Jaarboek Monumentenzorg 2002. Een trapgevel in Potsdam. Monumentenzorg over grenzen
(2002)– [tijdschrift] Jaarboek Monumentenzorg– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 66]
| |
Paramaribo. Toestand in de zomer van 1992 van het Surinaams Museum. Foto auteur.
| |
[pagina 67]
| |
Een trapgevel in Potsdam
| |
[pagina 68]
| |
Omslag van Carl Curt Hosséus' boek over Thailand (1912). Coll. Bibliotheca Didina Et Pinguina/Boudewijn Büch.
als geografische rariteit in mijn hart. Ik ging twee keer in die stad op zoek naar de naamgeving, maar zowel in de State Library als de State Archives van de Amerikaanse deelstaat wisten de geleerden het eigenlijk ook weer niet. ‘Bismarck heet gewoon naar die Duitser’, concludeerde de staatsarchivaris na lang gezeur van mijn kant. ‘Ja, maar wáárom?’, vroeg ik nog een keer ten overvloede. De archivaris zuchtte en staarde door de slecht gelapte ramen het vale, vlakke en winterse Bismarck in. En een andere Bismarck-berg heb ik enkele jaren geleden bijna bestegen. Met de auto, bedoel ik dan. Deze laatste Bismarck Mountain ligt in Mount St. Helens National Volcanic Monument (Park) in Washington State, USA. Aardrijkskunde - vooral vaderlandse aardrijkskunde in de tropen of in snijdend koude streken rond de ‘roaring forties’ - is heel leuk; deze bijdrage zal dat proberen aan te tonen. | |
2Helemaal aan de andere kant van waar de Suriwongboekhandel in Chiang Mai gevestigd is, staat een andere boekhandel. Zij draagt de fantasieloze naam DK Bookshop en is, zoals elke boekwinkel in Thailand, stampvol met driftig lezende Thaise jongelui. Ik ben nagenoeg de enige koper. En zelfs een heel erg blije koper, want ik heb de hand weten te leggen op In the King's trail. An 18th century Dutch journey to the Buddha's footprint. Theodorus Jacobus van den Heuvel's account of his voyage to Phra Phutthabat in 1737 (1997).Ga naar eind4 Een Hollandse reiziger aan het Thaise hof in het begin van de 18de eeuw? Zouden er nog Hollandse sporen in Thailand te vinden zijn? Het bezoek aan Thailand dat ik beschrijf, was kort en stond in het kader van heel wat anders dan een historisch onderzoek; in Chiang Mai kwam ik dan ook niet veel verder dan twee heel recente sporen. Op de Chiang Mai Foreign Cemetry kwam ik twee graven van Hollanders tegen: dat van Alwyn Theodore Tan (1921-1978), die omkwam bij een motorongeluk, en Arthur Janzen (1914-1978), die overleed na een mislukte hartoperatie.Ga naar eind5 Blijkbaar was 1978 een vruchtbaar sterfjaar voor Hollanders in de tropen. Het liefst zou ik tijdens het genoemde bezoek zijn gaan speuren naar Van den Heuvel en al die andere Hollanders die vooral in de eerste helft van de 18de eeuw in Thailand - dat toen Siam werd genoemd - rondspookten en handeldreven.Ga naar eind6 Het is een reis- en speurgedrag dat ik al zo lang als ik leef, vertoon: op zoek naar Hollandse sporen in, zoals dat heet den vreemde. Altijd op zoek - daarom heb ik het tot nu toe op deze aarde uitgehouden. En als ik een Duits, Frans, Deens, of überhaupt ander Europees spoor ook nog kan volgen,Ga naar eind7 ben ik helemaal gelukkig. Mijn ontdekkingstocht rond de wereld begon heel eenvoudig: jarenlang maakte ik radioprogramma's. Ik ging vooral op zoek naar Nederlanders die in de jaren vijftig naar elders waren vertrokken, de zogenaamde ‘emigranten’. En zo kwam ik, decennia geleden al weer, terecht op dat meer dan driehonderd kilometer lange schiereiland boven Auckland, Nieuw-Zeeland. Ik mocht blijven eten bij een zwaar gereformeerde boerenfamilie met bleke kindertjes, die vanuit de Veluwe naar Nieuw-Zeeland was geëmigreerd en waar ze het - zeiden ze - ‘heel erg naar de zin hadden’. Ik geloofde er niks van: in de on-Hollands groene tuin maaide een molentje dat de boer zelf van triplex gemaakt had, aan tafel kreeg ik boterhammen met pindakaas en aan alle muren hingen tegeltjes met Oudhollandse spreuken. Toen ik wegging, kreeg ik een dropje ‘voor onderweg’ mee. Was dit Nederlandse cultuur overzee of was dit Holland op zijn smalst, maar dan héél ver weg? | |
[pagina 69]
| |
Blad uit handgeschreven journaal van reis naar Siam (Thailand) van Theodorus Jacobus van den Heuvel in 1737. Coll. Nationaal Archief, voorheen ARA, 's-Gravenhage.
| |
[pagina 70]
| |
John Webbers portret van James Cook RN (1782). Coll. National Portrait Gallery, Canberra (Australië).
