Jaarboek Monumentenzorg 2001. Interieurs belicht
(2001)– [tijdschrift] Jaarboek Monumentenzorg– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 132]
| |
Ruimten van leren en lezen
| |
InleidingGa naar eind1Om kort te gaan en de lezer niet met een nauwgezet relaas van ons ontcijferingswerk te vervelen, toen we de plattegrond later definitief uitwerkten, kwamen we tot de overtuiging dat de bibliotheek inderdaad was samengesteld ingedeeld naar het beeld van de aarde.Ga naar eind2
Kennisoverdracht verschilt in minstens twee opzichten van andere menselijke activiteiten. Moet bijvoorbeeld de beschikbare hoeveelheid voedsel over de aanwezigen verdeeld worden, kennis kan ongelimiteerd met anderen gedeeld worden. Door lezen - en schrijven - wordt de sterfelijkheid overstegen, we lezen immers in gedrukte vorm wat in een - ver - verleden is bedacht door auteurs die er vaak niet meer zijn. Bord en boek symboliseren in deze bijdrage het wezen van de kennisoverdracht en de ruimten waarin dit geschiedt. Anders dan bij de Griekse filosofen leent ons klimaat zich niet voor onderwijs in de open lucht. Daarom zijn voor beide zaken binnenruimten gecreëerd; voor de één-op-veel-relatie van een leraar die via het bord de leerlingen iets in hun hoofd wil prenten, maar ook voor de relatie van veel naar één, waar uit alle beschikbare boeken juist één wordt gekozen om in te lezen of iets in op te zoeken. De geschiedenis van de kennisoverdracht overstijgt de omvang van dit artikelGa naar eind3 en ook de ontwikkeling van de gebouwen is complexer dan hier weergeven kan worden.Ga naar eind4 Alleen de hoofdlijnen worden grof geschetst om enkele van de meest waardevolle binnenruimten te kunnen plaatsen, zoals die in de loop van de tijd zijn gemaakt om optimale condities te scheppen voor zowel de lerende mensen als de te raadplegen boeken.Ga naar eind5 | |
Devotie en humanismeTot het einde van de 18de eeuw behoorde het beheer van bord en boek bij kerk- en stadsbestuur. Van afzonderlijke schoolgebouwen was nauwelijks sprake: een kamer in een huis of een deel van een pakhuis werd ingericht met banken en tafels. Vaker nog werd de kerk gebruikt. Tegen de kerk van Zeerijp werd in de 17de eeuw een schoollokaal gebouwd en in 1720 scheidde men in Diepenveen de meest westelijke travee van de middeleeuwse kerk af. Beneden kwam een consistoriekamer en op de verdieping een schoollokaal. Voor de schaarse en kostbare boeken kon men met nog minder toe; een afgesloten kast met boeken vormde al een hele collectie. Zo kocht de stad Deventer in 1560 een vijftigtal werken uit de voor die tijd behoorlijk grote privé-bibliotheek van pastoor Johannes Guiliemi Phoconius.Ga naar eind6 Boven de sacristie van de St.-Walburguskerk in het naburige Zutphen werd rond 1500 een speciale boekenkamer, de oude librije, gebouwd met zes kasten en een ingemetselde kast voor de bijzondere codices. In 1561-1564 verrees tegen de kooromgang de huidige Librije, waar de codices op ruggelings tegen elkaar geplaatste lessenaars liggen en daar met kettingen | |
[pagina 133]
| |
De Librije in Zutphen uit 1561-1564. Foto RDMZ 1973.
| |
[pagina 134]
| |
De Bibliotheca Thysiana te Leiden uit 1655. Foto RDMZ 1964.
