| |
| |
| |
R. de Jong
‘De Landlust steld de mensch in een geruste staat’
(citaat uit P.A.F. van Veen, De soeticheydt des buyten-levens, vergheselschapt met de boucken)
Tuin en park veranderen stelselmatig door de wisseling der seizoenen, door natuurlijke oorzaken, door hun leeftijd, door de invloed van het milieu. Tuin, park, erf of begraafplaats zijn ontworpen, vormgegeven en dragen daarmee een verleden in zich. Natuur en cultuur zijn er steeds wisselend met elkaar verweven.
Sedert het midden van de jaren '70 zijn zij onderwerp voor de monumentenzorg. Hun behoud, herstel en restauratie kent eigen vraagstukken en is anders en meer dan het oproepen van een geïdealiseerd of fictief beeld.
| |
Argeloos behoud
Sinds de tuinkunst uit het verleden ons 20ste-eeuwse mens is gaan boeien, lijkt het wel of er van haar verwacht wordt dat zij ons weer zal terugvoeren naar verloren gegane ‘aardse paradijzen’ of zal brengen in Arkadia. Erudiete beschouwingen spreken ervan alsof de locus amoenus van historisch park of tuin nog zijn vroegere genius loci in zich herbergt. De historische tuin wordt gepresenteerd als klassieke topos. Voor ons geestesoog worden Vechtstroom en Kennemerland in met vele kaarten en topografica rijk geïllustreerde boeken idealiserend opgeroepen alsof zij nog steeds omzoomd of bezaaid zijn met goed onderhouden buitenplaatsen. In studeerkamer of collegezaal kunnen wij in gedachten de ‘De soeticheydt des buyten-levens’ ondergaan. Met de term Dutch Garden betreden we het terrein van de geschiedbeoefening.
Tuinarchitecten als Eduard André, Hugo Poortman en Henri Copijn ontwierpen voor Weldam (ca. 1885), Middachten (1901) en De Haar (1894-1904) nieuwe tuinen en parkbossen in franse en in 17de-eeuwse stijl of in de toenmalige moderne opvatting van de style mixte. Jhr C.H.C.A. van Sypesteyn gaf zich meer zorg bij de aanleg van zijn tuinen en park bij het door hem herbouwde kasteel Sypesteyn (1912-'27) om historiserende vormentaal dan om welk plantmateriaal daar vroeger in gestaan zou hebben. Zoals dat bij dreigende ondergang gaat, klinkt plots de roep om behoud. Zo schreef J.T.P. Bijhouwer in de jaren '40 over tuinen en buitenplaatsen, ‘Is de huidige toestand van onze “heerlijke goederen” niet bemoedigend, even weinig reden voor optimisme is er inzake de toekomstmogelijkheden...’.
Gedurende vele jaren vond de historische buitenplaats in Van der Wyck een vurig pleitbezorger. In vele artikelen en een proefschrift onderzocht hij dit deel van ons cultureel erfgoed. Ook liet hij zich voortdurend horen over de noodzaak van bescherming, beheer en herstel. Met grote eruditie en op eminente wijze zet Erik de Jong door onderzoek, publikatie en tentoonstelling deze lijn van bemoeienis met de geschiedenis van de Nederlandse buitenplaats en tuinkunst voort. Kleio heeft inmiddels een schare van geïnteresseerden en onderzoekers om zich heen verzameld. In woord, beeld en tentoonstelling roepen zij als onderdeel van onze architectuur- en cultuurgeschiedenis de verloren gegane wereld van buitenplaats en landgoed op en onderzoeken zij wat daar de rol in de genese van het Nederlandse landschap van is.
Hoe is het gesteld met het behoud van historische tuinen, parken, plantsoenen, begraafplaatsen als cultuurmonumenten? Velen, ieder vanuit de eigen belangstelling, boodschap, competentie, verantwoordelijkheid, inzicht of ervaring werken aan hof, gaard, park of tuin. De meesten bereiden hun plannen en werkzaamheden elders voor. De uitvoering ter plaatse laten zij aan anderen over.
| |
| |
Onze bemoeienis en werkzaamheden wijken volkomen af van hoe het in het verleden toeging. Talrijk zijn de prenten en schilderijen waar ons door de trotse eigenaar een blik gegund wordt op zijn kroost en hof en op de gekromde lijven van de tuinlieden, die met schoffel, hark en kruiwagen zwoegden aan het onderhoud. Dat beeld maakte plaats voor een andere werkelijkheid. Levende traditionele tuincultuur verdorde of raakte overwoekerd en verviel. Er verrezen villawijken op de gronden van menige buitenplaats of landgoed. Opvattingen over een vitale nieuwe natuur hielden zaag en bijl terug in parkbossen. Vele historische parken kregen een beheer volgens bosbouwkundige, economische of ecologische maatstaven. De historische grens tussen het afgesloten private en het publieke territoir werd geopend.