Enkele jaren later reed ik vanuit Dunalley op het Australische eiland Tasmanië naar het Forestier/Tasman Peninsula. Ik ging op zoek naar de plek waar de uit het Groningse Lutjegast afkomstige Abel Janszoon Tasman (1603-1659) in 1642 als eerste Europeaan op 1 december 1642 aanmeerde bij een uithoekje van het grote eiland dat hij Van Diemensland noemde, maar dat later zijn naam zou dragen. Schepelingen plantten de Hollandse vlag op het kleine strand, maar Tasman besloot toch verder te varen, op zoek naar een betere plek. Het was een levensgevaarlijke rit naar beneden. Ik stond achter op een pick-up en kon mij nauwelijks aan iets vasthouden. Het was een glorieuze dag in april, het landschap was bijna hallucinerend groen (Tasman noemde niet voor niets enkele eilandjes in de baai ‘Groene Eilanden’), maar eindelijk bereikten wij dan een baai met een vervaarlijk steil aflopende helling waar een belachelijk gebouwtje - een soort tuinhuisje zoals je ze wel ziet staan in de goedkopere tuincentra - opviel. Het was speciaal opgericht om bij regen een schuilplaats te bieden aan Koningin Beatrix, die bij een staatsbezoek de baai en het monument zou bekijken, maar Majesteit zou om de een of andere reden nooit arriveren bij de baai. Ik stond even later wél in het koninklijke tuinhuisje en verbaasde mij. Niks Hollandse cultuur, niks Hollandse ‘roots’, niks besef van een groots Hollands zeevaartverleden. Ik stond in een overstelpend woest dal, met uitzicht op Blackman('s) Bay, te kijken naar een onzichtbaar verleden.Ga naar eind8 Nergens zag ik een antiek ijsselsteentje liggen, laat staan dat ik een koddig trapgeveltje uit 1642 ontdekte. Alleen was er een gedenknaald die Tasmans bezoek op - gek genoeg - egyptiserende wijze herdacht.Ga naar eind9 Natuurlijk kon Tasman tijdens zijn zeer korte bezoeken geen bouwwerken achterlaten en tevens hebben wij Australië nooit gekoloniseerd. De Britse sporen in Australië zijn echter ook schaars, ondanks de ruim twee eeuwen dat de Britse invloed aanwezig was. En is. Van het laat-18de-eeuwse Australië en dat van de eerste helft van de daaropvolgende eeuw is nauwelijks iets over. Het Brits-Victoriaanse Australië komt de reiziger nog wel eens tegen aan de bovenkant van een gevel in een grote stad, maar voor het overgrote deel is Australië eigenlijk een land met weinig zichtbaar koloniaal-architectonisch verleden. Kitsch. Daar houden Hollandse emigranten en andere Australiërs wel van, in het bijzonder als het gaat om de grootste reiziger aller tijden, James Cook R.N. (1728-1779), een man die voor de ontdekking van Australië óók van groot belang is geweest. Reeds enige decennia na zijn dood ontwikkelde er zich een ‘cult’ met de huisjes waar Cook, zijn ouders, enzovoort, gewoond of gewerkt hadden of zouden hebben. Reeds in 1835 werd het winkeltje, waar de jonge Cook in Staithes (North Yorkshire, Engeland) als verkoper gewerkt zou hebben, dertig kilometer noordelijker naar Middlesbrough verplaatst.Ga naar eind10 Een kleine zeven kilometer vanwaar Cook geboren werd, in Marton-in-Cleveland (Yorkshire, Engeland), ligt het plaatsje (Great) Ayton, waar Cooks vader, James sr., vandaan kwam. Het kleine huis dat hij daar gebouwd zou hebben (waarin hij als vrijgezel - en dus voor de geboorte van zijn later zo beroemde zoon - gewoond zou hebben), werd in 1933 door de toenmalige eigenares te koop aangeboden. Amerikanen toonden belangstelling en de eigenares hield plotseling de koop, vanwege een plotseling opwellende vlaag van vaderlandsliefde, tegen. Ze had echter geen bezwaar tegen de verkoop van het onroerend goed aan een eigenaar die in het British Empire zou wonen. En daar hoorde - en hoort - Australië wél bij! Haar eigen landgenoten boden | |
[pagina 71]
| |
driehonderd pond, een Australiër ging daar ruim overheen: hij bood achthonderd pond. De nieuwe eigenaar, de chemicus en bibliofiel Sir Wilfrid Russell Grimwade (1879-1955),Ga naar eind11 schonk het steen voor steen afgebroken huisje aan de deelstaat Victoria, een gebied dat Cook op zijn eerste reis had aangedaan. Het huisje kwam in 253 kisten en veertig vaten - inclusief stekjes van de klimop die er in Engeland tegenaan hadden gegroeid - in Australië aan en was in 1935 in Fitzroy Gardens, even buiten Melbourne (het park is aangelegd in de ‘lay-out’ van de Britse vlag, de Union Jack) klaar voor bezoek. Het huisje werd onmiddellijk een bezoekerssucces, maar raakte al snel in vergetelheid, verviel en werd beklad; het moest in 1978 zelfs opnieuw gerestaureerd worden. Het bouwwerkje is dubbele kitsch en ik schaamde mij een beetje toen ik het bezocht. Ik hoorde andere bezoekers van historisch genot zuchten en kirren, maar de werkelijkheid wil dat het zeer de vraag is of het huisje van Cook sr. is geweest. Dat de latere reiziger James Cook het ooit bezocht zou hebben, is derhalve nóg onwaarschijnlijker.Ga naar eind12 Ik stond oog in oog met een vorm van monumentenzorg die ik verafschuw. Omdat het niets met ‘monumenten’ van doen heeft en die ‘zorg’ iets te veel is voor eenvoudige, ouwe steentjes.Ga naar eind13 | |
3Ver weg is niet altijd verder weg. Soms is dichtbij exotischer. Neem Potsdam, de hoofdstad van de Duitse deelstaat Brandenburg, even buiten Berlijn. Tot voor de Oost-Duitse ‘Wende’ in 1989 was het voor mij een nagenoeg onbereikbare bestemming, want het was tijdens het DDR-regime een grotendeels als ‘militaire locatie’ bestempelde stad en verder ‘een decadent oord’ waar ooit de Duitse keizers hadden gehuisd. Het was dus om twee redenen niet geschikt voor kapitalistische bezoekers uit een NAVO-land. Toch slaagde ik er in de jaren zestig en zeventig van de vorige eeuw in een paar keer Potsdam binnen te sluipen en ik werd daar geïntrigeerd door het zogeheten ‘Holländisches Viertel’ (de Hollandse wijk), ‘een architectonische unicum dat ligt tussen de Friedrich-Ebert-, Gutenberg-, Hebbel- en Kurfürstenstrasse’.Ga naar eind14 De wijk is niet veel groter dan een vierkante kilometer en wordt door mij in het bijzonder op prijs gesteld omdat alle goede boekhandels en antiquariaten er gevestigd zijn. In de communistische periode lag het ‘Viertel’ er vervallen bij en ging het er
Potsdam. Het Holländisches Viertel bij het begin van de restauratie (circa 1991).
