Jaarboek Monumentenzorg 1999. Instandhouding
(1999)– [tijdschrift] Jaarboek Monumentenzorg– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 77]
| |
A.M. Nannen
| |
Van Stadsvernieuwing naar Stedelijke VernieuwingOp 26 juni 1997 werd door het Ministerie van VROM de nota Stedelijke Vernieuwing uitgebracht. In deze nota werd de herijking van het Beleid voor de Stadsvernieuwing in de Toekomst (BELSTATO) behandeld. Onder Stedelijke Vernieuwing valt een breed pakket aan maatregelen die moet leiden tot het tot stand komen van gedifferentieerde en gevarieerde steden. Met name in naoorlogse woonwijken is zowel de woningvoorraad als de bevolkingssamenstelling eenzijdig (veel kleine huishoudens, lage inkomens en werkloosheid). Deze eenzijdigheid hoeft niet in alle gevallen op korte termijn voor problemen te zorgen, op lange termijn echter kan dit leiden tot zichzelf versterkende processen van achteruitgang. De oplossing van de hierboven genoemde problemen wordt door het Ministerie van VROM gezocht in de ‘herstructurering’ van de naoorlogse gebieden. In de praktijk kan deze herstructurering geschieden door middel van gedeeltelijke sloop en nieuwbouw op strategische plaatsen, gecombineerd met renovaties en de verkoop van huurwoningen. Daarnaast is een verbetering van de infrastructuur, de woonomgeving, de voorzieningen en de bedrijvigheid noodzakelijk.Ga naar eind3. Dit totale pakket aan maatregelen houdt in dat veel naoorlogse gebieden binnenkort een metamorfose zullen doormaken. In 2000 zal het Investeringsbudget Stedelijke Vernieuwing (ISV) ingevoerd worden. Waar tot op heden nog gesproken werd over tijdelijke budgetten is er dan een budget gereserveerd voor een periode van 10 jaar. In het ISV worden vrijwel alle geldstromen gebundeld op het gebied van wonen, milieu, ruimte en economische activiteiten die bestemd zijn voor stedelijke gebieden.Ga naar eind4. Het is de vraag in hoeverre de cultuurhistorische en sociaal-maatschappelijke waarden van deze wijken worden meegenomen in de besluitvormingsprocessen en de planvorming. In 1998 is hiernaar een onderzoek verricht door de RDMZ in samenwerking met de Rijksplanologische Dienst waaruit bleek dat de cultuurhistorische waarde onvoldoende wordt benut bij het opstellen van herstructureringsplannen.Ga naar eind5. Het blijft echter een interessante vraag hoe deze specifieke waarden in kaart gebracht kunnen worden. De oplossing moet gezocht worden in de opzet van het oorspronkelijke plan van de woonwijk. Pas dan kunnen kansen en risico's van een gebied in een breed perspectief tegen elkaar worden afgezet. | |
Emmen RevisitedGa naar eind6.De gemeente Emmen is sinds 1997 bezig met het ontwikkelen van plannen voor de herstructurering van een aantal van haar naoorlogse wijken, Angelslo, Emmerhout en Bargeres. Dit jaar hebben de eerste ingrepen plaats gevonden in de wijken Angelslo en | |
[pagina 78]
