuw op revolutionaire wijze in menig park en tuin gebeurde. Toen brachten Europese ‘Grands Touristes’, jongelingen uit gegoede milieus die uit opvoedkundig oogpunt een culturele reis door Europa maakten, allerlei ideeën mee naar hun vaderland. Deze werden in een arcadisch ‘natuurlijk’ landschap gematerialiseerd in de vorm van kleine kwetsbare architectuur. Kortom, grotten, tempeltjes, paviljoens en koepels met adjectieven als Grieks, Turks, Tartaars, Zwitsers en Chinees. Ook de 18de-eeuwer schiep zich zo een microkosmos waarin hij de hele wereld zowel in ruimte als in tijd gedurende één wandeling kon bereizen. Dit bleef niet beperkt tot de gebouwtjes. Ook de beplanting moest van verre komen en een evocatie vormen van het exotische. Gebouw en beplanting moesten elkaars karakter versterken: rood en groen zouden zo samen een paradijselijk Shangri-La, het onbereikbare Utopia, gaan vormen.
Vooral in de tweede helft van de 18de eeuw kwam de belangstelling voor dat exotische, ‘buitenlandse’ aspect, dat daarvóór hoofdzakelijk in de literatuur en in zaken als porselein en textilia naar voren trad, in een stroomversnelling. Intermediair werd de ‘nieuwe’ Tuinkunst, de jongste zuster van de Kunsten, die de saaie, voorspelbare geometrische tuinen en parken omtoverde tot bezielde en ‘pittoreske’ oorden met groene, heuvelachtige landouwen en mysterieuze, schijnbaar oneindige slingerende beken. Het park in ‘Engelse’ landschapsstijl werd de ideale plek om droom en werkelijkheid, de kosmopolitische ‘Grands touristes’ en de thuisblijvende liefhebbers van huiveringwekkende reisliteratuur met elkaar te verenigen. De chinoiserie, met haar krachtige wortels in de 17de-eeuwse handelsen ontdekkingsdrift, gaf hierbij aanvankelijk de toon aan. Al in de rococotuinen, nog binnen de formele structuren aangelegd, om het verlangen naar ‘variété’ en ‘surprise’ te bevredigen, bouwde men ‘Chinese’ paviljoens die in feite vooral een ‘beeld’, een exotische gevoel moesten