De historische tuin- of parkaanleg vormde voor de monumentenzorg lange tijd geen onderwerp. Kwam het daarvoor toch tot aandacht dan betekende dat het ontwerpen van een ‘nieuwe’ aanleg aan de hand van geïnterpreteerd historisch beeldmateriaal. Daarbij ging het om het visuele beeld van de aanleg, om haar architectuur, compositie en structuur. Geen vragen werden er gesteld naar het vroegere plantmateriaal en wanneer dat en hoe dat was toegepast. Daarmee werd een illusoir beeld van het verleden geschapen, niet als maquette maar meer ‘naar de natuurlijkheid en naar de zin, iets voor de historie te bewaren’, zoals Anco Wigboldus ter toelichting schreef bij zijn Getekende ontmoetingen met onze provinciën.
Vroege voorbeelden zijn te vinden in de stad Groningen, in Uithuizen of Ter Apel, in het Prinsenhof (E.A. Canneman, 1939; G. Peters, 1626), rond de Menkemaborg (Henri Copijn, 1921; Allert Meijer, ca. 1705) of in de zogeheten Kloosterkruidentuin bij het vroegere Kruisherenklooster (J.W. Verdenius, 1932). Voor het Muiderslot liggen er nu naar ontwerp van J. Mezger (1956) een kruidhof, beukenloofgang en pruimenboomgaard, veranderd in 1983 en daarna weer in 1995 naar plannen van H. Boers, en in 1996 uitgebreid met een warmoeshof. Een in oorsprong middeleeuws kasteel, kasteel Ammersoyen, zette na het herstel van ingrijpende oorlogsschade (1959-1975) aan tot de aanleg van een formele siertuin met buxus (mw. M.E. Canneman-Philipse, 1975). Het is verrassend bij een rondgang door de tuin achter het aan de Herengracht 605 gelegen Museum Willet-Holthuysen (ontwerp E. Mos, 1972, na 1996 A.J. van der Horst) te bemerken dat het witte en rode stenen toeslagmateriaal in de parterre in een cementachtige ondergrond gedrukt is zodat dit het onderhoud vergemakkelijkt.
| |
Ommekeer
De jaren '70 zijn van rechtstreekse invloed geweest op het onderwerp historische tuinen en parken en voor het laten voortbestaan van de nog resterende historische buitenplaatsen.
Signaleerden Van der Wyck en de Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond de noodzaak tot het veiligstellen van historische buitenplaatsen, parken en erven in ons land, het antwoord zou volgens dezen gevonden moeten worden in het behoud en herstel van een achttal buitenplaatsen (Zorgvliet, Zeist, Heemstede, Rosendael, Twickel, Weldam, Elswout, De Haarlemmerhout), die in 1971 als de belangrijkste voor ons land genoemd zijn tijdens het in Fontainebleau gehouden internationale congres van ICOMOS (International Council of Monuments and Sites) en IFLA (International Federation of Landscape Architects) over historische tuinen en parken.
Gedurende dit congres is de internationaal geldende omschrijving voor een historische tuin opgesteld. Sindsdien wordt zij door organisaties als UNESCO gehanteerd. Zij is als artikel 1 in het zogeheten Florence Charter (1981) voor het behoud en instandhouden van historische tuinen van ICOMOS opgenomen en luidt,
‘A historical garden is an architectural and horticultural composition of interest to the public from the historical and artistic point of view. As such, it is to be considered as a monument’.
In 1973 kwam de Stichting Castellum Nostrum, later bekend onder de naam Stichting tot Behoud van Particuliere Historische Buitenplaatsen (PHB) tot stand. In de jaargangen tussen 1973 en 1978 van het Bulletin van de Koninklijke Oudheidkundige Bond (KNOB) kan men volgen hoe de vakwereld aanvankelijk en uiteindelijk de Tweede Kamer en de Minister van CRM zich beziggehouden hebben met de plannen voor Het Loo. De Kamer vroeg toen naar wat er nog resteerde van historische tuinen, parken en buitenplaatsen in ons land.