| |
1 Emmen rond 1845. Veengebieden en dorpen rondom Emmen. Tekening uit publicatie gemeente Emmen, januari 1973.
Emmerhout. Dit hoofdstuk zal ingaan op de ontwerpgeschiedenis van Angelslo. Het ontwerp is typerend voor veel Nederlandse wijken van na de Tweede Wereldoorlog. De wijk is vooral interessant vanwege het integrale plan dat eraan ten grondslag ligt. | |
Van esdorp tot industriekernVanaf 1788 werd er op kleine schaal een aanvang gemaakt met de veenontginning in Drenthe. Rond 1855 ging men in de omgeving van Emmen op grotere schaal afgraven (afb. 1). Tot die tijd bestond de gemeente Emmen uit een aantal kleine nederzettingen, te weten Emmen, Noord- en Zuid-Barge, Westenesch en Weerdinge. Rond Emmen werden vanaf halverwege de 19de eeuw veenkoloniën gesticht waar door de arbeiders, zowel mannen als vrouwen, turf werd gestoken die in eerste instantie vooral als brandstof werd gebruikt. Bijkomend voordeel was dat de ontgonnen veengronden later nog uitstekend geschikt waren voor landbouw: de ‘dalgrond’ was namelijk uiterst vruchtbaar.Ga naar eind7. Een deel van de landschappelijke structuur van de gemeente Emmen is in deze periode bepaald door de aanleg van kanalen die benut werden voor het transport van turf en de afvoer van water. De kanalen werden niet gegraven in het veen maar in de zandgronden, die van grondbezitters gekocht moesten worden. Dit koopbeleid, dat echter niet altijd succesvol was, bleek later bepalend voor het stramien van kanalen, wegen en nederzettingen. Industrialisatie van het veenbedrijf vond al vrij vroeg plaats; rond 1850 waren de eerste turfstrooiselfabrieken verschenen. De gestoken turf werd in deze fabrieken gemalen en gedroogd. Het product dat ontstond werd turfstrooisel genoemd. Hiervan maakte men een uiteenlopende reeks van eindproducten variërend van bloempot tot medicijn.Ga naar eind8. Na de Eerste Wereldoorlog was een groot deel van het veen afgegraven en liep de werkgelegenheid in deze bedrijfstak terug. Een groot deel van de vrouwelijke arbeidskrachten kwam te werken in de textielfabrieken die zich in de gemeente Emmen vestigden; onder andere de Bendiens Confectiefabriek te Emmen en de N.V. Textielindustrie Emmen te Klazinaveen. Deze bedrijven onderhandelden met het gemeentebestuur over de afzet van producten in de regio, maar niet over de mogelijkheden tot verbetering van de infrastructuur. Er veranderde daarom in deze periode weinig aan het straten- en wegenpatroon.
Naast de afgraving van het veen vond er een andere ingreep in het landschap plaats in de omgeving van Emmen. Om zandverstuivingen tegen te gaan breidden de boeren de ca. 14 ha bos aan de oostkant uit tot ongeveer 235 ha. Dit gebied werd de Emmerdennen genoemd. In 1918 werd het bosgebied eigendom van Staatsbosbeheer en ging men verder met de aanplant. Door de aanleg van het Bargerbos in 1920 was het gebied gegroeid tot ongeveer 350 ha. Tenslotte werd in 1923 begonnen aan een grootschalig werkgelegenheidsproject: de aanleg van het Valtherbos. Het totale bosgebied kwam hiermee op 950 ha. Bij de planning van de naoorlogse woonwijken zouden deze bossen nog een belangrijke rol spelen. | |
BebouwingVanaf het moment dat de eerste exploitatie van het veen een feit was, werden er arbeiders aangetrokken. Deze gingen niet bij de boeren op het land wonen, maar op het veen en dan bij voorkeur aan de kanalen. Dit was de enige manier om aan drinkwater en water voor andere doeleinden te komen, een waterleiding bestond niet in dergelijke gebieden. Aangezien deze kanalen recht door het veen liepen ontstond er in de loop van de tijd een bebouwing met het zelfde patroon; de zogenaamde lintbebouwing (afb. 2). De linten bestonden uit reeksen hutten, keten en krotten. Deze waren vaak gebouwd van hout en plaggen. Er kwamen in de loop der tijd protestgeluiden uit diverse hoeken van de samenleving. Deze wijze van bouwen was niet alleen onoverzichtelijk en niet georganiseerd, | |
[pagina 79]
