Jaarboek Monumentenzorg 1999. Instandhouding
(1999)– [tijdschrift] Jaarboek Monumentenzorg– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 49]
| |
P. van Dun
| |
Tableau de la troupeIn de loop van de 17de eeuw was de ontwikkeling van Holland als economisch en handelscentrum van de toenmalige republiek zo ver gevorderd dat men voor wat betreft de militaire verdediging niet meer alleen vertrouwde op de per individuele stad aangebrachte versterkingen. De onderlinge afhankelijkheid van de verschillende steden van Holland was kennelijk al van dien aard dat men het aanbrengen van een verdedigingslinie rondom het gehele gebied dat we nu als Randstad aanduiden, verantwoord achtte. Zo kwam de (Oude) Hollandse Waterlinie tot stand die over de grens van het toenmalige graafschap Holland liep en een aantal bestaande vestingsteden zoals Schoonhoven, Nieuwpoort en Gorinchem omvatte. In het noorden begon de stelling bij Muiden (aan de Zuiderzee), in het zuiden sloot hij aan op verdedigingsstelsels van Brabant. In de negentiende eeuw werd besloten tot een grootscheepse vernieuwing van het verdedigingssysteem hetgeen leidde tot de Nieuwe Hollandse Waterlinie en de Stelling van Amsterdam (afb. 1, pag. 202). Hierbij werd ook de stad Utrecht binnen het te verdedigen gebied gebracht, vermoedelijk vanwege het belang als verkeersknooppunt.Ga naar eind2. Beide linies, de oude zowel als de nieuwe baseerde hun defensieve potentie op de mogelijkheid om gebieden ten oosten van de linies onder water te kunnen zetten. Waar dit minder makkelijk toepasbaar was - zoals bijvoorbeeld rondom de stad Utrecht - werden extra forten toegevoegd. De Nieuwe Hollandse Waterlinie en de Stelling van Amsterdam werden in het begin van de 20ste eeuw organisatorisch en administratief samengevat onder de noemer ‘Vesting Holland’ en hebben als zodanig dienst gedaan tot de vijftiger jaren. Daarna dankte men de linies als verdedigingssysteem af en werd tot verkoop van forten en terreinen besloten. | |
TerugtrekkenHet einde van de jaren tachtig hield met name voor het ministerie van Defensie een aantal forse bezuinigingsronden in. Een van de zaken die hierbij aandacht kreeg was het al of niet in eigen beheer houden van onroerend goed. Het werd zinvol geacht om de bezittingen in de Stelling van Amsterdam en de Nieuwe Hollandse Waterlinie in een versneld tempo onder de hamer te brengen. Onder leiding van het ministerie van Financiën (Domeinen) is met verschillende ministeries (waaronder OC&W/RDMZ) overlegd hoe de verkoop van de forten c.a. het meest verantwoord kon geschieden. Waarbij geen afbreuk mocht worden gedaan aan de door de rijksoverheid gestelde voorwaarde dat bij verkoop zo veel mogelijk ‘marktconform’ diende te worden gehandeld. Het resultaat van het overleg is neergelegd in het Rapport van de interdepartementale Werkgroep Overdracht Forten van september 1992. Met vermeld rapport was dan wel het een en ander op schrift gesteld hoe de forten en terreinen ter verkoop | |
[pagina 50]
| |
2 Ondanks alle infrastructurele en stedenbouwkundige veranderingen zijn de verdedigingswerken van de Nieuwe Hollandse Waterlinie nog goed herkenbaar en staan ze door middel van een onbebouwde en groene strook in relatie met elkaar.