De vraag naar hun opname binnen het cultureel erfgoed was gesteld. De overheid ging aan de slag met lokalisatie, inventarisatie, bescherming, met het treffen van beheersmaatregelen en het opstellen van regelingen. Verval, vervreemding en verkoop verliepen sindsdien. De monumentenzorg had er een nieuwe opgave bij. ‘Strategische allianties’ werden er aangegaan tussen de Monumentenraad, de RDMZ, het Staatsbosbeheer, de Afdeling Natuurbehoud en Openluchtrecreatie (NBOR) van het toenmalige Ministerie van CRM en de Stichting PHB.
| |
| |
De discussie, het denken over het onderwerp instandhouding, - opheffen van achterstallig onderhoud, herstel, restauratie en onderhoud -, bewoog zich sindsdien tussen twee uitersten.
De ene lijn loopt vanaf de Menkemaborg langs de heraanleg aan de hand van uitvoerig bronnen- en archeologisch onderzoek van de Beneden- en Boventuin van Het Loo en het herstel en de revitalisatie van het park van Kasteel Groeneveld te Baarn (plan met name van Michael van Gessel, Bureau Bakker en Bleeker B.V., vanaf 1980). Deze lijn loopt in onze tijd door tot in de recente postmoderne terrassen-aanleg van Kasteel Neercanne (architect W.J.A. Snelder) en in het ensemble Houthem St.-Gerlach, dat met een diploma van de onder auspiciën van de Europese Commissie staande Europa Nostra Award 1998 is bekroond (‘excellent private initiative of restoring a dilapidated architectural ensemble on an important historical site, revitalising it by adapting it, with creative respect for the original buildings, for use as a hotel and restaurant, thus ensuring a healthy economic base for continued survival’, aldus het gegeven judicium).
De andere lijn ontwikkelde zich in de richting van het vrijstellen, van het weer in het zicht brengen van de architectuur, structuur, compositie en afwisseling in beplanting van de aanwezige historische aanleg. Die aanleg geldt dan als een historisch document, als primaire bron. Dat er daarnaast ook tuinen en parken zijn waar het behoud niet in archeologisch conserverende zin plaatsvindt, zoals bijvoorbeeld op De Wiersse, maar waar gewerkt wordt vanuit de inspiratie van een levende tuincultuur geënt op het verleden, krijgt minder de aandacht.
Dat er zich in de jaren '90 een groep zou gaan aandienen van plotseling kapitaalkrachtig geworden nieuwe eigenaren van oude buitenplaatsen en landgoederen, die zich ongeduldig, doortastend en vermogend op korte termijn de visuele weelde van een goed verzorgde tuin en opgeknapt parkbos wensten te verschaffen, was toen nog geen onderwerp.
Dat er door de landelijke en provinciale natuurbeschermings- en landschapsorganisaties stelselmatig met veel overheidsmiddelen historische buitenplaatsen en landgoederen aangekocht zijn, was niet om hun cultuurhistorische herinnering en betekenis, maar was hun antwoord op de gevoelde ondergang van het ‘natuurlijke paradijs’ van natuur en milieu en klonk als de hernieuwde roep van ‘terug naar de natuur’. De overheid in haar voorwaardenscheppende rol is dan merkwaardig dubbel als het gaat om historische tuinen en parken.
Bij dit alles bleef de kennis over historische dendrologische aspecten evenwel spaarzaam.
| |
Theorie en pragmatisme
Eén van de kenmerken van de monumentenzorg in Nederland is, dat zij zich meer laat leiden door een empirische aanpak dan door theoretische disciplinaire overwegingen. Wat soms de wijdse benaming van ‘erfgoedfilosofie’ krijgt is in feite nog steeds de echo van de opvattingen van een Georg Dehio (1850-1932) en een Alois Riegl (1858-1905).
De praktijk van de monumentenzorg is in ieder geval sedert de jaren '80, de jaren van haar decentralisatie, gevat geraakt in een strikt stelsel van wet- en regelgeving dat sindsdien qua systematiek en doel regelmatig veranderde. Het stelt daarmee tegelijkertijd grenzen aan mogelijkheden en ontwikkelingen. Het brengt standaardisering met zich mee.
Men lijkt zich in het algemeen minder bewust te zijn wat daar de gevolgen van zijn. Er blijkt meer interesse voor te bestaan dat iets is beschermd en voor wat er dan beschermd is dan dat de vraag naar het waarom van die bescherming bij behoud en beheer een impliciete rol speelt.