| |
2 Lintbebouwing langs een kanaal. Uit Stedebouw en Volkshuisvesting 1959, 17.
maar er was ook het nodige aan te merken op de hygiëne en de voorzieningen die niet of nauwelijks aanwezig waren. In 1939 werd de Hattemse architect J.W. Verdenius ingeschakeld om een uitbreidingsplan voor Emmen te maken.Ga naar eind9. Verdenius concludeerde dat de krotten en keten een groot probleem opleverden voor de gemeente. Er zou volgens hem weinig verandering komen in deze situatie zolang de bewoners van deze primitieve behuizing geen geld hadden om de huur van een beter huis te betalen. Een verbetering van de economische situatie was daarom van het grootste belang. Om dit te bereiken moest er meer industrie aangetrokken worden, de fabrieken konden in de dorpen rondom Emmen geplaatst worden. Een groot probleem was de geïsoleerde ligging van Emmen: er was geen goede treinverbinding, het wegennet was ontoereikend, maar ook belangrijke zaken als de waterleiding en het elektriciteitsnet lieten zeer te wensen over. Het dorp Emmen moest de functie van regionaal winkel- en bestuurscentrum krijgen. Hiervoor zou het toenmalige dorpscentrum uitgebreid moeten worden naar de westzijde van Emmen, in de richting van de es (de hoger gelegen landbouwgronden). Het nieuwe centrum zou aan de westzijde worden afgesloten met een nieuwe autoweg om de bereikbaarheid te verbeteren. | |
Stedenbouwkundige ontwikkelingIndustrie na de oorlogNaast de al eerder vermelde fabrieken vestigde zich in 1947 de Algemene Kunstzijde Unie (AKU) in Emmercompascuum (afb. 3). Dit was een groot bedrijf dat kunstvezels produceerde en op zoek was naar een vestigingsplaats waar voldoende goedkope arbeidskracht aanwezig was. Een wederzijds belang dus voor de gemeente Emmen en de AKU. Dit zou voor de gemeente een grote bron van inkomsten kunnen betekenen. Na enige jaren gaf de AKU aan dat men een tweede fabriek in het dorp Emmen wilde vestigen. Aangezien de woningnood, die voor de Tweede Wereldoorlog al groot was, inmiddels was opgelopen tot een tekort van ca. 2600 woningen in 1947 en de werkgelegenheid niet aantoonbaar beter werd, was de noodzaak tot grootschalige industrialisatie duidelijk.Ga naar eind10. De nieuwe AKU-fabriek was ten zuiden van Emmen in de Bargermeer ontstaan. Voor de arbeiders en leidinggevenden van deze fabriek moest op korte termijn een geschikte woning en woonomgeving gecreëerd worden. Op aanraden van de directeur Gemeentewerken W.G. Maas werd in 1951 de eerste stedenbouwkundige van Emmen, ir. Z. Naber, aangesteld. De eerste naoorlogse bouwactiviteiten vonden rond 1948 plaats ten noorden van Emmen. Hier werd in de lijn van het oude plan van Verdenius een tuindorpachtige uitbreiding gerealiseerd. Tegen het eind van 1951 was het structuurplan van Naber klaar. Kort samengevat leverde dit plan het volgende beeld op; Emmen zou in de toekomst uit een regionaal centrum en drie uitbreidingsgebieden gaan bestaan. Het eerste deel was gepland ten noorden van Emmen: Emmermeer (een wijk die tegen die tijd al bijna gereed was gekomen zonder officiële toestemming van de Rijksdienst voor het Nationale Plan en de provincie). Het tweede deel moest volgens
3 Emmen 1945. Het centrum van Emmen met het jonge bosgebied. Tekening gemeente Emmen, 1973.
| |
[pagina 80]
| |
Naber ten oosten van de Emmerdennen worden ontwikkeld (dit gebied zou later de naam Emmerhout krijgen) en het laatste deel zou onder het tweede deel komen te liggen ter hoogte van het gehucht Angelslo. De Emmerdennen konden in de visie van Naber een recreatieve functie krijgen en tussen Angelslo en Emmerhout moest een gezamenlijk centrum komen te liggen omdat Naber verwachtte dat de afstand naar ‘het dorp’ te groot zou zijn voor de dagelijkse behoeften van de bewoners van de nieuwe wijken. Een groot voordeel was dat het bos en de es vrijwel onaangeroerd bleven. Een meerderheid van de gemeenteraad en de bevolking van Emmen steunde het plan, Naber vertrok echter in 1954 uit Emmen en tegen die tijd was zijn plan nog steeds niet officieel goedgekeurd.