diende te worden aangeboden, ook hoe de houding diende te zijn tegenover ‘non profit’ instellingen die zich veelal het behoud van een fort als monument ten doel stelde. Het rapport vermeldt echter weinig over de historische waarde van de linie of de monumentwaarde van de forten en terreinen. Van rijkswege was in deze nog geen actie ondernomen; het inventariseren en beschermen van bouwkunst uit de periode 1850-1940, samengevat onder de noemer Monumenten Selectie Project (MSP) moest anno 1990 nog een aanvang nemen. Wel waren op de zogenaamde Cultuur- en Natuurwaardenkaart’ uit 1979 van het toenmalige ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk WerkGa naar eind3. de verdedigingsforten van zowel de Stelling van Amsterdam, alsmede de Nieuwe Hollandse Waterlinie, de Grebbelinie en de IJssellinie weergegeven. | |
Strategische manoeuvresDe provincies Noord-Holland en Utrecht traden in deze actief op. De provincie Noord-Holland plaatste de individuele forten van de Stelling van Amsterdam op de provinciale monumentenlijst (alle forten, behoudens het fort bij Velsen), de provincie Utrecht gaf de Grontmij opdracht om ideeën te ontwikkelen voor een streekplan waarin de toekomstige bestemming van de linie geregeld werd met in acht name van de cultuurhistorische waarde. Het is de provincie Utrecht geweest die in het najaar van 1990 via de RDMZ aan het rijk heeft verzocht te onderzoeken of de door hun ontplooide activiteiten op het gebied van de ruimtelijke ordening waren uit te breiden over het gehele gebied van de Nieuwe Hollandse Waterlinie. Vanuit een oogpunt van monumentenzorg een zeer omvangrijke opgave die zich over vijf provincies en 28 gemeenten uitstrekt. Op grond van het verzoek van de provincie Utrecht heeft de RDMZ contact opgenomen met de Rijksplanologische Dienst (RPD) van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM) hetgeen erin resulteerde dat op 1 juli 1991 een gezamenlijk te financieren onderzoek kon worden voorbereid, waarbij in samenwerking met de provincies Noord-Holland, Zuid-Holland en Utrecht (de provincie Gelderland is er tijdens de loop van het proces bij betrokken geraakt, evenals de provincie Noord-Brabant) en het ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (LNV) naar ‘mogelijkheden tot behoud en veiligstellen (van de Linie) met aan- | |
[pagina 51]
| |
dacht voor nieuwe gebruiksmogelijkheden op basis van de bestaande cultuurhistorisch waardevolle elementen’ diende te worden nagegaan. De RDMZ stond aanvankelijk huiverig tegenover een dergelijk grootschalig planologisch onderzoek, maar vooral door de actieve houding van de RPD in deze, werd de planopzet uiteindelijk geaccordeerd. Het daadwerkelijk onderzoek kon begin 1992 starten, waarbij na bestudering van onderzoeksoffertes van zeven instituten, de uiteindelijke opdracht is verstrekt aan de Landbouw Universiteit Wageningen (LUW) ten behoeve van het inhoudelijke, planologische deel en het Instituut voor Bos en Natuuronderzoek/Dienst Landbouwkundig onderzoek (IBN-DLO) voor het aspect organisatorische en politieke implementatie. De onderzoekers hebben een idee uitgewerkt waarin is voorgesteld de voormalige inundatiegebieden - waar nog mogelijk - onder water te zetten teneinde een zoetwaterbarrière te vormen tegen de verzilting van het veenweidegebied aan de westzijde van de linie en tegen de uitdroging van het Gooi en de Utrechtse Heuvelrug aan de oostzijde. Dit idee ondervond veel waardering en de uitwerking ervan is neergelegd in het rapport Waterlijn van juli 1993.Ga naar eind4. Aanvullend hierop is door IBN-DLO, Instituut voor Bos en Natuuronderzoek onderzoek verricht naar de acceptatie van de integrale aanpak van de Nieuwe Hollandse Waterlinie bij de vijf betrokken provincies. Hierbij is nagegaan wat er diende te geschieden om de voorgestelde visie op het herstel, behoud en ontwikkeling van de linie te implementeren.Ga naar