Jaarboek Monumentenzorg 2001. Interieurs belicht
(2001)– [tijdschrift] Jaarboek Monumentenzorg– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 10]
| |
Pagina 10-11: Kasteel Obbicht, detail van plafondschildering. Foto RDMZ, P. van Galen, 1991.
| |
[pagina 11]
| |
Zorg en beheer | |
[pagina 12]
| |
Inleiding
| |
[pagina 13]
| |
Eijsden, kasteel Eijsden. Een dramatisch moment waarop het masker van het interieur is weggevallen. Foto RDMZ, 18 april 1952.
monumentenzorg heeft men immers gedurende vele jaren de interieurs niet willen ‘zien’.Ga naar eind1 Het gros van de rijksmonumenten is alleen op basis van de buitenkant of bouwkundige structuur geselecteerd. Ondanks deze stiefmoederlijke behandeling van het historisch interieur is het een wezenlijk onderdeel van het nationaal cultureel erfgoed. Uiteraard bestaan gebouwen, dus ook monumenten, bij de gratie van het gebruik.Ga naar eind2 De overlevingskansen van een ongebruikt, leeg en doelloos gebouw zijn op de lange duur vrijwel nihil. Omdat gebruik bijna hand in hand gaat met moderniseringen, en dit gepaard gaat met aanpassingen in én aan de interne structuur, schuilt hier het grote gevaar voor monumentale interieurs. Het is een voortdurend terugkerende vraag: waar ligt de speelruimte om een monument aan te passen aan de wensen en eisen van de tijd? Waar kan men breken, boren, timmeren en bouwen zonder het pand van zijn karakteristieke en waardevolle elementen te ontdoen en van zijn kwaliteiten te beroven? De cultuurhistorische waarde van een gebouw en zijn interieurs ligt verscholen in het totaal, in de optelsom van de vele onderdelen en de talloze details. Het herkennen en erkennen van de waarde en het belang hiervan is dan ook de essentie. Gezien de breedheid van het thema is dit een serieuze uitdaging, alleen al vanwege de grote tijdspanne: van de vroege Middeleeuwen tot en met de eerste helft van de 20ste eeuw en over enkele jaren ook de wederopbouw periode (1940-1965). Zeker wanneer het zogeheten gelaagde interieurs betreft, oudere panden waaraan jongere elementen zijn toegevoegd - bijvoorbeeld een 17de-eeuws Amsterdams grachtenpand met een belangrijke 18de-eeuwse fase en een grondige eind 19de-eeuwse modernisering met nieuwe kleurstellingen, wandafwerkingen en luxueuze voorzieningen als verwarming, verlichting en sanitair - is een waardering gewoonlijk lastig, zeker als er allerlei waardevolle elementen door latere lagen worden afgedekt. Bovendien betreft het vele gebouwtypen: boerderijen, woonhuizen in dorpen en steden, fabrieken, en religieuze complexen. Naast regionale verschillen bestaan er ook overeenkomsten: in Limburg werd heel anders gebouwd dan in Holland, maar hoe staat het met Delft en Den Haag? Het belang en de essentie van de ruimtelijke indelingen en afzonderlijke vertrekken moet worden ingeschat en beoordeeld: de kamers en suite, de ligging van gangen en trappen, niveauverschillen - zowel letterlijk als figuurlijk - tussen verschillende verdiepingen of zijvleugels, de plaats van het privaat, de opkamer, de bediendentrap, de open keuken, de serre of een specifieke bedrijfsruimte. Een juiste cultuurhistorische waardering hiervan heeft uiteraard ook alles te maken met het plaatsen in de goede context en het juiste historische perspectief. Tot slot gaat het om het herkennen van specifieke onderdelen, bijzonder voor een bepaald tijdsvak, type gebouw of streek, als bijvoorbeeld schuifdeuren - de vroegst gesignaleerde dateren al uit 1733 -, een turfschacht, spreekbuis, doorgeefluik of waterfornuis voor de was. Zo is bijvoorbeeld de veruit oudste en zeer bijzondere Nederlandse parketvloer in één van de bij de brand gespaard gebleven hoektorens van kasteel Heemstede te Houten uit de jaren 1690-1700, pas nadien door onvoldoende bewustzijn van het unieke karakter hiervan door weer en wind verloren gegaan. Zowel de beschikbaarheid als de bereikbaarheid van kennis zijn hiervoor belangrijke sleutels, maar ook | |
[pagina 14]
| |
Oud Gastel, Mastboomhuis. De slaapkamer van Henri Mastboom (1907-1999) waar de tijd heeft stilgestaan. Foto L. Lemaire, 2000.