aan vast zijn geketend.Ga naar eind7 Ook in de kerken te Alkmaar, Edam, Tiel en Gouda werden in de 16de eeuw librijes gebouwd. Tegen het zuidportaal van de Westerkerk te Enkhuizen kwam in 1614 een librije gereed met daarin een volgende indelingsvariant: boven de schuine lessenaarsplank bevinden zich enkele schappen met boeken die oorspronkelijk eveneens van kettingen voorzien waren. Op deze wijze konden in de beperkte ruimte meer boeken geplaatst worden. Ook de eerste bibliotheek van Leiden (1587) bevatte twee rijen vergelijkbare kasten met lessenaarsplank, waarboven een plank met boeken aan kettingen. Een verdere ontwikkeling is de zaalbibliotheek, waarbij de boeken in kasten tegen de muren zijn geplaatst en in het midden een tafel voor de raadpleging staat. Een fraai voorbeeld is de speciaal als zodanig gebouwde Bibliotheca Thysiana te Leiden (1655), waar zich op de verdieping een dergelijke bibliotheekzaal bevindt. Hoewel op zich geen zuivere bibliotheek, is de ovale zaal van het Teylersmuseum (1779) een volgende variant op dit systeem met zijn omloop met gaanderij en aan de wanden twaalf ingebouwde boekenkasten. In de naastgelegen en later aangebouwde zogeheten opkamer van dezelfde bibliotheek (1885) is de boekendichtheid verder vergroot door haaks op de lange wanden extra boekenkasten - eveneens met galerij - te plaatsen. Net als op andere maatschappelijke gebieden vormde de Franse tijd (1795-1813) ook hier een belangrijke cesuur. De achtergelaten bibliotheek van Willem V werd in 1798 omgevormd tot Nationale Bibliotheek. Via een tijdelijk verblijf in het Mauritshuis kreeg deze - inmiddels weer - koninklijke bibliotheek van 1821 tot 1982 een onderkomen in Huis Huguetan aan het Lange Voorhout in Den Haag. | |
Tucht en ordeVóór de 19de eeuw bezocht slechts tien tot twintig procent van de kinderen de lagere school - ondanks de pogingen van het bestuur van de provinciën. Zo moest in Drenthe in ieder kerkdorp vanaf 1730 een school aanwezig zijn. In buurtschappen die daarvan op meer dan een kwartier gaans lagen, mocht de boerenbevolking een bijschool stichten. Het kort voor 1750 gebouwde schooltje van Lhee is nu in het Openluchtmuseum te Arnhem te zien. Het bestaat uit één lokaal met voor de onderwijzer een katheder en voor de leerlingen, die allen individueel aan het werk waren gezet, banken en schragentafels. In de Franse tijd begon ook hier de eerste nationale overheidsbemoeienis, toen in 1801 het Regelement van Orden voor de Openbare scholen binnen de Bataafsche Republiek van kracht werd. Hierin stond onder meer: ‘in
De dorpsschool te Lhee gebouwd kort voor 1750. Foto RDMZ 2001.
| |
[pagina 135]
| |
de schoolvertrekken zal de meest mogelijke reinheid en zindelijkheid heerschen; dezelve zullen wekelijks tweemaal gezuiverd, des zomers veelmalen met water besprengeld en tusschen de schooltijden opengezet en gelucht moeten worden.’Ga naar eind8 Onderzoek naar de toestand van de schoolgebouwen leerde dat dit zeker niet het geval was. In 1806 werd de eerste Wet op het lager onderwijs van kracht. Grote verbeteringen waren de invoering van banken met rugleuning, voetenplank en een schuin schrijfblad. Als gevolg van de overschakeling van hoofdelijk naar klassikaal onderwijs werden de kinderen naar hun ontwikkelingsniveau in drie klassen geplaatst. Hiertoe werden de banken in drie rijen in een langwerpig lokaal geplaatst met per rij een schoolbord. Wel was er nog altijd slechts één onderwijzer en lag de nadruk vooral op disciplinering en minder op het leren. Subsidie door het rijk vanaf 1824 leidde ertoe dat er diverse van deze zaalscholen gebouwd werden. Door latere ontwikkelingen zijn er weinig van deze gebouwen bewaard gebleven, laat staan van hun interieurs. Interessante omhulsels bevinden zich nog te Uithuizen (1822), Wijk bij Duurstede (1826) en Kollum (1828). In 1857 werd een nieuwe onderwijswet van kracht waarbij bepaald werd dat scholen met meer dan honderd leerlingen een hulponderwijzer kregen. Dit was van belang voor de zo gewenste opdeling van scholen in verschillende lokalen. In eerste instantie geschiedde dit door middel van houten tussenwanden, pas na verloop van tijd kwamen er voldoende financiën beschikbaar voor de bouw van een school met afzonderlijke klaslokalen. Karakteristiek voor die tijd zijn de portiekscholen, waar een centrale portiek twee klassen ontsluit, zoals te Netterden (1868), Britsum (circa 1870) en Huizinge (1877). | |
Burgers van ThorbeckeVóór de Franse tijd werd in de steden naast lager, ook hoger onderwijs gegeven in de vorm van de Latijnse en de Franse School. In de eerste stond het Latijn centraal ter voorbereiding op de universiteit. Van enkele Latijnse scholen groeiden de bovenste klassen uit tot illustere school of Athenaeum Illustre (Deventer, Amsterdam). De vaak particuliere Franse school was vooral een handelsschool met als hoofdvak Frans. In 1863 werd Thorbeckes Wet op het middelbaar onderwijs aangenomen met daarin vier nieuwe schooltypen; de Burgerschool, de Hogere Burgerschool (HBS), de Landbouwschool (Wageningen) en de Polytechnische school (Delft). De HBS was verreweg de belangrijkste
Plattegrond van de Rijks Hogere Burgerschool te Utrecht uit 1866. Repro uit Nederland naar School. p. 109.
