maar ook orgelbouwers en bijvoorbeeld kolonisten elders hebben verricht, is hier en daar maar fragmentarisch bekend. De Nederlandse geschiedschrijving heeft zich met deze, vaak anonieme erflaters niet gericht beziggehouden.
Langs de lange lijn van de economische geschiedenis kan worden gevolgd wat Nederland in andere landen en continenten aan technologie, kunst en kunde heeft gebracht, daar ontwikkeld heeft en wat daarvan nu tot erfgoed gerekend kan worden. Die lijn is te volgen vanaf de Hanzebond, waarvan steden in het oosten van het land (met name Zwolle, Deventer, Kampen, Nijmegen, Zutphen en Harderwijk) al sedert de 13de eeuw deel uitmaakten. Niet alleen handel verbond de Hanzeatische steden, maar ook hun architectuur en gebruik van dezelfde bouwmaterialen (baksteen langs de kust tot aan Riga toe, maar ook langs de Elbe, in Brandenburg en in Silezië, natuursteen van Keulen tot aan Maagdenburg). Dit jaar is het vierhonderd jaar geleden, dat de Staten-Generaal octrooi verleende voor de Vereenigde Nederlandsche Geoctroyeerde Oostindische Compagnie (VOC). Het gaf het monopolie op alle handel en zeevaart op Oost-Indië, zowel via Kaap de Goede Hoop als door Straat van Magallanes. De Staten-Generaal keurde in 1621 de Westindische Compagnie (WIC) goed. Haar handelsmonopolie betrof de kust van West-Afrika bezuiden de Kreeftskeerkring en de gehele Nieuwe Wereld, meer in het bijzonder dat van Nieuw-Nederland, het Caribisch gebied, Guyana met onder meer Berbice en Paramaribo, Brazilië (Olinda, Recife), de Goudkust met Elmina en verder naar het zuiden Loanda. In 1825 passeerde de oprichtingsakte van de Nederlandsche Handel-Maatschappij. Zij concentreerde zich op de Indonesische Archipel. Vanaf het eind van de 19de eeuw vestigden zich daar diverse handelsmaatschappijen, die er op grote schaal lieten bouwen.
In zijn recente beleidsbrief over het Werelderfgoed heeft staatssecretaris Van der Ploeg aan de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal onder meer geschreven:
Werelderfgoed blijkt internationaal een aansprekend begrip. Het biedt ook een referentiekader voor de waardering van en de verantwoordelijkheid voor het nationale erfgoed. Het brengt met zich mee dat het natuurlijke en culturele erfgoed van Nederland op waarde geschat kan worden door over nationale en categorale grenzen heen te kijken. Dit leidt niet alleen tot een beter zicht op de waarde en betekenis van het eigen erfgoed. Het draagt ook bij tot een beter begrip en meer waardering voor het erfgoed in andere landen.
(OC&W/DCE/01/49713, 17 dec. 2001).
In deze woorden ligt besloten wat de monumentenzorg internationaal voor betekenis heeft, niet alleen voor het Werelderfgoed, maar ook voor het ‘gemeenschappelijk erfgoed’ en voor het erfgoed, dat teruggaat op gemeenschappelijkheid in het verleden, zoals daar bij de Hanze sprake van was.
Het begrip cultureel erfgoed heeft niet meer exclusief betrekking op de identiteit van een enkel land, maar kan ook continenten en culturen met elkaar verbinden, ja het kan zelfs tot bezit van de gehele mensheid worden verklaard.
Cultureel erfgoed overschrijdt grenzen. Of naar de woorden van de Duitse filosoof Martin Heidegger (1889-1976), die zeiden, dat een grens niet het einde markeert maar waar iets nieuws zich manifesteert. De monumentenzorg heeft in het westen gedurende de laatste anderhalve eeuw haar eigen geschiedenis geschreven. Monumentenzorg ‘internationaal’ is daarbij een nieuw hoofdstuk, waarvan de indeling is vastgelegd in overeenkomsten en charters. Daaraan moet inhoud worden gegeven door de instellingen voor de monumentenzorg in hun rol van kenniscentra. Dat is zeker de verwachting bij die landen, waar grotere of kleinere delen bewaard zijn gebleven van wat internationaal ‘mutual heritage’ wordt genoemd.