De plannen van Naber zouden toch enige gevolgen hebben voor het jonge bos, staatsbosbeheer was tegen iedere vorm van aantasting van het bos en het gebruik hiervan als stadspark. Er werden andere plannen gemaakt waarbij de uitbreiding van Emmen niet ten koste zou gaan van het bos. In dat geval zou men moeten uitwijken naar de es. In 1955 werd een nieuwe stedenbouwkundige aangetrokken: Niek de Boer. Hij gaf het plan van Naber een nieuwe kans en werkte het uit tot het Plan in Hoofdzaak. De enige echte verandering was dat De Boer eerst met de bouw van Angelslo wilde beginnen en pas daarna met Emmerhout. Er was veel kritiek op het plan; de afstanden tot het centrum van Emmen zouden te groot worden en het wijkcentrum van Angelslo zou te veel concurreren met dat van Emmen. In 1960 kreeg Emmen toch toestemming voor de uitvoering na een beroep bij de Kroon. Vanwege de inpassing van de stedelijke structuur in de bestaande groene ruimte werd dit plan in de literatuur, maar ook door de toenmalige burgemeester en stedenbouwkundige van Emmen het Plan van de Open Groene Stad genoemd.Ga naar eind11. Bij het concept van Emmen Open Groene Stad richtte men zich op de toekomst van Emmen als Stedelijke Structuur, met de bestaande situatie als uitgangspunt. Het bos kon benut worden bij de aanleg van de woonwijken, de essen dienden gehandhaafd te blijven en aanwezige hoogteverschillen werden benut bij de aanleg van straten en buurten binnen de wijken. Voor de veenarbeiders en de werknemers uit het westen van het land moesten de voordelen van de landelijkheid gecombineerd worden met het gemak van stedelijke voorzieningen. Van groot belang was de aanleg van een betere infrastructuur, deze was tot op dat moment slechts zeer beperkt aanwezig. Er moesten goede verbindingen komen tussen de toekomstige woonwijken en het centrum van Emmen, maar ook verbindingen met het industrieterrein en andere delen van het land. Het centrum van het dorp moest een stedelijke uitstraling krijgen met overheidsgebouwen, kantoren, bioscopen, een zwembad, warenhuizen en horecagelegenheden. De woonwijken dienden vrij in het landschap te liggen. De eerste naoorlogse woonwijk ontstond ten noorden van het oude dorp en werd Emmermeer genoemd. Binnen deze wijk vonden experimenten plaats met de rijenwoning (onder anderen architecten A.C. Nicolaï, Th. Strikwerda en Y.S. Dijkstra), de systeembouwwoning (onder anderen J.F. Berghoef) en de etagewoning (A.C. Nicolaï en Y.S. Dijkstra). De etagewoning werd wel geaccepteerd in de behoudende gemeenteraad, maar hoogbouw ging te ver, het zou niet passen bij het landschap en de bewoners. Op slechts een aantal plekken in Emmen is echte hoogbouw (meer dan vier woonlagen) te vinden: in Angelslo en Emmerhout. Dijkstra merkte hierover op: ‘Je kunt ze wel ontwerpen, maar houdt wel in je achterhoofd dat er ook mensen in moeten wonen’. Het cultuurhistorische belang van de wijk ligt voornamelijk in het feit dat de ontwikkeling van de traditionele woningvorm, de vrijstaande woning met zadeldak, naar de moderne woning, de etagewoning en de systeembouw hier op de voet te volgen is. Deze ontwikkeling is een afspiegeling van discussies die binnen de gemeente plaatsvonden ten aanzien van de overgang van Emmen van veenkolonie en agrarische nederzetting naar nieuwe industriestad, waarbij een landelijke traditie overging naar nieuwe stedelijkheid (afb. 4).
4 Emmen 1967. Het centrum van Emmen, met ten noorden de eerste woonwijk Emmermeer, ten oosten Angelslo en ten noordoosten de wijk Emmerhout in aanbouw. Tekening gemeente Emmen, 1973.
| |
[pagina 81]
| |
5 Angelslo, algemene wijkopzet. Tekening gemeente Emmen, 1973.
| |