een zeker ‘Fingerspitzengefühl’ lijkt onontbeerlijk. Het terrein is nu eenmaal groot en zeer breed. Het herkennen en erkennen van waardevolle en belangrijke interieurs en interieuronderdelen is op dit moment één van de grote knelpunten. Wanneer is iets van belang en wat voor soort elementen en onderdelen lopen gevaar? Een beschilderd linnen behangsel zal op dit moment nog slechts kunnen verdwijnen door iemand met kwade bedoelingen, een 18de-eeuws bloemetjesbehang of bellensysteem zal worden verwijderd door gebrek aan kennis of misinterpretatie, en bijzondere vloerafwerkingen doordat bij dit onderwerp simpelweg niet of nauwelijks wordt stilgestaan of doordat men het doelgericht niet wil herkennen. Om in deze situatie een kentering te brengen zijn goede documentatie, toegankelijke deelpublicaties en diepgravende standaardwerken net zo noodzakelijke ingrediënten als een grote groep mensen met kennis en ervaring.Ga naar eind3 Maar hoeveel mensen zijn werkelijk in staat én beschikbaar om een historisch interieur, een ensemble of een van de vele onderdelen daarvan op hun waarde te schatten? Zowel deze personen als ieder ander die zich met dit onderwerp bezighoudt, heeft grote behoefte aan meer vergelijkingsmateriaal, betere referentiekaders en duidelijke ijkpunten. Op de terreinen van de vele sterk uiteenlopende (deel-)onderwerpen valt nog veel werk te verzetten. Monumentenzorgers staan echter zeker niet alleen voor deze opgave, in tegendeel. Het thema interieurs is beduidend breder dan louter en alleen vanuit de invalshoek van de gebouwen en al het materiële dat daarbij hoort. Historische interieurs vormen een niet te onderschatten bron voor de interdisciplinaire mentaliteitsgeschiedenis. Dit thema vraagt dan ook om de inzet van instellingen en personen buiten de monumentenzorg met uiteenlopende belangstellingen en verschillende achtergronden: agrarische-, bedrijfseconomische- en sociale geschiedenis, technische wetenschappen, architectuurhistorie, bouwkunde, toegepaste kunsten, sociale studies, culturele antropologie, etcetera, maar ook de inbreng van mensen die dichter bij het ambacht staan is hierbij van grote waarde. De bundeling van krachten die op het terrein van interieurs schoorvoetend van de grond komt, moet dan ook van alle kanten worden gestimuleerd.Ga naar eind4 Het is te hopen dat de plannen van de provincie Noord-Brabant om, in navolging van Vlaanderen, naast de bestaande Monumentenwacht een speciale interieurwacht op te richten, daadwerkelijk gerealiseerd zullen worden, en dat dit wellicht in de toekomst ook in de rest van Nederland zal worden nagevolgd.Ga naar eind5
Een van de onduidelijkheden bij de omgang met en de beoordeling van interieurs is tot waar het begrip ‘interieur’ of het historische binnenhuis zich uitstrekt. Dit is een complex thema dat zowel de plattegrond en ruimteverdeling van een gebouw omvat, als de behandeling van de inwendige architectonische structuur met al zijn geledingen, decoraties en relatie tot de buitenruimte. Maar hierbij blijft het niet, ook de diverse stofferingselementen, zoals gordijnen en tapijten, horen hierbij, evenals de meubilering en de plaatsing van decoratieve elementen. De meest uiteenlopende takken van kunst en kunstnijverheid, materialen en technieken komen hier samen. In het in 1992 ingevoerde Nieuw Burgerlijk Wetboek wordt over ‘bestanddelen’ gesproken. Alle bestanddelen van de beschermde rijksmonumenten vallen onder de werking van de Monumentenwet 1988. In het Burgerlijk Wetboek is bepaald dat bestanddeelvorming plaats vindt als dit naar de in het maatschappelijk verkeer geldende opvattingen het | |