eind5. Op verzoek van de ten behoeve van het onderzoek opgezette begeleidingscommissie heeft de vm. Directeur Generaal Ruimtelijke Ordening, ir M. Witsen met vijf gedeputeerden (van de vijf betrokken provincies) gesproken over de acceptatie van het voorstel zoals dat in Waterlijn is vorm gegeven en informatie ingewonnen omtrent de wijze hoe een en ander op provinciaal niveau politiek en planologisch vertaald kon worden. Het antwoord van de gedeputeerden luidde dat zij bereid waren medewerking te verlenen aan ‘veiligstelling en verantwoord hergebruik’ van de Stelling van Amsterdam en de Nieuwe Hollandse Waterlinie, mits het rijk bereid was het gebied een ‘status’ toe te kennen en gunstige voorwaarden te scheppen voor een adequate instandhouding. ‘De vijf aanwezige gedeputeerden onderschrijven de gedachte dat de twee linies uniek zijn en herkenbaar in het landschap behouden en verder ontwikkeld moeten worden met nieuwe functies. De coördinerende gedeputeerden willen een overleg met het Rijk o.l.v. een coördinerend bewindspersoon om tot erkenning van het project op Rijksniveau en onderlinge afspraken te komen. Pas daarna heeft het zin ruimtelijke plannen te ontwikkelen,...’ aldus vermeld verslag. Tot op heden heeft het gevraagde overleg niet plaatsgevonden, hetgeen de journalist Marcel van Silfhout in oktober 1997 deed uitroepen dat het slecht verliep met de plannen voor de Nieuwe Hollandse Waterlinie.Ga naar eind6. Geheel onterecht was deze uitroep niet. | |
KrijgslistenBij vermeld gedeputeerden-overleg in 1993 is het tot nu toe gebleven en met name met de politiek verantwoordelijken op het gebied van de ruimtelijke ordening is nog niet gesproken. Gezien de ruimtelijke consequenties van de opgeroepen ‘mondiale aandacht’ voor de Stelling en de Linie was op centraal niveau het idee ontstaan om het gehele gebied - forten, waterwerken, infrastructuur, schootsvelden, inundatievelden - onder de werking van de Monumentenwet te brengen. Niet om alles te behouden zoals het is, maar wel om te bereiken dat de cultuurhistorische waarden op niet vrijblijvende wijze mee afgewogen worden in het ruimtelijke ordeningsproces. Voor een dergelijke benadering biedt de Nederlandse Monumentenwet de mogelijkheid door middel van het aanwijzen van een beschermd gezicht op grond van artikel 35 van de Monumentenwet 1988 met de daarbij behorende verplichting voor de gemeenten tot het vaststellen van een bestemmingsplan voor het aangewezen gebied. Met betrekking tot een verantwoord, kwaliteitsgericht gebiedsbeheer leek een dergelijke instrumentele ondersteuning ‘het ei van Columbus’ te zijn, doch de praktijk bleek weerbarstiger dan voorzien. Op 24 mei 1995 schreef de voorzitter van de Commissie Bescherming en Ontwikkeling (Comissie B&O) aan de Directeur Generaal Culturele Zaken van het Ministerie van OC&W ‘Tevens verzoekt de commissie u haar een initiërende en coördinerende taak te geven in het ontwikkelen van voorstellen tot het aanwijzen van te beschermen omvangrijke gebieden. De commissie stelt zich voor dat eerst die gebieden in aanmerking komen die onder grote planologische of economische druk staan, zoals het Groene Hart, de Stelling van Amsterdam, de Nieuwe Hollandse Waterlinie, de Noordoostpolder enz. Uiteraard onder de voorwaarde dat een cultuurhistorische samenhang kan worden aangetoond.’Ga naar eind7. In augustus 1995 berichtte de Nieuwsbrief van de RDMZ onder het kopje ‘Het Landfront Vlissingen de eerste van een nieuwe soort’ het volgende ‘Alhoewel de Handleiding MSP/MRP daarop minder toegesneden is, heeft het MIP ook de aandacht gevestigd op waardevolle structuren op een hoger schaalniveau. Boerderijstroken, kanalen, landgoederenreeksen, | |
[pagina 52]
| |
3 Fort Rhijnauwen bij Bunnik is een fraai bewaard exemplaar van een van de versterkingen van de Nieuwe Hollandse Waterlinie. Op dit moment is Staatsbosbeheer de eigenaar en beheerder.