steeds meer uitzien als een reusachtige bouwval. Direct na de Duitse omwenteling werd de restauratie van de wijk voortvarend aangepakt en kwamen er aangename restaurants en leuke winkeltjes in een stuk van de stad dat waarachtig er héél Hollands uitziet. De Pruisische koning Friedrich Wilhelm I (1688-1740, bijgenaamd ‘de Soldatenkoning’) wilde graag dat Pruisen niet alleen door Hollandse handwerkslui financieel sterk zou worden gemaakt, maar ook dat hun ambacht de staat zou verfraaien. Daarom liet hij tussen 1737 en 1741 Potsdam uitbreiden met een hele wijk, een werk dat zijn zoon voort zou zetten. Hij huurde de Hollandse architect Johan(n) Bouman(n). Bouman werd in 1706 geboren in Amsterdam en stierf in 1776.Ga naar eind15 Hij wordt samen met Hans Georg Wenceslaus von Knobelsdorff (1699-1753) gerekend tot de Pruisische architectonische top van de eerst helft van de 18de eeuw. Bouman ontwierp niet alleen het Holländisches Viertel, maar was ook verantwoordelijk voor het paleis van prins Heinrich von Preussen (1726-1802) aan de Berlijnse Allee unter den Linden, dat hij geïnspireerd door Von Knobelsdorff ontwierp en dat vanaf 1809 als hoofdgebouw van de Berlijnse universiteit zou fungeren, een academie die we nu kennen als de Humboldt-Universität. Bouman tekende 134 huizen in duidelijk Hollandse stijl, maar de bouw was niet gemakkelijk, omdat het terrein nogal moerassig bleek. De bedenkingen van Bouman vonden geen begrip bij de koning, want die | |
[pagina 72]
| |
verordonneerde: ‘Waar ik bevolen heb om te bouwen, daar zál gebouwd worden!’Ga naar eind16 De toestroom van Hollandse handwerkslui bleef nogal achter bij de verwachtingen. In 1741 woonden er nog slechts tweeëntwintig families in de wijk. Nadien trok het kwartier vooral Duitse handwerkers en artiesten, een rol die de wijk tegenwoordig opnieuw vervult. Het Holländisches Viertel is nooit een stadswijk geworden met Nederlands sprekende bewoners, maar het is in elk geval een typisch stukje Holland midden in Duitsland. De huisjes van rode baksteen vormen een prachtig Hollands monument; het is een curieus hersenspinsel van een Pruisische koning dat in de DDR bijna ten onder ging, maar recent herrezen is. Het is een wonderlijke ervaring te wandelen door Hollandse straatjes, midden in het oosten van Duitsland.Ga naar eind17 | |
4Nóg wonderlijker zijn de Hollandse, vooral Vereenigde Oostindische Compagnie (VOC)-sporen in de voormalige nederzettingen (factorijen, forten) in West-Afrika, het huidige India en het huidige Sri Lanka (Ceylon).Ga naar eind18 Dat er charmante Hollandse pandjes te zien zijn op de Nederlandse Antillen en Aruba en in Suriname en het voormalige Nederlandsch Indië (Indonesië), dat weet iedereen, zelfs een vakantieganger die niet van monumenten houdt, want men kan de Hollandse sporen daar niet ontlopen. Over de Hollandse architectuur, grafsteenkunst, et cetera, in India en Sri Lanka is veel gepubliceerd. Veel van de boeken die daarover gaan, worden zelfs in India almaar herdrukt en zijn in de betere boekhandels gemakkelijk te krijgen, maar de literatuur over de West-Afrikaans/Hollandse architectuur en haar huidige staat is obscuur, onvindbaar, zo niet zeldzaam.Ga naar eind19 Ik heb mij al weer lang geleden lopen verbazen in het huidige Ghana, aan wat koloniaal bekend werd als ‘de Goudkust’, in wat voor een treurige toestand ‘ons’ fort bij Elmina erbij stond. Nederlandse hulp, een prinselijk bezoek van Willem Alexander en Máxima (voorjaar 2002) en wat andere zaken hebben ertoe bijgedragen dat het fort er nu weer redelijk opgeknapt bijstaat (Nederland droeg zijn Afrikaanse bezittingen op 4 april 1872 over aan Groot-Brittannië voor de somma van 47.000 toenmalige guldens). De belangstelling voor de Afrikaanse bezittingen is altijd zeer gering geweest, waarschijnlijk vanuit een schaamte dat van daaruit de slavenhandel plaatsvond. Voor de stenen en versteende sporen in Sri Lanka was altijd al meer belangstelling, maar uiteraard niet zoveel als voor de Antilliaanse en Surinaamse gebouwen. De Hollandse gebouwtjes in Willemstad op Curaçao zien er keurig uit, maar zelfs Fort Zeelandia in het sedert 1975 onafhankelijke Suriname werd met behulp van de Hollandse exkolonisator weer in oude luister hersteld. Er werd door dezelfde financier hulp toegezegd bij de wederopbouw van het historisch belangrijke parlementsgebouw dat in 1996 afbrandde. Het 18de-eeuwse, geheel uit hout opgetrokken gebouw van de Surinaamse ‘Nationale Assemblee’ was een prachtig voorbeeld van aan de tropen aangepaste Hollandse architectuur. Met het gebouw verdween overigens ook het parlementaire archief dat in de kelder was opgeslagen. Hoewel de toenmalige parlementsvoorzitter van Suriname, Jaggernath Lachmon (1916-2001), betoogde dat hij ‘liever had gezien dat zijn eigen huis was afgebrand’,Ga naar eind20 bleef een daadkrachtig Surinaams initiatief om het cultuurgoed weer snel op te bouwen uit. Sommige Surinaamse zegslieden vertelden mij dat het juist ‘goed’ was dat ‘deze koloniale schuur’ was afgebrand. Ik kan en kon begrip opbrengen voor deze gevoelens, maar dat nam niet weg dat ik tijdens een bezoek aan het Assemblee-gebouw in juli 1992 ontroerd raakte van dit uit hout en spijkers opgetrokken verleden. Hetzelfde gold voor mijn bezoek aan het Surinaams Museum dat door de Surinaamse coupplegers uit Fort Zeelandia was verbannen en waarvan ik de spullen opgetast in een grote schuur even buiten Paramaribo aantrof. Het bezit van het museum is inmiddels weer grotendeels terug in het gerestaureerde Fort ZeelandiaGa naar eind21 (gebouwd tussen 1667 en 1688) en is daarmee op twee manieren een voornaam monument voor en van de geschiedenis van Suriname.Ga naar eind22 | |