hiervan. In korte tijd werden er diverse rijks-HBS'en, alsmede enkele gemeentelijke HBS'en gesticht. Het lesprogramma leidde tot grote, en voor het eerst tweelaagse, gebouwen met trapportaal en middengang over de lengte van het gebouw. Hieraan lagen - veelal aan de uiteinden - ook de bijzondere klaslokalen voor natuuren scheikunde, alsmede een practicum op de begane grond. Op de verdieping was het tekenlokaal. Een goed voorbeeld is de Rijks-HBS te Utrecht uit 1866. Vergelijkbare indelingen hadden die te Groningen (1864) en Tiel (1864), terwijl die te Sappemeer (1868) oorspronkelijk een U-vormige plattegrond bezat. Met de Wet op het hoger onderwijs in 1876 verving het gymnasium de Latijnse school als voorbereiding op de universiteit. Kort daarop verrezen enkele stedelijke gymnasia, waaronder te Leeuwarden (1880-1881), Groningen (1880-1882), Utrecht (1880) en Zutphen (1881). Ze hadden op de HBS gelijkende plattegrondindelingen. | |
Alma MaterAan de top van de onderwijspiramide staat de universiteit, met die van Leiden als oudste (1575). De universiteiten van Franeker (1585) en Harderwijk (1648) zijn in de Franse tijd opgeheven; die te Groningen (1614) en Utrecht (1634) bleven uiteindelijk. Als voortvloeisel uit de Wet op het hoger onderwijs werden zij net als die te Leiden in 1877 Rijksuniversiteit, terwijl het Athenaeum Illustre van Amsterdam (1634) toen tot gemeentelijke universiteit werd verheven. In 1880 stichtte men de Vrije Universiteit te Amsterdam (de Katholieke Universiteit te Nijmegen stamt uit 1923). | |
[pagina 136]
| |
De voormalige collegezaal van het Botanisch Laboratorium te Utrecht uit 1916-1918. Foto RDMZ, Index voor de Bouwkunst.
De gebouwen van deze drie Rijksuniversiteiten vielen evenals de Polytechnische school te Delft en de Landbouwschool te Wageningen, onder het beheer van het Rijk, dat hiervoor in 1878 J. van Lokhorst in dienst nam als ‘Rijksbouwmeester voor de Gebouwen van Onderwijs’.Ga naar eind9 Van het grote aantal gebouwen die hij en zijn medewerkers ontwierp, zijn onder meer van belang het gebouw voor geodesie in Delft (1892-1894) en diverse instituten aan de rand van de binnensteden van Groningen, Utrecht en Leiden. Dit betrof overwegend gebouwen met gespecialiseerde plattegronden vol laboratoria, werk- en collegezalen. Bij latere verbouwingen zijn deze echter vrijwel alle onherkenbaar inwendig verbouwd of verdwenen. Het uit 1899 stammende Botanisch Laboratorium te Groningen heeft nog een fraaie collegezaal; die van het Botanisch Laboratorium te Utrecht uit 1916-1918 is recentelijk verdwenen. In Utrecht was de in 1820 als bibliotheek ingerichte balzaal van Lodewijk Napoleon (1809) te klein geworden.Ga naar eind10 Van Lokhorst ontwierp hiervoor in 1904-1906 een nieuw boekendepot, waarbij hij het archiefdepot van het Algemeen Rijksarchief te Den Haag (1896) als uitgangspunt nam. Nieuw in de ontwikkeling van de bibliotheek was de scheiding tussen een efficiënt ingericht boekenmagazijn en een afzonderlijke zaal voor de raadpleging. Dit laatste vond plaats in het aansluitende nieuwe hoofdgebouw (1909). Deze indeling kregen de nieuwe bibliotheekgebouwen in Delft (1915) en Leiden (1916-1922) ook. Bouwen voor de universiteit is een overheidstaak gebleven. Wel kwamen er steeds complexer bouwopgaven en zijn er in recenter tijd meer particuliere architecten ingeschakeld. | |