Angelslo (1956-1968)RandvoorwaardenMet de bouw van de eerste woonwijk Emmermeer waren de problemen rond de huisvesting van arbeiders niet opgelost. Nieuwe huizen moesten worden gebouwd in grote aantallen, liefst met redelijke tuinen en lage huren. Een interessante opgave voor architect en stedenbouwkundige. Het kostenaspect had natuurlijk zijn neerslag op de vormgeving. Lage bouwterreinprijzen waren een voorwaarde wanneer men huizen met tuinen wilde bouwen. Met het bouwrijp maken van de grond had men dertig procent van de kosten kunnen besparen door te bouwen op de aanwezige ondergrond, in plaats van het opspuiten van het bouwterrein.Ga naar eind12. Daarnaast werd ervoor gekozen de bebouwing hoofdzakelijk te realiseren in laagbouw met platte daken. Alleen op plaatsen die om een accent vroegen werd hoogbouw gerealiseerd. Een ander zeer belangrijk punt waar al over gesproken is in het kader Emmen Open Groene Stad was de bereikbaarheid. De afstanden tot de voorzieningen en het centrum van Emmen dienden zeer beperkt te blijven. Al deze voorwaarden in ogenschouw genomen ontstond het ontwerp voor de wijk Angelslo waarvan hieronder een beschrijving zal volgen. | |
Beschrijving van de wijkAngelslo ligt aan de oostkant van Emmen (afb. 5). Ten zuiden van de wijk ligt een industrieterrein en aan de noordzijde is later de woonwijk Emmerhout gerealiseerd. De wijk is vernoemd naar een gehucht dat op ongeveer dezelfde plaats gelegen was. Een lokale verbindingsweg door het hart van de wijk, de Statenweg, verbindt de wijk met het centrum van Emmen. Rond deze weg ligt een groot aantal van de centrale voorzieningen zoals scholen, kerken en het centrale wijk-winkelcentrum van architect J.J. Sterenberg (afb. 6).Ga naar eind13. Een aantal van de scholen en kerken is inmiddels aangepast of verdwenen. Het winkelcentrum aan het begin van de wijk heeft, tezamen met een aantal flats, een poortfunctie; de bewoner wordt zo de wijk binnengeleid (afb. 7). In het verlengde van de centrale weg lopen fiets- en wandelpaden. De gehele middenzone is gescheiden van de woonbuurten door een aantal groene zones. Het scheiden van de verschillende functies was een van de principes van de wijkgedachte waar ontwerper Niek de Boer een aanhanger van was. Links en rechts van de hoofdweg liggen zes woonbuurten. De woonbuurten zijn bereikbaar via buurtstraten. Aan de noordzijde van Angelslo lopen deze straten dood. Ze worden niet benut als doorgaande wegen, maar puur | |
[pagina 82]
| |
6 Het winkelcentrum van Angelslo aan de westzijde van de wijk, oorspronkelijk ontwerp J.J. Sterenberg. Tekening gemeente Emmen, 1973.
7 Hoogbouw in Angelslo tegenover wijkwinkelcentrum aan de westzijde van de wijk. Tezamen met de hoogbouw bij het winkelcentrum vormen deze flats de entree van de wijk. Foto auteur.
| |
[pagina 83]
| |
om ‘thuis te komen’. Elke buurt heeft één straat die een verbinding mogelijk maakt met de ernaast gelegen buurt. Het autoverkeer wordt op deze wijze teruggedrongen. Door de hele wijk lopen groene stroken die bedoeld zijn om de bewoners een kans te geven elkaar te ontmoeten. De kinderen kunnen hier spelen, ongehinderd door auto's. De noordzijde van de wijk is wat betreft het woningaanbod vrij eenzijdig; het grootste deel bestaat uit rijenwoningen met platte daken. Toch hebben ook deze woonbuurten een zeer aangename uitstraling vanwege hun ligging aan de groene woonpaden (afb. 8). De buurten worden aan het einde afgesloten met hoogbouw. Rondom het winkelcentrum is een aantal vrijstaande woningen te vinden die bedoeld was voor artsen die werkten in het medisch centrum dat op deze plaats gepland was, maar nooit werd uitgevoerd. De woningen ten zuiden van de Statenweg zijn gevarieerder wat betreft vorm en afmetingen. Dit verschil in vormgeving is voornamelijk toe te schrijven aan het feit dat er aan deze kant minder sociale woningbouw te vinden is. In de zesde buurt die ten oosten van de Statenweg ligt, is meer geëxperimenteerd met de wijze van verkaveling. De rooilijn verspringt hier steeds een stuk naar voren of naar achteren. Deze zesde buurt was oorspronkelijk niet gepland, maar door een vertraging in de grondaankopen ten behoeve van Emmerhout, de derde woonwijk, werd de buurt toegevoegd. Door deze uitbreiding raakte het evenwicht in de wijk verstoord, de afstanden tot het wijkwinkelcentrum en andere voorzieningen werden te lang. Uiteindelijk leidde dit tot de aanleg van twee extra buurtwinkelcentra, die reeds na korte tijd niet goed bleken te functioneren. Architecten van de woningen waren J.J. Sterenberg, Th. Strikwerda en A.A. Oosterman.