5In een voetnoot bij een van de voorafgaande alinea's maakte ik gewag van de Hollanders op Formosa in de 17de eeuw. Tijdens het VOC-herdenkingsjaar 2002 (de VOC werd vierhonderd jaar eerder opgericht) las ik op een internetpagina die zich met China en de VOC bezighoudt: ‘Nog maar zo'n luttele tien jaar is er sprake van serieus onderzoek naar het verleden van Taiwan door Taiwanese historici zelf.’Ga naar eind23 Nu is dit misschien iets overdreven, maar het is inderdaad waar dat serieuze onderzoekingen naar de Taiwanese archeologie en koloniale geschiedenis van betrekkelijk recente datum is.Ga naar eind24 Persoonlijk wist ik wel iets af van de Hollandse | |
[pagina 73]
| |
koloniale betrekkingen met Taiwan, maar toen ik op 3 september 1996 van Taipeh (de hoofdstad van Taiwan) naar het stadje Makung vloog - dat gelegen is op het gelijknamige hoofdeiland van de Penghu-archipel, zo'n vijftig kilometer voor de oostkust van het hoofdeiland Taiwan - wist ik niets van de Hollanders op deze verstrooide, eigenaardige eilandengroep. Een dag later ben ik in het Culturele Centrum (tevens ‘Marine Recources Museum’) van Makung te gast en vind daar in de catalogus van de zeer modern ingerichte bibliotheek een artikel van Leonard Blussé over ‘de Hollands bezetting van de Pescadores’.Ga naar eind25 ‘Pescadores’, wist ik, was de oude Portugese naam voor de eilanden waar ik was. Ik schrok, want ik had dus voet aan wal gezet op een eilandengroep waar ooit de Hollanders heersten! In een gidsje wordt Makung ‘pittoresk’ genoemd, maar behalve de Hollandse sporen waar ik onmiddellijk naar op zoek ging, wisten de eilandjes mij verder niet bijzonder te boeien. Toen ik na een week weer in Taipeh arriveerde (ook geen favoriete reisbestemming van mij, overigens) schreef ik: ‘Ik mis de Pescadores niks - het is er iets te saai.’Ga naar eind26 In een boek uit 1903 had ik over de Hollandse forten op Taiwan gelezen. In hetzelfde boek las ik ook over Penghu: ‘Er zijn wat resten van de Hollandse forten op de Pescadores-eilanden bewaard gebleven. De Chinezen praten ook over een verzonken fort waarvan de torens en de geschuttorens nog intact zijn en die op gunstige dagen nog op de bodem van de zee gezien kunnen worden. Dit verhaal is waarschijnlijk bijgelovige verbeelding.’Ga naar eind27 Ik hoorde dat verhaal ook, drieënnegentig jaar na het verschijnen van het boek, maar niemand kon mij naar een plek varen waar ik dat Hollandse fort op de zeebodem zou kunnen zien schitteren. Wel kon de door de Taiwanese regering aan mij toegevoegde gids een dertig meter lange muur laten zien. Deze een meter hoge muur was de nog enige zichtbare rest van een fort dat de Hollanders in 1622 hadden gebouwd, maar dat twee jaar later - nadat de Hollanders behoorlijk over de kling waren gejaagd - door de Chinezen was neergehaald. De muur was aardig, maar niet schokkend. Curieuzer vond ik het feit dat de Chinezen het fort indertijd ‘Hungmao-cheng’ noemden, hetgeen in vertaling betekent: ‘Roodharig kasteel’. De Chinezen noemden de Hollanders in de 17de eeuw ‘roodharigen’, een begrip dat ik ook nog elders in Makung tegenkwam. De oudste tempel van de stad heet Tien-ho-tempel of Matsu-tempel. In de tempel ligt een steen waarin
Gedenksteen in de Tien-ho-tempel (Makung, Penghu-eilanden, Taiwan), met tekst over ‘Hollandse roodharigen’. Coll. Bibliotheca Didina Et Pinguina/Boudewijn Büch.
karakters zijn gebeiteld. De gids was zo vriendelijk de roodgeverfde karakters voor mij te ontcijferen. De tekst luidde onder andere dat de gedenksteen was opgedragen aan ‘de soldaten onder leiding van generaal Cheng die de roodharigen verslagen had’.Ga naar eind28 Cheng Ch'eng Kung (verwesterde naam ‘Koxinga’; 1624-1664). Deze Taiwanese held, die zijn carrière begon als een ordinaire piraat - en overigens uit een Japanse moeder en Chinese vader in Japan geboren werd - kent elk schoolkind op Taiwan, omdat hij de Hollanders een kopje kleiner maakte. Koxinga begon zijn aanval op de Hollanders vanaf de Penghu-eilanden en slaagde er met zijn leger in om de Hollanders in 1661/1662 te verdrijven van de Taiwanese eilanden. Het eigenlijke Penghu-eiland bestaat op zijn beurt eigenlijk weer uit een aantal eilandjes, die door bruggen met elkaar verbonden zijn. Op een kale vlakte van een van die eilandjes wijst de gids mij op een tempelachtig bouwwerkje. ‘Dat is een heiligdom voor Koxinga, weet u wel, die man die uw soldaten verslagen heeft,’, zegt hij. Even later schuifel ik beschaamd door het tempeltje waarin ik van de Chinese teksten helaas niks begrijp. Op het hoofdeiland Taiwan, tegenover de Penghueilanden, ligt de stad Tainan. Hier is een heel museum, inclusief een groot heiligdom, aan Koxinga gewijd en ook daar heb ik mij staan te vergapen aan al dat Hollandse, zo ver weg van huis. Helaas is voor de Hollanders in Taiwan en aanpalende eilanden geen heldenrol weggelegd: de Hollanders worden overal afgeschilderd als weggejaagde slappelingen en de Hollandse resten bestaan uit niets meer dan ruïnes en kale muren. De | |
[pagina 74]
| |
Overgave van de Hollanders ten overstaan van Koxinga in Fort Zeelandia op Formosa (Taiwan) op 1 februari 1662. Uit: 'T verwaerloosde Formosa [...] (1675). Coll. Bibliotheca Didina Et Pinguina/Boudewijn Büch.