Schoolbesluit en schoolstrijdConcrete regels voor de bouw van lagere scholen kwamen er in 1880. Als uitvloeisel van de herziening van de Wet op het lager onderwijs in 1878, stelde de commissie-Salverda in 1879 een lijvig rapport op met gedetailleerde richtlijnen. In afgezwakte vorm kreeg dit zijn vertaling in het scholenbouwbesluit van 1880.Ga naar eind11 Overwegingen van hygiëne en licht- en luchttoetreding hadden onverminderde prioriteit. Maximaal honderd leerlingen mochten in één lokaal onderwezen worden, mits ze minimaal o,8 vierkante meter ruimte hadden en 3,6 kubieke meter lucht. Wel dienden deze grote lokalen in tweeën gesplitst te kunnen worden. Dit was ook meer regel dan uitzondering en aan het eind van de 19de eeuw waren veertig leerlingen per lokaal gebruikelijk. Voor de verse lucht moesten de hoogdoorlopende ramen goed kunnen ventileren. Ze waren echter niet toegestaan in de ‘werkmuur’ met schoolbord. De schoolbanken mochten niet meer dan twee zitplaatsen bevatten en moesten in ten minste drie verschillende groottes uitgevoerd worden. De latere rijksbouwmeester W.C. Metzelaar ontwierp een stelsel met acht verschillende groottes, die hij in de Deventer scholen toepaste.Ga naar eind12 De bepaling dat de lokalen niet direct met de buitenruimte in verbinding mochten staan, leidde tot een gang langs één van de zijden van de geschakelde lokalen. Hierin kwamen tevens de privaten uit en konden de jassen opgehangen worden. Het resultaat was de gangschool. In de dorpen bouwde men ze vaak in de vorm van een drieklassige school, met de vensters van de lokalen aan de voorzijde richting schoolplein en de gang met annexen aan de achterzijde. In de kleinere dorpen bestonden ze in de tweeklassige variant, zoals de (gereconstrueerde) school in het Nationaal Veenpark te Barger-Compascuum uit 1901 toont. Een verwant type is de middengangschool met geschakelde lokalen aan beide zijden van de gang, zoals de vierklassige middengangschool te Vlieland (1889). De Emmaschool te Enschede (1900) is hiervan de tweelaagse variant met acht lokalen. Op de bouw en het onderhoud stond vanaf 1880 een rijkssubsidie van dertig procent en dit leidde tot een ware ‘scholenbouwexplosie’, gevolgd door een kleinere tweede piek door de invoering van de Leerplichtwet in | |
[pagina 137]
| |
Lokaal in een tweeklassige school uit 1901, gereconstrueerd in het Nationaal Veenpark te Barger-Compascuum. Foto RDMZ 2001.
1901. Voor Twente is berekend dat van de totale bouwproductie in de periode 1872-1906 de scholenbouw ruim elf procent besloeg; de kosten bedroegen ruim f 3000,- per lokaal en dat kwam overeen met de bouw van vier arbeiderswoningen.Ga naar eind13 Het bijzonder onderwijs op confessionele grondslag profiteerde niet van de rijkssubsidies. De oprichting van bijzondere scholen was sinds 1842 vrij, maar subsidiëring was bij amendement uit de wet van 1857 verwijderd. Een langdurige schoolstrijd voor financiële gelijkstelling van protestant-christelijke en roomskatholieke aan de neutrale scholen was het gevolg. Om de bouwkosten te drukken, stond het scholenbouwbesluit van 1880 toe dat leerlingen van de bijzonder onderwijs aan minimaal 0,65 vierkante meter ruimte en 3 kubieke meter lucht genoeg hadden. Vanaf 1889 waren onder voorwaarden subsidies mogelijk, maar het duurde tot de Lager Onderwijswet van 1920 tot volledige financiële gelijkstelling was bereikt. In het bij deze wet behorende Bouwbesluit werd het maximumaantal leerlingen per klas op 48 gesteld en werden met grote nauwkeurigheid vele eisen beschreven waaraan elke school diende te voldoen. Zo moest het glasoppervlak van het lokaal overeenkomen met ten minste eenzesde van het vloeroppervlak. Het gevolg van de ‘onderwijspacificatie’ was een nieuwe bouwwoede en voor het bijzonder onderwijs zelfs een ‘schoolbouwhysterie’. De financiële aanspraken rezen echter al snel zodanig de pan uit, dat in 1924 bezuinigingen nodig werden. Toch bouwde men in deze periode een scala van goed ontworpen en rijk gedetailleerde - openbare en bijzondere - scholen, niet zelden naar ontwerp van
Lokaal in de Openluchtschool te Amsterdam uit 1927-1930. Foto RDMZ 2001.