Het instandhouden als monument van historische parken en tuinen, openbaar groen en begraafplaatsen kent zijn eigen vraagstukken. Dit geldt ook voor bijvoorbeeld industriële monumenten of voor het historische interieur. Niet dat de functie van tuin of park zozeer verandert, maar wel het gebruik. Dat geldt zowel voor de eens particuliere tuinen en parken van buitenplaatsen als voor begraafplaatsen en openbare parken. De particuliere buitenplaats of het historisch landgoed is in de meeste gevallen opengesteld vanwege de rangschikking onder de Natuurschoonwet 1928. Of zij zijn na verkoop een stadspark geworden wat andere eisen aan onderhoud en inrichting stelt. Begraafplaatsen hebben sedert 1991 te maken gekregen met de werking van de herziene Wet op de lijkbezorging en daarmee samenhangend bepalingen over het ruimen van graven. Openbare parken worden vaak niet meer onderhouden door een gemeentelijke plantsoenendienst zelf. Parken worden om veiligheidsredenen ontdaan van dichte onderbegroeiïng. Paden worden verbreed voor het vergemakkelijken van het onderhoud, maar ook voor het verbeteren van de toegankelijkheid voor gehandicapten. Minder onderhoud wordt gelegitimeerd met het argument van een meer ecologisch gericht beheer.
Er is de laatste decennia een sterke maatschappelijke vraag naar bescherming in de verwachting dat daarmee het object, of dat nu een gebouw of bijvoorbeeld een buitenplaats is, zal blijven zoals het is. Of dat er na restauratie sprake zal zijn van ‘herstelde luister’, zoals zo vaak te lezen of te horen is, of van het herstel van de ‘vroegere toestand’. In het eerste geval
| |
| |
1 Kasteel Amerongen, Amerongen, wateroverlast in het park. Foto auteur, 1995.
gaat het om een cliché, in het andere om een fictie tot leven gewekt door de ontwerper en gevoed door het intellectuele en tegelijk literaire onderzoek van menig historicus.
De monumentenzorg richt zich in praktijk sterk op het object en geeft zich (te) weinig rekenschap van wat de endogene en exogene factoren (kunnen) zijn die direct en indirect van invloed zijn en hoe daar mee om te gaan. Dat geldt inzonderheid bij tuinen, parken of het openbaar groen. Daarvoor hoeft als voorbeeld maar gedacht te worden aan de aan elkaar tegengestelde werking van een aantal wetten en regelingen, zoals die van de Monumentenwet 1988, de Natuurbeschermingswet, de Natuurschoonwet 1928, de Boswet, de Pachtwet, die in het algemeen op deze monumenten van toepassing zijn, naast zaken als het bestemmings- of structuurplan, stads-, dorps- of fabrieksuitbreidingen, corridorvorming, kapvergunning, Ecologische Hoofdstructuur, of de regelmatig wisselende plannen in het kader van Gebiedsvisies of van te nemen toeristisch-recreatieve maatregelen. De zich intensiverende verkeers- en toeristische infrastructuur overspoelt niet alleen vanwege haar geluids- en tegenwoordig ook verlichtingsoverlast de beoogde rust van park en tuin, maar doorsnijdt daadwerkelijk of visueel grondgebied of zichtassen. Wateroverlast, zoals die gedurende de afgelopen jaren een aantal malen is voorgekomen in het park van het in de uiterwaarden gelegen kasteel Amerongen is wel niet regelmatig voorkomend maar vraagt om waterkerende maatregelen door het deels verhogen van de beschermende kade, waardoor de boomsingels vernieuwd moeten worden (afb. 1). Het Vondelpark, inmiddels met een beschermde status, zakt jaarlijks meer weg in het onderliggende veen. Vrijwel overal treedt op buitenplaats en landgoed verdroging op (afb. 2). De tijd zal niet ver meer weg zijn dat het vanwege geconstateerde vervuiling onmogelijk zal worden, tenzij met hoge kosten, om de bagger uit gracht of grand canal nog naar elders af te kunnen voeren. En wat zal het effect zijn van de veranderingen in de landbouw voor de boerenbedrijven, die van oudsher structureel en ook visueel deel uitmaken van
buitenplaats en landgoed? Lanen die met hun beplanting nog herkenbaar het domein van huis, hof en grondgebied markeren en het landschap geleden, takelen af. Hun herstel en vernieuwing wordt door de overheid om redenen van kosten naar achteren geschoven. Bij het openbare park, het vroegere volkspark, stadspark, plantsoen of wandeling ligt bij het beheer en aanpassing de nadruk op de huidige publieke functie en op de stedenbouwkundige betekenis meer dan op de betekenis van het historisch ontwerp en plantmateriaal. In de parkbossen