[pagina 15]
| |
geval is, of als er sprake is van een zodanig hechte verbinding dat bij verbreking daarvan beschadiging van betekenis wordt toegebracht. Omdat het hierbij niet uitmaakt of deze bestanddelen zich aan de buitenzijde, in het constructieve gedeelte of aan de binnenzijde bevinden, bestaat er geen enkele twijfel dat wanden, vloeren, plafonds, deuren en vensters hieronder begrepen zijn. Over de vaste decoratieve en functionele onderdelen (schoorsteenstukken, behangsels, tegels, etens- of bediendenliften en dergelijke) hoeft in dit opzicht evenmin enige twijfel te bestaan. Maar wat is de status van een op maat gemaakt kamerbreed tapijt dat de kleurstelling van de wanden voortzet en de plafondindeling weerspiegelt, een speciaal op het gebouw afgestemde kroonluchter, of van een door de architect bij een betimmering en wandbespanning ontworpen totaalstoffering, inclusief gordijnen, gordijnkappen en portières? En is het niet goed verdedigbaar dat de door een architect gelijktijdig met een gebouw ontworpen inrichting, zoals bij het jachthuis Sint Hubertus van H.P. Berlage, als bestanddelen gelden? In de kerken worden koorbanken en preekstoelen over het algemeen als bestanddelen beschouwd, maar hoe zit het met de herenbanken, kerkbanken, biechtstoelen en het andere meubilair? En wat betekent het als we deze lijn doortrekken naar de verschillende andere categorieën gebouwen tot en met bedrijfsgebouwen? Weliswaar is er soms verwarring over wat bestanddeel is en wat niet, maar dat bestanddelen onder de Monumentenwet 1988 vallen, daarover bestaat geen twijfel. Dat bij de Rijksmonumenten elementen als lambriseringen, trappartijen, stucdecoraties en geschilderde bovendeurstukken onder de bescherming van deze wet vallen, daarover bestaat evenmin onduidelijkheid. Hierbij geldt dat hoe uitvoeriger de toelichtende en redengevende omschrijving van een rijksmonument is, hoe beter en eenvoudiger de bescherming van de verschillende bestanddelen is te beargumenteren. Hoe gebrekkiger en minder gedocumenteerd, des te lastiger, maar niet minder beschermd. Redengevende omschrijvingen zijn immers niet limitatief, maar bedoeld om de karakteristieken van het monument aan te geven. Om een voorbeeld te geven: halpartijen hebben altijd vloeren, wanden en plafonds. Deze hoeven niet expliciet te worden genoemd in de redengevende omschrijving. De aanwezigheid daarvan is net zo vanzelfsprekend als de kapspanten van het dak of de balken van de vloeren. Deze bestanddelen vallen per definitie onder de Monumentenwet. Of en in welke mate deze bestanddelen zijn gedecoreerd en afgewerkt, doet voor de bescherming niet terzake. Het betekent dat bestanddelen zoals terrazzo vloeren, vaste marmeren halbanken, metalen trapleuningen, muurschilderingen met Hollandse landschappen, asymmetrisch gedecoreerde stucplafonds, peerkraalkorbelen en sleutelstukken worden beschermd door de monumentenwet, beschreven of niet beschreven. Worden zij genoemd, dan wordt het monument daarmee ook direct gekenschetst. Met de actualisering van het monumentenregister die thans plaats vindt worden dit soort vaste interieurelementen wel geregistreerd. Een dergelijke vastlegging