bekende architecten. Vele daarvan zijn varianten op de gangschool, met bijzondere ruimtes op de kopse zijde of tegenover de geschakelde lokalen, zoals bij de jongensschool in Schinveld (1932). Er ontstonden scholen met V-, X-, U-, T- of L-vormige plattegronden. De lagere school in het tuindorp Onnen bij Haren (1922) heeft een X-vormige plattegrond, het gymnasium in Amersfoort (1931) is L-vormig en dat in Utrecht (1930) U-vormig. In het laatstgenoemde gymnasium is gestreefd naar een school met veel licht en lucht, gebouwd in moderne bouwmaterialen als stalen ramen en met platte daken. Een ander modern materiaal - het gewapend beton - wordt onverbloemd getoond in het meest beroemde voorbeeld van de scholenbouw, de ‘Openluchtschool voor het gezonde kind’ aan de Cliostraat in Amsterdam (1927-1930). Na de Tweede Wereldoorlog zette de ontwikkeling van vol en bedompt naar licht en ruim zich onverminderd voort, zij het in eerste instantie vanwege de grote bevolkingstoename in de vorm van noodscholen.Ga naar eind14 Naast de bestaande varianten kwam er ook aandacht voor de halschool, waarbij verschillende lokalen uitkomen op een hal die ook als overblijfruimte of voor lichamelijke opvoeding gebruikt kon worden. | |
Education permanenteMet het leren lezen werd ook het lezen van boeken gestimuleerd en niet enkel van de in vele huisgezinnen aanwezige bijbel. Om de vers geleerde kennis op peil te houden ontstonden op diverse plekken concentraties aan boeken, zowel bij instellingen als bij particulieren die zich de aanschaf van boeken konden permitteren. | |
[pagina 138]
| |
De bibliotheek van het klooster te Rolduc uit 1751-1774. Foto RDMZ.
Belangrijk boekenbezit bevond zich vanouds in kloosters. Zo bezat het klooster van Rolduc rond 1200 het enorme aantal van ruim driehonderd boekdelen. Deze collectie is later verloren gegaan. In 1751-1754 werd voor het nieuwe boekenbezit een fraaie zaalbibliotheek gebouwd. Bij de opheffing van het klooster in 1797 verdwenen opnieuw vele boeken, maar sinds Rolduc in 1843 Klein-Seminarie is de bibliotheek weer als zodanig in gebruik. Een recenter voorbeeld van een kloosterbibliotheek is het Redemptoristenklooster te Wittem met een langgerekte bibliotheekzaal met dubbele galerijen (1894) (afb. omslag). De beter gesitueerde klasse kon zijn eigen boeken aanschaffen en een eigen privé-bibliotheek stichten. In kasteel Twickel ontstond in de 18de eeuw een bibliotheek, met eigen boekbanden. In kasteel Rosendael werd in
De privé-bibliotheek in kasteel Twickel, ontstaan in de 18de eeuw. Foto RDMZ 1944.