8 Laagbouw in noordelijk deel van de wijk. De woningbouw is opgenomen in het bestaande landschap. Foto auteur.
| |
Conclusies met betrekking tot instandhoudingGelet op de naderende herstructurering van Angelslo is het zaak om snel in kaart te brengen welke elementen de cultuurhistorische waarde van deze wijk bepalen. Vervolgens is het aan de gemeente en andere eigenaren van grond en gebouwen welk gewicht zij aan deze analyse toekennen. In het algemeen kan worden opgemerkt dat Angelslo een bijzonder gaaf praktijkvoorbeeld is van de wijkgedachte. Er zijn in Nederland veel naoorlogse woonwijken te vinden die volgens dit principe zijn ontworpen, maar in lang niet al deze gevallen zijn deze principes zo puur toegepast als in Angelslo. Hier is de scheiding van de functies, het ‘autoluw’ houden van de woonbuurten, de combinatie met groen en de getrapte opbouw van woonstraat, naar buurt en naar woonwijk in ultieme vorm te vinden. Al deze ingrediënten gecombineerd met de ontwikkeling van esdorp naar industriekern, maken van Angelslo een representatief voorbeeld van naoorlogse stedenbouw in Nederland. Daarom dient er voldoende aandacht besteed te worden aan de oorspronkelijke structuur van de wijk. Het gebied heeft een aantal belangrijke onderdelen die de wijk haar bijzondere uiterlijk verschaft hebben. Ten eerste is de Statenweg van groot belang. De weg vormt, in combinatie met de bijzondere gebouwen die er omheen liggen, de ader van de wijk. Daarnaast moet de nodige aandacht geschonken worden aan de poortfunctie die het winkelcentrum en de flats tezamen vervullen. Zonder deze poort is er geen echte entree van de wijk. Ook het stratenpatroon van de buurten met de keerpunten aan het einde van de buurt is van cruciaal belang. Instandhouding in traditionele zin inclusief wettelijke bescherming van de objecten lijkt bij een wijk | |
[pagina 84]
| |
van dergelijke schaal niet op zijn plaats. Zoals hierboven is omschreven ligt de bijzondere waarde van de wijk vooral op het niveau van onderliggende structuur, niet zozeer op het niveau van het afzonderlijke object. Bovendien valt de wijk, vanwege de bouwdatum, buiten het beschermingsregime van het Rijk: instandhouding door middel van het aanwijzen van monumenten is daarom geen optie. Het is van groot belang dat er op gebiedsniveau weloverwogen keuzes worden gemaakt. Keuzes enerzijds gerelateerd aan vraag en aanbod op de woningmarkt (Angelslo heeft te kampen met leegstand en vraag naar een gedifferentieerd woningaanbod). Anderzijds moet daarbij het waardevolle plan en de ontwerpgeschiedenis niet uit het oog worden verloren. In de bestudering van het oorspronkelijke plan aan de hand van literatuur en archiefonderzoek en gesprekken met de oorspronkelijke planmakers ligt een deel van de oplossing van het probleem. Op deze wijze is een kader af te bakenen waar binnen nog vele mogelijkheden open blijven voor verbetering en vernieuwing. Het instrument van het beschermde stadsgezicht zou hierbij van nut kunnen zijn. Volgens de Monumentenwet (artikel 1 lid f) is de definitie van stads- en dorpsgezichten: ‘groepen van onroerende zaken die van algemeen belang zijn wegens hun schoonheid, hun onderlinge of structurele samenhang dan wel hun wetenschappelijke of cultuurhistorische waarde en in welke groepen zich één of meer monumenten bevinden. De gemeenteraad stelt ter bescherming van een beschermd stads- of dorpsgezicht een bestemmingsplanvast als bedoeld in de Wet op de Ruimtelijke Ordening (Monumentenwet artikel 36 lid 1)’.Ga naar eind14. Aanwijzing tot beschermd gezicht betekent in de praktijk dat de historische factor een verplichte afweging vereist bij het vaststellen van het bestemmingsplan. De RDMZ heeft in het kader van de Provinciaal Planologische Commissie de bevoegdheid om te toetsen of dit op verantwoorde wijze is gebeurd. Bij elke bestemmingsplanwijziging blijft de historische factor het uitgangspunt. Uit ervaring is gebleken dat investeerders eerder bereid zijn tot investeren in een gebied, wanneer de continuïteit van de kwaliteit op deze manier is gegarandeerd. Zoals gezegd, het beschermde gezicht is slechts een instrument, er zijn ook andere methoden te ontwikkelen waarbinnen de oorspronkelijke structuur van de wijk een hoofdrol kan spelen. Hierbij is het voornamelijk van belang dat de gemeente zich bewust is van de aanwezige kwaliteit en bereid is om samen met haar partners (woningbouwcorporaties, projectontwikkelaars en andere investeerders) zorgvuldig om te gaan met de kansen en de risico's die liggen in het ontwerp. Er ligt een grote opgave die hopelijk leidt tot een resultaat met ruimtelijke kwaliteit. |
|