heroïek van de Taiwanezen wordt in de 21ste eeuw nog dagelijks benadrukt. Zo wist een Taiwanese krant nog recent te melden hoe dapper Koxinga tekeerging tegen een overmacht van 20.000 tot 30.000 (!) Hollandse soldaten.Ga naar eind29 Toen ik in september 1996 het Chinese eilandenrijkje verliet, voelde ik mij ‘après la lettre’ een enorme lafbek. Niet vanwege Koxinga die mijn voorvaderen eruit gesmeten had, maar vooral omdat ik voordien geen weet had gehad van al die Hollandse stenen op de Penghu-eilanden. | |
6Vanaf mijn vroegste jeugd ben ik verslingerd aan het Mauritshuis te 's-Gravenhage. Later zou ik ook zijn inhoud - de imponerende schilderijenverzameling - gaan waarderen, maar in de eerste twee decennia van mijn leven werd ik vooral geraakt door klassieke schoonheid van dit gebouw dat ontworpen werd door Jacob van Campen (1595-1657) en gebouwd werd onder leiding van Pieter Janszoon Post (1608-1669). Het Mauritshuis - dat zich vooral in de zomer zo majesteitelijk in de hofvijver spiegelt - is een geniaal voorbeeld van het ‘palladianisme’Ga naar eind30 zoals dat voor Holland vertaald werd en leidde tot het Hollandse classicisme, waarvan een ander hoogtepunt het Amsterdamse stadhuis is, dat we nu kennen als het Koninklijk Paleis op de Dam.Ga naar eind31 Het Mauritshuis werd in een hoekje van het Binnenhofcomplex gebouwd tussen 1633 en 1644 en werd daar neergezet als woonhuis voor prins Johan Maurits ‘de Braziliaan’ van Nasssau-Siegen (1583-1638), een Oranje die voor de Westindische Compagnie (WIC) van 1637 tot 1644 zou dienen als kapitein-generaal van de Hollandse bezittingen in Brazilië, dat wil zeggen de strook land in het noordoosten van het land rond het huidige Recife. De stad heette in de Hollandse jaren ‘Het Recief’ (naar de naam van het oorspronkelijke Indiase vissersdorp Freguesia do Recife) of nog kolonialer ‘Mauritsstad’. Deze stad zou van 1630 tot 1654 fungeren als hoofdstad van de WIC-kolonie, maar voorgoed verlaten worden door de Hollanders, nadat zij in 1648/1649 hun macht in Brazilië verloren. Er is in de vroege literatuur over de architect Post wel gesuggereerd dat hij voor prins Johan Maurits in Recife werkzaam zou zijn geweest en zelfs verantwoordelijk voor Paleis Vrijburg in deze tropische stad zou zijn, maar dit wordt in de moderne literatuur als ‘onwaarschijnlijk’Ga naar eind32 beschouwd. De broer van de bouwmeester, Frans Post (1612?-1680), verbleef desalniettemin wél in Brazilië. Hij fungeerde daar als hofschilder en wordt samen met Albert Eckhout (1610-1665)Ga naar eind33 gerekend tot de voortreffelijkste schilders van het Hollands-Braziliaanse avontuur. | |
[pagina 75]
| |
Mauritshuis (midden) met links het huis van Constantijn Huygens. Aquarel van J. Call, circa 1690. Uit: E. van den Bogaart (ed.), Johan Maurits van Nassau-Siegen 1604-1679 (1979).
De geschiedenis van de Hollanders op de Pernambucaanse kust is even kortdurend als fascinerend geweest.Ga naar eind34 Ik heb mij er in de loop van de tijd tamelijk uitvoerig in verdiept, heb twee lange reizen naar het gebied ondernomen en in mijn bibliotheek een grote hoeveelheid boeken over deze periode samengebracht. De laatste keer dat ik er rondreisde, was in juni en juli 1995. Ik bezocht Recife, het vijftien kilometer noordelijker gelegen Olinda (de Hollanders zouden deze nederzetting in de brand steken) en andere plekken van Hollands-koloniaal belang. Ik was twee keer verbaasd in Brazilië. Er waren die duidelijk aanwezige sporen en er waren die boekhandels, stampvol met boeken over een koloniaal tijdperk dat toch maar dertig jaar duurde. Ik keek mijn ogen uit in boekhandel Livro 7 en het goed voorziene, maar zelfs voor Europeanen peperdure antiquariaat Brandão in Recife. Ik leer de stokoude historicus José Antonio Gonsalves de Mello (1916-2002)Ga naar eind35 kennen in het Instituto Arquelógico, Histórico e Geográfico Pernambucano in Recife en raak niet alleen onder indruk van de geleerde, maar tevens van de hoeveelheid gedrukt materiaal en schilderijen die er hier verzameld zijn. In het Museu Cinco Pontas - in de Hollandse tijd een fort dat ‘Vijfhoek’ of ‘Frederik Hendrik’ werd genoemd - kom ik voor de eerste keer in Brazilië een museale strengheid tegen, die zowel irritant was als ontroerend. De directeur van dit fort/museum was zo zuinig op zijn muren en artefacten dat ik vanwege lichtgebrek bijna niets kon zien. Kunstlicht was uitgesloten, zo blafte hij mij toe. Hij leek mij het Hollandse koloniale verleden een kleine
Prins Maurits ‘de Braziliaan’. Fragment van een gravure uit 1637. Prentencoll. Bibliotheca Didina Et Pinguina/Boudewijn Büch.