1714 een torenkamer ingericht als bibliotheek en in huis Linschoten bevindt zich een - overwegend lege - bibliotheek met eind-18de-eeuwse schijndeur waarop houten boekruggen. Op initiatief van de in 1784 opgerichte Maatschappij tot nut van 't Algemeen ontstond de eerste Nutsbibliotheek (1794). De hier beheerde - in aanschaf dure - boeken konden door de leden geleend en gelezen worden. Voor de gegoede stand kwamen er genootschapsbibliotheken en ‘leesmusea’ (leessociëteiten). In 1877 richtte men in Amsterdam een Damesleesmuseum op (opgeheven 1966), in 1894 gevolgd door het nog bestaande Haagse Damesleesmuseum. Vanaf 1750 waren er ook boekhandelaren die begonnen met commerciële leesbibliotheken, een fenomeen dat tot na de Tweede Wereldoorlog lucratief bleek. In Rotterdam stond de bankier M. Mees aan de wieg van het Rotterdamse Leeskabinet. De zaal met dubbele galerij waarop afsluitbare kasten en een zaal met gemakkelijke leesbanken en uitnodigende werkplekken stamt uit 1865 (verwoest 1940). In confessionele hoek stichtte men vanaf 1840 christelijke jongelieden- en St.-Vincentiusbibliotheken voor de ‘minvermogende’ burgers.
Hoogtepunt van de democratisering van de kennis was de oprichting in 1892 van de eerste Openbare Leeszaal en Bibliotheek, die voor alle rangen en standen was bedoeld. Vanaf de oprichting van de Vereeniging voor Openbare Leeszalen in 1908 ontstonden speciaal voor dit doel ontworpen gebouwen, zoals te Apeldoorn (1911), Appingedam (1911) en Utrecht (1912). Als zwakkere echo van de schoolstrijd woedde ook hier een strijd tussen de zuilen. Met de rijkssubsidievoorwaarden van 1921 ontstond er een ‘bibliotheekpacificatie’ in de vorm van een verdeelsleutel tussen openbare en katholieke bibliotheken (veel protestanten hadden geen bezwaar om naar openbare leeszalen te gaan). Bij de subsidievoorwaarden werden wel eisen gesteld aan openingstijden en huisvesting. Opnieuw ontstonden er enkele nieuwe gebouwen, bijvoorbeeld in Rotterdam (1923), Hengelo (1928) en Winschoten (1933). Een laatste categorie wordt gevormd door de aan instituten verbonden wetenschappelijke bibliotheken, waar de almaar groeiende literatuur plaats moest krijgen. De bibliotheek van het Rijksmuseum in Amsterdam (1877-1885) met drie galerijen, ijzeren zuilen en ranke gietijzeren wenteltrappen is hiervan het meest imposante voorbeeld. De bibliotheek van het voormalig Ministerie | |
[pagina 139]
| |
De in 1940 verwoeste leeszaal van het Rotterdams Leeskabinet uit 1865. Foto 1929. Foto RDMZ, Index voor de Bouwkunst.
van Justitie aan het Plein in Den Haag (1877-1883) kan beschouwd worden als een verkleinde variant hiervan. Een derde voorbeeld is de bibliotheek van Artis in Amsterdam, een zaalbibliotheek met galerij. Van de bibliotheken voor particuliere ondernemingen was het meest ravissante voorbeeld de in jugendstilvormen uitgevoerde bibliotheek van de in 1900-1902 gebouwde verzekeringsmaatschappij De Utrecht te Utrecht. Na sloop in 1974 is de bibliotheekbetimmering gedeeltelijk herbouwd in het pompgebouw van de Utrechtse Waterleiding Maatschappij te Soestduinen. Ook na de Tweede Wereldoorlog ontstonden er nog interessante bedrijfsbibliotheken, zoals die van de Koninklijke Nederlandse Hoogovens (1948-1851). | |
Naar digitale snelwegenBij de explosieve toename aan boeken staat het ontbreken van een goede literatuurontsluiting gelijk aan het zoeken naar een naald in een hooiberg. Naast de bestaande gedrukte catalogi ontstonden aan het eind van de 19de eeuw de eerste kaartsystemen, die al snel uitgroeiden tot rijen met kaartenbakken. In de grotere wetenschappelijke bibliotheken leidde dit tot een nadere ruimtelijke scheiding in catalogusruimte, leeszaal en boekenmagazijn. Bij de bouw van de nieuwe Universiteitsbibliotheek aan het Singel in Amsterdam (1967) werd hier rekening mee gehouden, evenals bij de in 1982 geopende nieuwe Koninklijke Bibliotheek in Den Haag. Gelijktijdig vond in de openbare bibliotheken een eerste diversificatie plaats met de introductie van het uitlenen van geluidsdragers in de vorm van de fonotheek. De nieuwe centrale bibliotheek in Rotterdam (1977-1883) herbergde bij opening ook nog een informatiecentrum en klein theater; de nieuwe bibliotheek van Heerlen (1983-1985) werd opgenomen in een ‘meervoudige welzijnsaccomodatie’. De computer maakte in 1969 de eerste bibliotheekautomatisering mogelijk. Vanaf 1979 begon de omzetting van analoog naar digitaal steeds grotere vormen aan te nemen. Eerst betrof het enkel de automatisering van de kaartenbakken. Multimedia volgden en inmiddels is het mogelijk om over de hele wereld via internet virtuele kennisstromen af te tappen. | |
[pagina 140]
| |
[pagina 141]
| |
De bibliotheek van het Rijksmuseum in Amsterdam gebouwd in 1877-1885. Foto RDMZ, 2001.