industrielandschappen, polders, droogmakerijen en verdedigingslinies zijn daarbij als voorbeeld te noemen. Ook de voorbereiding van Nederlandse voorstellen voor de Werelderfgoedlijst van de UNESCO heeft de waardering voor dergelijke grootschalige structuren gestimuleerd. Zo wordt bij de categorie “cultural landscape areas” van de Werelderfgoedlijst gedacht aan gebieden als De Beemster, Kinderdijk, de Nieuwe Hollandse Waterlinie en de Stelling van Amsterdam, alsmede de Noordoostpolder.’Ga naar eind8. Het bericht in de Nieuwsbrief en het schrijven van de Commissie B&O heeft tot een vermelding van de gesignaleerde problematiek in de Cultuurnota 1997-2000 geleid, maar voor het aspect ‘omvangrijke gezichten’ werd verwezen naar de op dat moment nog in voorbereiding zijnde (te wijzigen) Natuurbeschermingswet waarin opgenomen de mogelijkheid tot het aanwijzen van zogenaamde beschermde landschapsgezichten.Ga naar eind9. Inmiddels waren twee jaren verstreken zonder dat op het gebied van het gebouwde erfgoed enige reëele actie was ondernomen. De maatschappelijke druk om iets te doen nam echter toe, niet in het minst doordat in december 1996 de Stelling van Amsterdam op de Werelderfgoedlijst van de UNESCO werd geplaatst en de Nederlandse overheid nu werk moest gaan maken van het veiligstellen van de ‘planologische overlevingskansen’ van het ‘wereldmonument’. Teneinde de impasse te doorbreken met betrekking tot het aspect van ‘samenhangende structuren’ (zoals de Nieuwe Hollandse Waterlinie) is de RDMZ in 1997 onderzoek begonnen naar de mogelijkheden om de Monumentenwet te ‘combineren’ met de (nieuwe) Natuurbeschermingswet. Hieruit kwam naar voren dat er in feite geen relatie bestond, omdat de Natuurbeschermingswet zich voor wat betreft de beschermde landschapsgezichten vooral richt op ‘cultuurhistorisch waardevolle landschappen’ en in beginsel niet op gebieden die van belang zijn door hun structurele samenhang tussen ‘bebouwing en open gebied’. Daarnaast worden beschermde gezichten door het rijk aangewezen en beschermde landschapsgezichten door de provincie, waardoor verschil in opvatting over bestuurlijke prioriteit een belemmerende werking kan hebben op integrale planvorming. In het voorjaar van 1999 kwam een ‘juridisch getinte’ werkgroep met de optie om de effecten in de praktijk van het fenomeen ‘beschermde landschapsgezichten’ af te wachten en vooralsnog niet met de Monumentenwet aan de slag te gaan. Dit betekende dat, ondanks het feit dat de Stelling van Amsterdam reeds twee jaar op de Werelderfgoedlijst prijkte, er met betrekking tot bestuurlijke besluitvorming op het gebied van ‘planologische overlevingskansen’ op nationaal niveau niets anders opzat dan een afwachtende houding in te nemen. Voor de RDMZ werd het steeds moeilijker om deze beleidsmatige ‘patstelling’ in het reguliere overleg met provincies en gemeenten aan de man te brengen. Reden tot een interne berichtgeving waarin gesteld werd dat de monumentenzorg op grond van het artikel met betrekking tot de bescherming van stads- en dorpsgezichten in de Monumentenwet al meer dan dertig jaar ervaring had opgedaan met het ontwikke- | |
[pagina 53]
| |