| |
| |
2 Landgoed Beerschoten, De Bilt (Utr.), verdrogingsbestrijding. Foto auteur, 1999.
treedt degradatie van het oorspronkelijke bomenbestand op naast ongelijkvormige leeftijdsopbouw, treedt schorsbrand en windworp op met alle gevolgen van dien. Emotionele weerstand tegen de beheersmatig noodzakelijke kap van bomen en hun verjonging oefent een directe negatieve invloed uit op de historische structuur en compositie van een park. Dat het voor de contuïniteit van het bomenstand moet gebeuren weet men blijkbaar niet of wil men niet zien.
Ruwweg kan er wat betreft de eigendom bij buitenplaatsen en landgoederen een indeling gemaakt worden in die van de ‘private’ eigendom (particulier dan wel van bedrijven of instellingen als Natuurmonumenten en de Provinciale Landschappen, die beide overigens een meer algemeen belang dienen) en die van de publieke als we denken aan het Staatsbosbeheer, gemeenten en provincies.
| |
Gevolgen voor de monumentenzorg
Het is duidelijk dat dit alles van direkte invloed is. In dat veld heeft de monumentenzorg haar maatschappelijke, sociaal-culturele en tegelijk conservatoire taak te vervullen.
De plaats die historische tuinen, parkbossen, erven, groenstroken en de historische aanleg op begraafplaatsen in onze hedendaagse cultuur en maatschappij als monument, als cultureel erfgoed materieel inneemt is eigenlijk ongedefinieerd Het lijkt wel of de lijnen, zoals die eerder bij het instandhouden of omwerken van historische tuinen en parken zijn getrokken zonder reflectie en heroriëntatie alsmaar gevolgd blijven worden. Van het formuleren van algemeen geldende principes en van het organiseren van een hiervoor specifieke en daartoe uitgeruste vorm van monumentenzorg is feitelijk geen sprake. Hoe anders is dit niet in landen als Engeland, Frankrijk en Duitsland?
Geformuleerde doeltypen, project- en de programma-opzet van financiële regelingen bepalen meer de richting en de grenzen bij het behoud dan een zorgvuldige, vakkundige opname en analyse. Juist omdat het hier gaat om cultuurgoederen, die vrijwel niet meer geheel uit particuliere middelen in stand gehouden kunnen worden, zijn de gevolgen daarvan aantoonbaar ingrijpend en onomkeerbaar als het gaat om het behoud van de bestaande monumentwaarden van een historische aanleg. Voor beheersplannen is vaak geen tijd en meestal geen geld, noch afgezien van het gebrek aan daarvoor beschikbare deskundige menskracht. Specifieke kennis bij hoveniers, zo leert de praktijk, is dun gezaaid.
| |
| |
3 Paleis - Museum Het Loo, Apeldoorn, heraanleg parterres Benedentuin. Foto auteur, 1983.
Park, tuin, landgoed, openbaar groen en begraafplaats zijn onderdeel van het landschap of van de stedelijke structuur. Zij kunnen grote natuurwaarden in zich zijn gaan herbergen. In de eerste plaats zijn zij echter het artistieke en intellectuele product van menselijke creativiteit en van het verlangen naar het vormgeven en inrichten van de ruimte.
Het is een taak voor de monumentenzorg om dat duidelijk te maken, te laten zien en om er voor te zorgen dat die maatregelen getroffen worden dat als zij eenmaal zijn aangemerkt als beschermd monument ook die waarde voor de toekomst behouden.
Tuin en park zijn per definitie architectonische ontwerpen, die een eenheid vormen of een historisch relatie hebben met het bouwwerk waar zij bij ontworpen en aangelegd zijn of zoals het openbare park in de eerste plaats onderdeel is van een stedenbouwkundig ontwerp. Die relaties raken door de steeds ingewikkelder wordende beheersvormen en - structuren steeds meer van elkaar los. De monumentenzorg zal dit weer bij elkaar moeten brengen als het doel is, een werkelijk behoud van wat bewaard gebleven is in plaats van het laten ontstaan van een monumentale heringerichte omgeving.
Sheena Mackellar Goulty schreef in haar Heritage Gardens, ‘Gardens are living, evolving creations and their care and conservation must evolve with them. The conservation of gardens is a complex process and bears little comparison to the conservation in other areas... Like buildings, gardens are conserved to be used; unlike buildings, they are not static’. Dit geldt niet alleen voor de Britse eilanden, die wij hier zo graag als voorbeeld nemen als het om tuinen gaat, maar ook voor ons eigen land.