In de nieuwe Universiteitsbibliotheek te Delft (1998) vond een ruimtelijke vertaling plaats van het feit dat door het toenemende surfgedrag van de studenten de boeken naar de kelder zijn verbannen. Met de invoering van Mammoetwet in 1968 was in het middelbaar onderwijs de omslag voltooid van het uit het hoofd leren naar het aankweken van inzicht en vaardigheden, nodig voor het opzoeken van de vereiste gegevens. Parallel aan de invoering van de tweefasenstructuur (1982) kwam in het hoger onderwijs de eerste computer in het leven van de bevoorrechte student. Gaandeweg is de computer als overdracht-, opslag- en communicatiemedium het onderwijs gaan beheersen. Waar op de gevel van het ene gebouw van de Utrechtse Hogeschool in neonletters staat ‘kennis, kunde en kwaliteit’, worden deze statements in een ander gebouw, de faculteit Ecomomie en Management in de Uithof, ruimtelijk vertaald in een transparante architectonische doos met geschakelde lokalenvleugels, waar het boek in feite is vervangen door het beeldscherm en het bord door de ‘beamer’. | |
Status en teloorgangDit artikel is een schets van een ontwikkeling van weinig naar veel, van elitair naar democratisch en misschien wel van duf naar trendy en van saai naar snel. In dit proces, met het delen van kennis en de drang naar weten als belangrijkste motoren, is in het verleden van vele ruimten gebruik gemaakt. Enkele daarvan hebben de tand des tijds redelijk doorstaan, andere zijn niets ontziend aangepast of ingrijpend verbouwd ten behoeve van de immer nieuwe educatieve inzichten of moesten simpelweg plaatsmaken voor nieuwe gebouwen. Misschien omdat een boek gewoon een mooi ding is en het hebben van veel boeken toch onmiskenbaar een bepaalde status verleent, zijn er relatief veel oude bibliotheken bewaard gebleven. Voor het weekblad Intermediair waren deze ‘fashionable’ genoeg om er een heuse serie aan te wijden.Ga naar eind15 De gestage dynamiek van het onderwijs heeft veel minder waardevolle onderwijsruimten overgelaten. Vrijwel alle lagere scholen zijn aangepast, afgekeurd of tot woningen omgebouwd; nagenoeg geen schoolbank is meer over. Hetzelfde geldt ook voor het middelbaar onderwijs. Het is onheilspellend dat deze trend de laatste tijd ook op het hoger onderwijs is overgeslagen. In Wageningen wordt de collegezaal in het veelgeprezen expressionistische ‘Schip van Blaauw’ (Laboratorium voor plantenfysiologie; 1920-1922) in haar voortbestaan bedreigd, evenals die in het toekomstige wederopbouwmonument,
De voormalige catalogusruimte in de oude centrale bibliotheek van de Technische Hogeschool te Delft uit 1915. Foto RDMZ, 1987.
| |
[pagina 142]
| |
De studiezaal in de nieuwe centrale bibliotheek van de Technische Universiteit te Delft uit 1998. Foto RDMZ, 2001.
| |
[pagina 143]
| |
het Laboratorium voor Landmeetkunde (1952-1953). In Utrecht is de collegezaal van het Laboratorium voor Organische Chemie en Gezondheidsleer (1890-1892) - nu onderdeel van het gerechtsgebouw - recentelijk verdwenen. Het pijnlijkste is misschien toch wel de vervanging van een deel, met collegezaal, van het Botanisch Laboratorium in Utrecht (1916-1918) door de transparante ingang van, nota bene, het nieuwe Universiteitsmuseum (1996). Kennis mag dan wel onbeperkt zijn en de eeuwen trotseren, voor de bijbehorende gebouwen en hun interieurs geldt dit minder en ten dele. |
|