len van integraal en planologisch beleid. Mede gezien de positieve resultaten hiervan onder meer bij de stadsvernieuwing van historische waardevolle kernen heeft deze vorm van beleidsvorming zowel nationaal als internationaal de aandacht getrokken. Het is, volgens dezelfde berichtgeving, niet verantwoord ‘om ter implementatie van het cultuurbeleid “leentjebuur” te moeten spelen bij andere beleidsdisciplines met een hun op eigen beleid gerichte instrumentarium’.Ga naar eind10. De Directeur van de RDMZ berichtte de Directeur Cultureel Erfgoed van het Ministerie van OC&W op 20 april 1999 ‘Gezien bovenstaande overwegingen bepleit ik met nadruk de Monumentenwet 1988 in die zin aan te passen dat juridische beletselen voor aanwijzing van historische ontworpen landschapsstructuren krachtens die wet worden opgeheven, opdat het huidige en toekomstige cultuurbeleid voor het ruimtelijk erfgoed voortbouwend blijvend vorm kan worden gegeven, in samenhang met het daarmee, onlosmakelijk verbonden, gebouwde erfgoed’.Ga naar eind11. Opgelost is deze zaak op dit moment (najaar 1999) nog niet, maar hij is in ieder geval in beweging en de verwachtingen zijn positief gestemd. Maar de tijd dringt. | |
Offensieve operatieIn 1995 presenteerde de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen namens de Nederlandse regering een zogenaamde tentatieve list van voorgenomen nominaties voor de Werelderfgoed aan de UNESCO te Parijs. Op deze lijst staan vermeld: De Stelling van Amsterdam, de Nieuwe Hollandse Waterlinie, de molens van Kinderdijk, droogmakerij De Beemster, de 17de eeuwse koopmansstad van Amsterdam, het ir. Wouda-gemaal te Lemmer, het Rietveld-Schröderhuis te Utrecht, het sanatorium Zonnestraal te Hilversum, de Van Nelle fabriek te Rotterdam en de Noordoostpolder. Inmiddels zijn op de Werelderfgoedlijst geplaatst de Stelling van Amsterdam (1996), de molens van Kinderdijk (1997), het ir. Woudagemaal te Lemmer (1998) en is de droogmakerij de Beemster in 1998 genomineerd. Ten behoeve van de Nieuwe Hollandse Waterlinie zijn op dit gebied nog geen formele acties ondernomen, naar alle waarschijnlijkheid zal dat op zijn vroegst in het najaar van 1999 kunnen beginnen. Wel kan worden geconstateerd dat sommige gemeenten in het traject van de linie het voornemen hebben geuit om het op hun gebied liggende deel aan te kaarten als beschermd gezicht ingevolgde de Monumentenwet.Ga naar eind12. Plaatsing op de Werelderfgoedlijst betekent dat de nationale overheid zich verplicht tot adequate juridische bescherming en dat ze een verantwoord voortbestaan van de voorgedragen projecten zal bewerkstelligen. Met betrekking tot eerder vermelde plaatsingen kan worden opgemerkt dat bij de Stelling van Amsterdam de individuele forten voorkomen op de provinciale monumentenlijst (met uitzondering van het fort bij Velsen), dat de molens van Kinderdijk zijn beschermd als individueel rijksmonument en het geheel als beschermd dorpsgezicht is vastgelegd, het gemaal te Lemmer is als individueel beschermd monument geregistreerd. Bij structuren als de Stelling van Amsterdam (en de Nieuwe Hollandse Waterlinie) gaat het niet alleen om de forten maar vooral om de linie als geheel (zie het eerder vermelde citaat van Tielrooij). Aan de voorbereiding tot aanwijzing als beschermd gezicht wordt op dit moment door de RDMZ gewerkt. Voor de daartoe op te stellen toelichting wordt de Stelling als een samenhangend systeem beschreven, waarbij de ruimtelijke essentie van de gebieden tussen de forten vooral gelegen is in de nog immer aanwezige openheid. | |