Totale restauraties van tuin, park of begraafplaats vormen een uitzondering. In de restauratie-behoefteramingen van de gemeenten komen ze niet voor. De praktijk is dat er een nieuwe aanleg verschijnt, opgebouwd uit bestaande onderdelen en naar bevind toegepaste stijlcitaten. Of dat de aanleg door hernieuwd intensief onderhoud en partieel herstel gerevitaliseerd wordt. Of dat in een enkel geval een ‘historisch model’, zoals dat te zien is bij de Hortus Clusianus in Leiden, ontstaat. Zoveel is in de praktijk wel duidelijk geworden dat de Beneden- en Boventuin van Het Loo, zoals wij die nu kennen, een uitzondering gebleven is (afb. 3). Gezien hun primair publieke functie ligt bij de stadsparken, zoals bijvoorbeeld in de stad Groningen, in Arnhem (Sonsbeek), Breda (Valkenbergpark) of Den Haag (Zuiderpark) bij herstel of groot onderhoud de nadruk op het aanpassen aan veranderde gebruikseisen en vaak ook op de wensen van omwonenden.
| |
| |
| |
Instandhouding
In hoeverre kan de historische tuin wel als monument in stand worden gehouden?
Het stemt tot nadenken, dat recentelijk bij een door de Nederlandse Tuinenstichting (NTS) tussen een aantal ‘kenners van het groen’ georganiseerd gesprek over het onderwerp ‘bewaren we tuinen als document - voor de overlevering en als inspiratiebron - of mogen “aardse paradijzen” ook eindig zijn om plaats te maken voor iets nieuw?’ een tweetal deelnemers, zelf actief in hun historische tuinen en parken, tot de volgende uitspraken kwamen, ‘Ik denk dat wat ik aan de tuin heb toegevoegd in de kortst mogelijke tijd weer weg is. De structuur van het park zal de volgende eeuw ingaan, maar de borders en de moestuin zijn weg zodra ik er niet meer ben’ (mw. Van Weede, Bingerden) en ‘We hebben wat betreft de tuin geen enkele illusie voor wat er na ons komt......Wat we geprobeerd hebben is de basisstructuur van de tuin versterken in de hoop dat die blijft bestaan, maar - en dat geldt ook voor Bingerden - je hebt het niet in de hand...’ (mw. Bohnenn, Vechtoever) (Tuinjournaal, 1999, 2).
Het stemt tot nadenken dat er bij het door de loop der jaren gegroeide ‘bestel’ voor het behoud van dit deel van het cultureel erfgoed sprake is van een sluipende versnippering van middelen, talent en creativiteit.
Dat er door vele invloeden van buitenaf sprake is van kapitaalsvernietiging van wat in hoofdzaak uit openbare middelen hier in stand wordt gehouden.
Dit vraagt er om eens kritisch te gaan nadenken aan het stellen van ‘grenzen aan de groei’ bij het beschermen van dergelijke zaken. Monumenten kennen we in grote aantallen en daar is niets verkeerds aan. Beschermen daarentegen gebeurt toch in principe op weloverwogen gronden?
Dat vraagt er om dat er voor ieder van deze als monument beschermde zaken ‘verkenningen’ opgesteld gaan worden van de regelingen, maatregelen, ontwikkelingen en visies, die in- en extern van invloed (zullen) zijn op deze niet-statische monumenten, zodat er weloverwogen keuzes gemaakt kunnen worden en niet dat het moment langer de loop der dingen lijkt te bepalen.
Dat vraagt er om door middel van monitoring en evaluatie inzichtelijk te maken wat het resultaat is van al die op zich onderling verschillende activiteiten en invloeden. Dat vraagt om wat betreft buitenplaatsen en landgoederen, die in het algemeen bij elkaar liggen, om gebiedsvisies, die uitgaan van de vraag welke maatregelen (zoals waterbeheersing, ruimtelijke ordening, verkeer en toerisme) er in overleg met de eigenaar of beheerder genomen moeten worden om de eenheid van deze goederen, die nu steeds meer versnipperd dreigt te raken, weer tot een geheel te brengen.