driehonderdvijftig jaar na dato nóg kwalijk te nemen! In Ilha Itamaracá, vijftig kilometer benoorden Recife, bezoek ik in 1995 voor de eerste keer het Forte Orange, zoals uit de naam al duidelijk blijkt een Nassaus overblijfsel. Op het eiland Itamaracá ervaar ik op een schitterende ochtend het ‘Hollands Brazilië’ ten volle. Weliswaar lijd ik aan keelpijn, maar de omgeving, het bijna lege strand en het grote fort met duidelijk Hollandse trekjes en ornamenten maken veel goed. Ik sta tussen dikke muren in de tropen toch ook in Nederland. Op de binnenplaats wordt nog veel gegraven en naar artefactjes gezocht. De beheerder (zelfbenoemd, naar men mij vertelt) van het fort toont een bak vol met Hollandse muntjes en pijpenkoppen. De man schenkt mij ook enkele dingetjes. Museale verantwoordelijkheid is deze beheerder vreemd, hetgeen niet erg verwonderlijk is, want later hoor ik dat de man het met de wet niet zo nauw neemt. Hij is vlak voor mijn komst uit de gevangenis ontslagen na het uitzitten van een gevangenisstraf van tien jaar wegens moord. | |
[pagina 76]
| |
Recife (Brazilië). Prins Maurits' Paleis Vrijburg, omstreeks 1645. Gravure naar een tekening van Frans Post (1612?-1690).
Een bezoek aan Olinda levert weinig Hollandse sporen. En dat is natuurlijk niet zo verwonderlijk, indien men zich realiseert hoe wreed en brandschattend de Hollanders hier hebben huisgehouden. Desalniettemin levert een reis door de kuststreken van de deelstaat Pernambuco meer op dan ik voor mijn bezoeken gedacht had. Er bleek veel meer Oranje, Holland en Nederlandse architectuur te zien zijn dan ik gedacht had. Brazilië was opeens veel dichter bij huis, bijna even dicht als dat andere huis, het Mauritshuis in Den Haag. Wanneer ik er met mijn vader in de jaren vijftig langs fietste, zei hij altijd hetzelfde: ‘Dat prachtige paleis, jongen, is gebouwd met geld dat prins Maurits in Brazilië met de suikerhandel verdiende.’ Ik begreep er niks van. Later zou ik het wél begrijpen. Het huis had een enorm lange bouwtijd en was nog niet helemaal klaar toen Maurits in 1644 naar Holland terugkeerde. Maurits betaalde vanuit Brazilië de bouwkosten voor een deel met suikerzendingen. Soms werd hij ongeduldig; in een brief vanuit Brazilië aan zijn vriend, de bouwheer, bouwopzichter en dichter Constantijn Huygens (1596-1687) schreef hij in 1638: ‘Schiet het wat op met mijn huis?’ Eerder had Huygens aan de prins geschreven dat ze in afwachting waren van het tropische hout dat uit Brazilië naar Den Haag zou worden gestuurd. Huygens voegde aan die mededeling geruststellend toe: ‘Uw huis ziet er nu statig uit.’. Dat tropische hardhout kan helaas niet meer bekeken worden in het huis. In de nacht van 23 op 24 december 1704 brandde het stadspaleis af en ‘stonden nog slechts de muren overeind, en zelfs deze hadden forse schade opgelopen’, maar gelukkig werd het met de opbrengst van een loterij, herbouwd. Zowel het exterieur als het interieur ging er heel anders uitzien. Van het ‘Braziliaanse’ bleef in het huis uiterst weinig over.Ga naar eind36 Mijn vader leerde mij, in de weinige jaren dat ik hem bewust heb gekend, vanaf zijn fiets wat architectuur, kunst en reizen is. En aan zijn weetjes, wijsheid en eindeloze verhalen heb ik te danken wie ik nu ben: een reiziger die almaar op zoek is naar vaderlandse gevels in de tropen. En naar nog véél meer andere dingen. | |
7In de ruim dertig jaar dat ik over de wereld reis, heb ik bijna niets anders gedaan dan zoeken. Ik verkoos boekhandels boven stranden, begraafplaatsen boven cafés en ruïnes boven pretparken. Een boek als dat van Bram Donkers en Anne Wesseling, Holland, USA. In het spoor van Nederlandse kolonisten (1997), is een boek waar ik van houd. Het gaat over de minstens 28 stadjes en dorpen in de Verenigde Staten die ‘Holland’ heten. De reis en het onderzoek die de beide auteurs maakten, spreekt mij meer dan aan. In een aantal van die Amerikaanse Holland's plaatsen met de naam Holland ben ik ook geweest en ging daar op zoek naar Nederlandse geveltjes en Hollandse sporen van ambachtelijkheid. Níét naar Holland-kitsch en niet naar tiende-generatie Amerikaanse Hollanders die een fantasie-Volendamkostuum droegen. Op straat komt men in die Amerikaanse Holland's weinig authentiek Hollands verleden tegen.Ga naar eind37 Toch hoop ik altijd iets van een ver verleden tegen te komen. Zoals bij voorbeeld die trap- en halsgevels in Potsdam. Ooit schrok ik op in een van de meest mysterieuze, maar ook meest lugubere landen ter wereld. Het is april 1993. In het stoffige hoofdstraatje van Nueva Germania, ver | |
[pagina 77]
| |