KrijgsplannenaDe opvatting dat het particuliere initiatief in de vorm van verschillende stichtingen het voortouw zouden nemen ten behoeve van het hergebruik en beheer van de forten en de eventueel daarbij behorende gebieden bleek voor wat betreft de Nieuwe Hollandse Waterlinie niet geheel realistisch. Met veel enthousiasme is een aantal stichtingen opgezet, wat er evenwel in resulteerde dat de instandhoudingsproblematiek onoverzichtelijk werd en dat een zakelijke aanpak tengevolge van een verschil in doelstellingen met andere exploitanten van delen van de stelling kansloos leek. Namens de vier andere provincies waarin de Nieuwe Hollandse Waterlinie zich bevindt heeft de provincie Utrecht zich in het najaar van 1998 tot de RDMZ gericht met het verzoek een haalbaarheidsonderzoek naar een onafhankelijk en op commerciële gronden gebaseerd beheerinstituut voor de gehele Nieuwe Hollandse Waterlinie financieel en inhoudelijk te ondersteunen. ‘Zoals gezegd betekent de plaatsing van de linie op de Werelderfgoedlijst dat in de nabije toekomst een beheersplan gemaakt moet worden. Een essentieel onderdeel van het beheersplan vormt de eventuele realisatie van een overkoepelende en mogelijk onafhankelijke beheersmaatschappij voor de gehele linie. Het slagen van een beheersmaatschappij is alleen mogelijk wanneer alle partijen daarin participeren. Daarom zijn de huidige initiatieven om bijvoorbeeld tot een meer eenduidige visie en beleid ten aanzien van de linie te komen, belangrijke | |
[pagina 54]
| |
uitgangspunten voor het onderzoek.’Ga naar eind13. Aldus de inleiding van het verzoek. Er wordt in beginsel gedacht aan een ‘N.V. Liniebeheer’, die uitvoering geeft aan onder politieke verantwoordelijkheid van de provincies en de desbetreffende gemeenten opgesteld uitvoeringsplan. Niet alleen voor wat betreft het wegnemen van achterstanden op het gebied van onderhoud van gebouwen en bouwwerken, maar vooral ook voor wat betreft de exploitatie. De kosten voor het onderzoek worden voor het leeuwendeel gedragen door de RDMZ. Het onderzoek is kort geleden gestart en eind 1999 zullen de resultaten bekend zijn. De verwachting is hooggespannen, omdat met name Staatsbosbeheer (als een van de belangrijkste eigenaar van forten) heeft toegezegd graag te willen participeren in een dergelijke beheerconstructie.Ga naar eind14. Ook groenfondsen en waterleidingbedrijven (in het geval de visie neergelegd in rapport Waterlijn wordt gevolgd) hebben interesse getoond. | |
‘Victorie?’Onder de titel ‘Houtskoolschets mist culturele punch’ schetste Staatssecretaris F. van der Ploeg tijdens de Nationale Monumentenstudiedag van 26 maart 1999 te Utrecht de zijns inziens weinig culturele bevlogenheid van ‘De ruimte van Nederland’.Ga naar eind15. Als voorbeeld noemde hij de Nieuwe Hollandse Waterlinie, waarbij van de revitalisering nog geen werk is gemaakt. ‘Misschien dat de departementale verkokering bij zo'n project met nationale allure ons hier parten speelt’. In ‘De ruimte van Nederland, Startnota ruimtelijk ordening 1999’Ga naar eind16. wordt de Linie niet genoemd. Wel wordt gesproken over ‘parels’ in het landelijk gebied. Dit zijn ‘...gebieden die in (inter)nationaal verband bijzonder waardevol zijn voor natuur, landschap en open ruimte, cultuurhistorie, water en recreatie. De parels worden geselecteerd op basis van ecologische, landschappelijke cultuurhistorische en recreatieve waarden. Behoud en versterking van de waarden staat centraal. Functieverandering worden slechts toegestaan voorzover deze passen binnen de functie als parel.’ Of deze zienswijze ook toepasbaar is op de Nieuwe Hollandse Waterlinie is de vraag, want tot nu toe is er vooral vanuit gegaan dat de Linie een hedendaagse functie krijgt met respect voor bestaande identiteit en herkenbaarheid.