Dit alles gaat verder dan de tot nu gehanteerde beheersplannen, waarin het zwaartepunt meer op beheersmaatregelen ligt dan op de wijze van management van de buitenplaats, landgoed, openbaar park of begraafplaats, gelegen in en deel uitmakend van een voortdurend veranderende omgeving. De ervaring leert dat eigenaar, bestuur of beheerder nu lijkt om te komen in de golfslag van steeds weer andere en nieuwe plannen en ideeën van de overheid. Daar hebben zij vrijwel dagwerk aan. Zij zien iedere keer weer opnieuw dat wat zo pas is opgebouwd even zo gemakkelijk weer vernietigd dreigt te worden. Schrijven over historische buitenplaatsen, landgoederen, openbare parken of begraafplaatsen leidt vaak tot het oproepen van een voorbije wereld. Behouden en instandhouden van deze monumenten is meer en anders dan de te blijven steken in de fictie van het toepassen van een historiserende en tegelijk archaïserende vormentaal. ‘Like buildings, gardens are conserved to be used; unlike buildings, they are not static’ om nog eens Sheena Mackellar Goulty aan te halen. Dat vraagt uiteraard om goed beheer maar ook om een afgewogen management. Daarvoor heeft de overheid condities te scheppen. Zal dit leiden tot een ‘integraal instandhoudingsregiem’ waar nu in kringen van de monumentenzorg over gesproken wordt, ook voor de duizenden hectares die deze monumenten beslaan?
De monumentenzorg is nu aan het woord.
| |
Literatuur
Bervaes, J.C.A.M., Oosterbaan, A., ‘Het beheer van park- en stadsbossen’. Groen Vakblad voor groen in stad en landschap, november 1997. |
Bescherming der Nederlandse buitenplaatsen. Rapport over de noodzaak tot bescherming en veiligstelling der historische buitenplaatsen, parken en erven in ons land. Eerder gepubliceerd in het Bulletin van de Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond van maart 1973, en op enkele detailpunten nader aangevuld’. Stichting Nationale Contactcommissie Monumentenbescherming, Amsterdam, 1973 (brochure). |
Bijhouwer, J.T.P. Bijhouwer, Nederlandse tuinen en buitenplaatsen. Allert de Lange, Amsterdam, 1946 (Heemschutserie, deel 18). |
Deunk, Gerritjan, Nolte, Trees, ‘Het ronde-tafelgesprek. De tuin, dat ben jezelf’. Tuinjournaal, 16de jrg., 2, mei 1999. |
Feddes, Fred, Herngreen, Rik, Jansen, Sjef, e.a., Oorden van onthouding. Nieuwe natuur in verstedelijkend Nederland. NAi Uitgevers, 1998. |
Goulty, Sheena Mackellar, Heritage Gardens. Care, conservation and management. Routledge, London, New York, 1993. |
| |
| |
Hennebo, Dieter (Ed.). Gartendenkmalpflege. Verlag Eugen Ulmer, Stuttgart, 1985. |
Jagt, J.L. van der, ‘Het Park Groeneveld’, Groeneveld, nationaal centrum voor bos, natuur en landschap. Historisch onderzoek. Beheer van bos en natuurterrein in Nederland. Staatsbosbeheer, rijksdienst voor bos, natuur en landschap, ‘Stichting Groeneveld’, Baarn, 1981. |
Jong, Erik de, ‘“Waar de dood de wijsheid des levens leert”, Zochers begraafplaats Soestberg als aardse paradijstuin’. Dood en begraven, sterven en rouwen 1700-1900. Tentoonstelling ter gelegenheid van het 150-jarig bestaan van de Eerste Algemene Begraafplaats Soestbergen te Utrecht. Centraal Museum, Utrecht, 1980. |
Jong, Erik de, Natuur en Kunst. Nederlandse tuin- en landschapsarchitectuur 1650-1740. Uitgeverij THOTH, Amsterdam, 1993. |
Jong, Erik de, Marleen Dominicus-van Soest, e.a., Aardse Paradijzen I. De tuin in de Nederlandse kunst 15de tot 18de eeuw. Snoeck-Ducaju & Zoon, 1996. |
Jong, Erik de, Marleen Dominicus-van Soest, e.a., Aardse Paradijzen 2. De tuin in de Nederlandse kunst 1770 tot 2000. Frans Halsmuseum, Haarlem, Rijksmuseum Twenthe, Enschede, 1999. |