weggestopt in het Zuid-Amerikaanse Paraguay, rijden mannen op brommers rond. Ze praten Duits en vertellen allemaal hetzelfde: ‘Onze voorouders zijn hier heengegaan, maar ze hebben ons er geen plezier meegedaan. Paraguyanen zijn we nooit geworden. We zijn Duitsers gebleven. En straatarm.’ Alle ‘Germano-Paraguayanos’ willen graag weten hoe Duitsland er wérkelijk uitziet, ze kennen het uitsluitend uit oude Illustrierten. Ze hebben zonder uitzondering het idee dat Duitsland onvoorstelbaar rijk is en een overvloed aan arbeidsplaatsen te bieden heeft. Als ik vertel dat ik Duitsland goed ken en er vaak reis, hangen ze aan mijn lippen. Hoewel ze op een enkeling na een nieuw Duits-Europese (Economische) Gemeenschappaspoort hebben (dat ze op verzoek is toegestuurd door de Duitse ambassade in de Paraguayaanse hoofdstad Asunción), zijn ze meestal niet eens in de hoofdstad geweest en beperkt hun actieradius zich tot korte bromfietstochtjes op Duitse brommers over zanderige paden. Als ik bij het opleidingscentrumpje van de kerk van mijn gastheer, de protestantse ‘pastor’ Arturo Balduino Heil, een beetje sta te kijken, komt er een man - op de onvermijdelijke bromfiets (iedereen in dit stuk van Paraguay rijdt op een bromfiets) - aangetuft. Als de man mij aan wil spreken, begint Heil erg ongelukkig te kijken. Ik ben echter gebiologeerd door de woest uitziende man, vooral omdat hij een baseballpetje met de tekst ‘Volendam’ op het hoofd draagt. ‘Bent u in Volendam geweest?’, vraag ik verbaasd in het Duits. ‘Aber natürlich,’, antwoordt de man. ‘Taglich bin ich da!’ Ik vrees met een gek van doen te hebben. Na wat heen en weer gepraat, zegt de man: ‘Ik werk in Mennonietenkolonie Volendam, dat is hier veertig kilometer vandaan. Het is een groot dorp, vierduizend inwoners, gnädiger Herr. Ze hebben daar liever Duitsers als werknemers. De zwarten zijn ontzettend lui, die liggen liever de hele dag op hun rug.’ Pastor Heil hoort het gesprek aan en komt schoorvoetend naar mij toe: ‘Ik had liever niet dat u die man aangesproken zou hebben. Dat doet mij als dominee pijn, dat een van mijn gemeenteleden zo spreekt over Indianen. U moet het de man niet kwalijk nemen. Dat heeft hij bij de Mennonieten geleerd, dat zijn ontzettende racisten.’ De geschiedenis van de Mennonieten in Paraguay is uitputtend beschreven door Peter P. Klassen. Deze historicus werd in 1926 geboren in Schöneberg aan de Dnjepr (Rusland). Hij woont en werkt in Kolonie Fernheim (Gran Chaco) en zijn tweedelige Die Mennonieten in Paraguay (1988/1991) is bijna in elke Mennonietenkolonie te koop. Ik kocht de delen in een hotellobby te Filadelfia in het noorden van Paraguay. Uit het eerste deel van zijn studie (Reich Gottes und Reich dieser Welt) leerde ik dat de kolonie Volendam tussen 1947 en 1948 werd gesticht door uit Rusland gevluchte Mennonieten die met het in Nederland gehuurde schip Volendam naar Zuid-Amerika voeren. Vandaar.Ga naar eind38 Ik ben later in het Paraguayaanse Volendam (Colonia Volendam) geweest. Ik trof er niets Hollands aan, helemaal niks. Een andere tocht op zoek naar baksteen uit de Lage Landen. Ik ben in Puerto Montt in het zuiden van Chili. Het is de nacht van oud- op nieuwjaar 1991/1992 en ik voel mij enigszins verloren. Waarom ik in Puerto Montt ben, is duidelijk: ik ben op doorreis naar het eiland Chiloé, maar waarom ik er ben tijdens de jaarwisseling, weet ik eigenlijk zelf niet helemaal. Het zal wel met reisschema's en andere afspraken te maken hebben. Een dag eerder was ik op het vliegveld van Puerto Montt een vloeiend Nederlands sprekende Chileen tegengekomen. Hij maakte mij niet blij. ‘De komende dagen is alles hier dicht,’, wist hij zeker. ‘Ook de boekhandels en de musea?’, vroeg ik angstig. ‘Musea? Meervoud?’, vroeg hij op zijn beurt en lachte.Ga naar eind39 De dagen daarop had ik moeite met het vinden van een geopend restaurant. Op de deur van de enige boekhandel ter plaatste, Libreria Horn, hing geen bordje met ‘gesloten’; dus hoopte ik. Twee dagen lang bivakkeerde ik nagenoeg voor de deur, maar deze ging nooit open. In de etalage zag ik de prachtigste boekjes. Eén boek ging specifiek over de Nederlanders die zich in de 17de eeuw rond Puerto Montt en het ‘Chiloé Insular’ ophielden. Ik heb het nooit in handen kunnen houden en nadien ook nergens elders meer aangetroffen. Het nieuwjaarsfeest werd een van de treurigste uit mijn leven. Vanuit mijn hotelkamer zag ik zo nu en dan een bleek vuurpijltje opstijgen boven de Seno de Reloncavi, een baai die uiteindelijk toegang verleent tot de Stille Oceaan. Zonder boeken over de streek waar ik verbleef, het nieuwe jaar in gaan - er zijn weinig momenten verschrikkelijker in mijn leven geweest. Met het pontschip naar Chiloé-eiland. De dolfijnen dansen in zee. Het is hoogzomer in Chili, maar desondanks nogal guur weer. Aangekomen in het belangrijkste stadje spoed ik mij direct naar het Museo Regional ‘Audelio Borquez Canobra’. Het is op 3 januari | |
[pagina 78]
| |
Handgekleurde kaart - blad 63 - van het eiland Chiloé (Chili) dat korte tijd in Hollands bezit was. Uit het geïllustreerde manuscript van Caspar Schmalkalden (1620-1668 óf 1675). Coll. Forschungsbibliothek, Schloss Friedenstein, Gotha (Thüringen).