Onder de noemer ‘De Nieuwe Hollandse Waterlinie, Van Neerlands hoop in bange dagen tot Grand Project’ wordt de Linie in de nota Belvedere opgevoerd.Ga naar eind17. In dit kader wordt ook het rapport ‘Waterlijn’ vermeld. ‘Een project als dit rechtvaardigt de aanpak als ‘grand project’. In zo'n aanpak moet door gecoördineerde samenwerking van alle partijen het doel - het voortbestaan van de linie als een herkenbare ruimtelijke eenheid, exemplarisch voor de geschiedenis en de landschapsontwikkeling van ons land - worden gewaarborgd. Of landschapsontwikkeling bij de Nieuwe Hollandse Waterlinie zo exemplarisch is voor ons land valt overigens te betwijfelen. De linie werd opgebouwd ter verdediging van ‘Holland’, hetgeen geschiedde door een bepaald gebied te inunderen. Waar dit niet mogelijk was zoals op hoger gelegen delen of bij infrastructurele doorlaten werden forten gebouwd. De essentie van het landelijk gebied is erop gericht om te kunnen functioneren als schootsveld en als inundatiestrook. Of hieruit een exemplarisch landschap is gegroeid lijkt derhalve niet zo relevant voor de karakteristiek van een verdedigingslinie. Binnen de visie van Belvedere worden voor de Nieuwe Hollandse Waterlinie als voorgestelde beleidsstrategieën geïntroduceerd aanvullende wettelijke bescherming, voordracht Werelderfgoedlijst (UNESCO), het introduceren van een PKB-bescherming en een gebiedsgerichte aanpak. Als met ‘aanvullende wettelijke bescherming’ de aanwijzing tot beschermd gezicht ingevolge de Monumentenwet 1988 wordt bedoeld ligt de gebiedsgerichte aanpak voor de hand. Het is dan overigens niet het rijk dat de eerste verantwoordelijkheid draagt voor het ruimtelijk beleid, maar de gemeenten en de provincies. Een bescherming op grond van een Planologische Kernbeslissing (PKB) - voor zover hiervan sprake kan zijn - is in een dergelijke situatie overbodig. | |
TenslotteAfgezien van de vertragingen veroorzaakt door ‘departementale verkokering’ zoals Van der Ploeg dat noemde bij zijn toespraak bij de Nationale Monumentenstudiedag, blijkt uit bovengeschetste gang dat de integratie van historische structuren in ruimtelijke ontwikkelingsprocessen op lastig overwinbare (veelal ambtelijke) weerstanden stuit. Gelukkig is er in Nederland sinds het einde van de Tweede Wereldoorlog een redelijk ‘historisch bewust’ ruimtelijke ordeningsbeleid gevoerd, zodat elementen als de Nieuwe Hollandse Waterlinie niet alleen herkenbaar zijn gebleven, maar zelfs op grond van hun huidige situering op creatieve wijze tot nieuw leven kunnen worden gewekt. Het zou een gemiste kans zijn voor de moderne monumentenzorg indien dit potentieel om welke reden dan ook niet zou kunnen worden benut. | |
[pagina 55]
| |
Het eerder vermelde haalbaarheidsonderzoek met betrekking tot een op commerciële uitgangspunten gebaseerde beheerinstelling voor de Nieuwe Hollandse Waterlinie is vermoedelijk eind 1999 gereed. Dan zal ook de besluitvorming over een uitvoeringsplan voor het gehele gebied moeten plaatsvinden. De visie, zoals die verwoord staat in het rapport Waterlijn kan hierbij richtinggevend zijn evenals het inmiddels in de Startnota ruimtelijke ordening 1999 vermelde aandachtspunt voor wateropvang. De RDMZ zal in dezelfde periode in overleg met de verschillende provincies, resp. de onderscheiden MSP-teams een begin maken met de identificatie en beschrijving van het gehele Linie-gebied, zodat - als het allemaal meezit - in 2000 begonnen kan worden met de herinrichting. Hiermee heeft ons land een uniek planologisch concept in handen, waarmee er een open groene ‘Megasingel om de Randstad’Ga naar eind18. is te scheppen die zijn voortbestaan baseert op zorg voor het milieu, groenvoorziening en recreatieve en educatieve functies. Een sociaal-maatschappelijke (her)positionering dat een monument van wereldformaat waardig is. |
|