Jong, Robert de, ‘Werken aan Arcadië, de toekomst van historische tuinen en parken’. Buitenplaatsen. Jaarboek 1998. Waanders Uitgevers, Zwolle, Rijksdienst voor de Monumentenzorg, Zeist, 1998. |
Knitel, Willem, Asbeck, Diederik van, ‘Integraal instandhoudingsregiem: een nieuw subsidiesysteem?’. Nieuwsbrief Rijksdienst voor de Monumentenzorg, 2, 1999. |
Kok, Mariël, ‘In gesprek met de heer Gatacre, eigenaar van de historische buitenplaats de Wiersse’. Buitenplaatsen. Jaarboek 1998. Waanders Uitgevers, Zwolle, Rijksdienst voor de Monumentenzorg, Zeist, 1998. |
Kowarik, Ingo, Schmidt, Erika, Sigel, Brigitt (Ed.). Naturschutz und Denkmalpflege. Wege zu einem Dialog im Garten. Vdf Hochschulverlag AG, ETH, Zürich, 1998. |
Krosigk, Klaus von, Schulz, Gabriele, Stürmer, Rainer/Wöhlmann, Falk, e.a., Gartenkunst Berlin 20 Jahre Gartendenkmalpflege in der Metropole - Gardenart of Berlin 20 years of conservation of historic gardens and parks in the capital. Landesdenkmalamt Berlin, Schelzky & Jeep, Berlin, 1999. |
Oldenburger-Ebbers, Carla S., Backer, Anne Mieke, Blok, Eric, Gids voor de Nederlandse Tuin- en Landschapsarchitectuur. Deel Noord. Groningen, Friesland, Drenthe, Overijssel, Flevoland. Uitgeverij De Hef publishers, Rotterdam, 1995. |
Oldenburger-Ebbers, Carla S., Backer, Anne Mieke, Blok, Eric, Gids voor de Nederlandse Tuin- en Landschapsarchitectuur. Deel Oost en Midden. Gelderland, Utrecht. Uitgeverij De Hef publishers, Rotterdam, 1996. |
Oldenburger-Ebbers, Carla S., Backer, Anne Mieke, Blok, Eric, Gids voor de Nederlandse Tuin- en Landschapsarchitectuur. Deel West. Noord-Holland, Zuid-Holland. Uitgeverij De Hef publishers, Rotterdam, 1998. |
Rooijen, Maurits van, De groene stad. Een historische studie over de groenvoorziening in de Nederlandse stad. Cultuurfonds van de Bank voor Nederlandsche Gemeenten, 's-Gravenhage, 1984. |
Schama, Simon, Overvloed en onbehagen. De Nederlandse cultuur in de Gouden Eeuw. Uitgeverij Contact, Amsterdam, 1988. |
Smienk, G. (Ed.), Nederlandse Landschapsarchitectuur. Tussen traditie en experiment. Uitgeverij THOTH, Academie van Bouwkunst (Amsterdamse Hogeschool voor de Kunsten), Amsterdam, 1993. |
Veen, P.A.F. van, De soeticheydt des buyten-levens, vergheselschapt met de boucken. Het hofdicht als tak van een georgische litteratuur. HES Uitgevers, Utrecht, 1985. |
Venetien, J. van, Kloek, L.H., Sieger, Corinne Sieger, Beeckestijn. Nederlandse Kastelen Stichting, 1992, (Serie ‘Nederlandse Kastelen’, Nieuwe Reeks deel 24). |
Visser, Rik de, Een halve eeuw Landschapsbouw. Het landschap van de landinrichting. Uitgeverij Blauwdruk, Dienst Landelijk Gebied, IKC Natuurbeheer, 1997. |
Vries, Willemien B. de, Wandeling en verhandeling. De ontwikkeling van het Nederlandse hofdicht in de 17de eeuw (1613-1710). Verloren, Hilversum, 1998. |
Wigboldus, Anco, Getekende ontmoetingen met onze provinciën. De Walburg Pers, Zutphen, 1981. |
Woud, Auke van der, Het lege land. De ruimtelijke orde van Nederland 1798-1848. Meulenhoff Informatief, Amsterdam, 1987. |
Wyck, H.W.M. van der, De Nederlandse buitenplaats, aspecten van ontwikkeling, bescherming en herstel. Canaletto, Alphen aan den Rijn, 1982, Stichting ‘Ned. Buitenplaatsen en Historische Landschappen’. |
Zanden, Trudy van der, Knaap, Peter van der, Gessel, Michael van, Herstelplan park ‘Groeneveld’. Projektgroep ‘Herstelplan park Groeneveld’, Landbouwhogeschool, vakgroep Bosteelt en vakgroep Landschapsarchitektuur. Opdrachtgever: Staatsbosbeheer. Landbouwhogeschool, Wageningen, 1978, 3 delen. |
|
|