is een belangrijke stap in de goede richting, maar het is een illusie dat hiermee de zaak zal worden opgelost. De harde dagelijkse praktijk leert dat interieurs door hun ‘besloten’ karakter vrijwel vogelvrij zijn. Na het ijkpunt waarop panden zijn getoetst of zij rijksmonumentwaardig zijn, ontbreekt het, behoudens handelingen als gevolg van officiële aanvragen voor verbouwingen en restauraties, dan wel handelingen volgend op signalementen door oplettende passanten of belanghebbenden, aan enige officiële vorm van toezicht. Ook al wisselt een rijksmonument diverse keren van eigenaar en gebruiker, en komen er tenminste evenveel verhuisploegen en grote transportauto's voor de deur: toetsing ontbreekt. Het behoeft weinig fantasie je voor te stellen wat er op dergelijke momenten kan gebeuren. Voor gewone panden is het over de schouder meekijken door de rijksoverheid verre van wenselijk, maar voor de - op de totale bouwmassa gezien - bescheiden groep van zorgvuldig geselecteerde rijksmonumenten die zo goed mogelijk als een gaaf geheel voor het nageslacht bewaard moeten blijven, is dit een uiterst merkwaardige constatering. Dit is des te schrijnender wanneer men zich realiseert dat dit op enkele andere maatschappelijke gebieden, bijvoorbeeld het milieu, zoals bij olietanks in de voor- of achtertuin, wel is vastgelegd en gesanctioneerd. Een geheel andere kwestie is de groep van allerlei losse interieurelementen die zeker niet onder de Monumentenwet 1988 valt. Roerende voorwerpen kennen, behoudens een exportwet - de zogeheten Wet tot behoud van cultuurbezit (WBC) -, op dit | |
[pagina 16]
| |
Amsterdam, Keizersgracht 384. Voormalige regentenkamer van het RC Oude Armen-Kantoor. Foto RDMZ, G. Dukker, 1979.
moment geen enkele vorm van wettelijke bescherming. Zoals het schilderij van Mondriaan dat het raadhuis van Hilversum dreigde te verlaten, is er geen roerend cultureel erfgoed in Nederland dat op wettelijke gronden op een specifieke locatie moet blijven. Historische ensembles, dat wil zeggen een architectuurhistorische en / of cultuurhistorische samenhang van onroerende en één of meer roerende zaken, kunnen - hoe waardevol ook - uiteenvallen zonder dat het kan worden voorkomen. Slechts van enkele bijzondere voorwerpen kan op grond van de WBC worden voorkomen dat zij het land verlaten. Maar de overheveling van de inrichting van een 18de-eeuwse regentenkamer naar een ander gebouw is nu op wettelijke grondslag niet tegen te houden. Zoals in het verleden vele belangrijke ensembles uiteen zijn gevallen, zo zal dat - mits hiervoor geen adequate oplossing wordt gevonden - ook in de toekomst blijven gebeuren. Door de structuur van de Nederlandse samenleving (zoals de scheiding van Kerk en Staat, het erfrecht en de privacy-wetgeving) is een wettelijke bescherming van roerende zaken in situ (zoals in Frankrijk wel sinds kort bestaat) overigens zeer gecompliceerd.Ga naar eind6 Om in de dagelijkse praktijk van de Nederlandse monumentenzorg tot een daadwerkelijke bescherming van de belangrijkste historische interieurs te komen, een bescherming dus waarbij het interieur en het pand waarin dit zich bevindt voorop staat en niet het gebruik of de gebruiker - deze laatste is er immers in alle gevallen maar tijdelijk -, is een inventarisatie en selectie onontbeerlijk. Al zou over het gehele monumentenbestand een totaalbescherming worden gewenst, los van de