| |
[pagina 79]
| |
wonderlijk genoeg geopend. Ik ben de enige bezoeker en even later sta ik wat schaapachtig te kijken naar enigszins in staat van ontbinding verkerende opgezette dieren. Niets over ‘Nederlandse piraten’ die in de eerste helft van de 17de eeuw Chiloé onveilig gemaakt zouden hebben - een enigszins onderbelicht feit in de vaderlandse koloniale geschiedenis dat ik met enige regelmaat was tegengekomen. Ook had ik ergens gelezen dat ‘het Spaanse fort in Ancud op het fundament van een Hollands verdedigingswerk gebouwd werd’.Ga naar eind40 Het fort ligt in het noordwestelijk gedeelte van Ancud, met uitzicht op dat deel van de Stille Oceaan dat Chilenen ‘Mar Chileno’ plegen te noemen. In het fort, Fuerto San AntonioGa naar eind41, is geen mens te bekennen, dus kom ik ook niet veel verder. Om op eigen initiatief aan graafwerk te beginnen, lijkt mij geen goed idee. Ik wandel terug naar het charmante pleintje bij de kathedraal en het Museo Regional. Iemand in het museum, dat overigens ook in een oud fort gevestigd is, weet te vertellen dat er een boekhandel in de stad is ‘met veel historische boekjes’. Ik ga onmiddellijk op weg, maar vind ook deze nering gesloten. Een buurvrouw geeft uitsluitsel: ‘Het echtpaar dat de boekhandel beheert, heeft net een baby gekregen. Ze hebben het kind nu naar de grootouders in Puerto Montt gebracht om het voor de eerste keer te laten zien. En dat zal wel een paar dagen duren.’ ‘Is er nog een andere boekhandel?’, vraag ik op ongeveinsd smekende toon. ‘Nou, nee’, zegt de buurvrouw nadenkend, ‘maar er is wel een soort pennenwinkel waar ze ook wat boekjes hebben...’. Ik ben al onderweg. Pennenwinkel Heros blijkt inderdaad wat papier te verkopen. Ik vind een nagenoeg complete set van een historisch tijdschriftje dat op het eiland in het enige andere stadje, Castro, verschijnt. In een aflevering zie ik het artikel Visita de priratas holandesas a Castro. ‘El maravilloso viaje de Gaspar Schmalkalden’. Het artikel gaat dus over een reis die een Hollandse piraat aan Castro (en de rest van het eiland, in 1642) gebracht heeft.Ga naar eind42 Ik begin het op het charmante pleintje direct te lezen. En schrik - over wat ik allemaal niet weet. Na lezing weet ik een stuk meer, maar ik heb helaas niet mijn bibliotheek en allerhande naslagwerken op zak. Ik wandel enigszins wanhopig door Ancud op zoek naar Hollandse sporen, maar ik weet eigenlijk niet goed naar wat en waar ik zoeken moet. De Hollandse piraten op de kust van Chiloé worden nadien een ziekte, een verzamelobject, ja een voldragen rage in mijn hoofd. Al gauw begrijp ik dat de Hollanders het eiland omstreeks 1642/1643 een tijd in bezit hebben gehad. De Chilenen noemen de Hollanders ‘piraten’ - en dat is correct - maar wij in Nederland hebben al gauw, en heel koloniaal, de neiging te spreken over ‘zeehelden’. De piratenreis waarvan hier sprake is, stond onder leiding van Hendri(c)k Brouwer. Hij werd geboren in 1581 en stierf op 7 augustus 1643 op Chiloé.Ga naar eind43 Zijn graf op het eiland is niet meer traceerbaar. Het kostte mij heel wat jaartjes om het authentieke verslag van zijn geheime reis te bemachtigen (uiteraard niet door hem zelf geschreven), Journael ende historis verhael van de reyse gedaen by Oosten de Straet le Maire, naer de custen van Chili, onder het beleyt van den heer generaalm Hendrick Brouwer [(...)], dat in 1646 te Amsterdam verscheen. Brouwers reisgezel was de Duitser Caspar Schmalkalden (circa 1620-1668 of 1675). Deze ietwat duister gebleven figuur schreef een zeer uitvoerig reisverslag met talrijke geleerde aantekeningen en natuurhistorische illustraties op bijna vijfhonderd vel. Het manuscript werd pas in 1983 uitgegeven en deze uitgave kent nu al een zekere zeldzaamheid. Het draagt de titel Die wundersamen Reisen des Caspar Schmalkalden nach West- und Ostindien 1642-1652.Ga naar eind44 De reis van Brouwer, Schmalkalden cum suis was niet alleen een geheime reis in opdracht van de WIC, maar ook een geheimzinnige reis. Het is zelfs een reis waarover anno 2002 nog maar weinig mensen iets feitelijks of verstandigs weten te zeggen.Ga naar eind45 | |
8En zo zijn er nog honderden plekken waar ik geweest ben en waar ik te weinig van weet, waar ik niet gegraven heb en ook niet achter een latere façade naar een Hollands geveltje uit de 17de eeuw heb gezocht. Als ik thuiskom, overvalt mij steeds in het rijksmonument waar ik woon, die dubbele onmacht: ik weet te weinig van de wereld, maar zelfs van mijn eigen huis ken ik de geschiedenis maar zeer ten dele. Wie weet wat er verborgen zit achter dubbele muren en onder eeuwenoude vloerplanken. Als ik iets van de wereld heb geleerd, is dat zij vol staat met monumenten. Voornamelijk onbekende monumenten met een onzichtbare geschiedenis. Ondertussen is de geschiedenis die ik wél ken, steevast begonnen met een naam. Waarom Ile d'Amsterdam | |
[pagina 80]
| |
naar onze hoofdstad, waarom heeft Paaseiland een Nederlandse naam gekregen, tja waarom...? Op elke vraag is een antwoord. Het vervelende van mij is dat ik elk goed antwoord weten wil. Ik kan geen steen laten liggen; zeker niet wanneer het een beetje oude steen is. En als er geen oud muurtje staat, wil ik weten waarom het er niet staat. En als het geen oud ijsselsteentje is, wil ik weten wat voor steentje het dan wel is. Het liefst zou ik weten hoeveel stenen de Chinese Muur precies telt. Ik weet dat ik er nooit achter zal komen, maar toch zal ik blijven zoeken. | |
[pagina 84]
| |
|