praktische haalbaarheid van een dergelijke illusoire wens, veel zin heeft dat niet. Een eerste voorzichtige en optimistische schatting doet vermoeden, dat van de in totaal ruim 60.000 rijksmonumenten er misschien in vijf procent van de gevallen nog sprake is van een gaaf bewaard gebleven of enigszins onaangetast interieur. In alle andere gevallen hebben inmiddels dermate veel aanpassingen aan structuur dan wel interieurafwerking plaatsgevonden, dat er niet meer van een gaaf interieur gesproken kan worden. Binnen de categorie religieuze gebouwen zal dit percentage aanzienlijk hoger liggen, binnen de woonhuizen beduidend lager. Om een selectie van de belangrijkste historische interieurs te kunnen maken is een systematische documentatie en inventarisatie noodzakelijk. Pas op basis hiervan kunnen keuzes worden gemaakt. Wanneer is een interieur of interieuronderdeel waardevol en van algemeen, bijzonder, nationaal of zelfs internationaal belang? Hoe bijpassende selectiecriteria of richtlijnen zouden moeten luiden is een geheel andere zaak. Voor historische interieurs zijn deze nooit ontwikkeld, ook niet in het buitenland. Een goed uitgangspunt hiervoor zijn de criteria zoals die voor de jongere monumenten uit de periode 1850-1940 in het Monumenten Selectie Project (MSP) zijn geformuleerd en de criteria, met bijbehorende prioritering, zoals die in de Nederlandse musea sinds het Deltaplan voor het Cultuurbehoud in gebruik zijn. Deze moeten uiteraard wel worden aangepast en toegespitst op de specifieke kenmerken van historische interieurs.Ga naar eind7 Zeker is dat de mate van gaafheid en compleetheid van historische binnenruimten zich op een glijdende schaal bevindt: aan een 16de-eeuws interieur kunnen en moeten nu eenmaal andere eisen en verwachtingen worden gesteld dan aan een 20ste-eeuws interieur. Daarnaast moet ook een duidelijk onderscheid worden gemaakt per type gebouw en functie van een vertrek. Binnen de groep van historische binnenruimten waarvan de oorspronkelijke bestanddelen nog aanwezig zijn en de structuur van het gebouw waarin het zich bevindt nog bewaard gebleven is, kan bovendien een tweedeling worden gemaakt tussen interieurs waarvan de oorspronkelijke roerende zaken ontbreken (het merendeel van alle gevallen), en de | |
[pagina 17]
| |
Affiche van de Stichting Manifestatie Historisch Interieur 2001. Ontwerp Mariola L. Mariño, Studio Anthon Beeke BV, Amsterdam.
schaarse gevallen waar deze nog wel aanwezig zijn. Deze laatste categorie behoort uiteraard tot de groep gebouwen waarop we het zuinigst moeten zijn. Interieurs kunnen immers niet zonder losse voorwerpen, en het roerend erfgoed kan niet zonder ruimten waarin zij worden ondergebracht. Het is dan ook bijna vanzelfsprekend dat de twee overheidsinstanties die zijn belast met de zorg voor het roerende en onroerende erfgoed, het Instituut Collectie Nederland (ICN) en de Rijksdienst voor de Monumentenzorg, enkele jaren geleden de handen ineengeslagen hebben en de Stichting Manifestatie Historisch Interieur 2001 hebben opgericht. Deze manifestatie is er op gericht om op grote schaal aandacht te vragen voor het historische (woonhuis-) interieur. Onder de projecttitel ‘Leven in toen’ worden vanaf de zomer van 2001 tal van activiteiten geïnitieerd, gestimuleerd en gecoördineerd, die gezamenlijk moeten leiden tot een toename van kennis en een grotere publieke bewustwording. |
|