Jaarboek Monumentenzorg 1998. Buitenplaatsen
(1998)– [tijdschrift] Jaarboek Monumentenzorg– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 193]
| |||||||||||
Catharina L. van Groningen
| |||||||||||
De Vingerhoed(s)molenDe geschiedenis van Sluishoef begint ver voor de 19de eeuw. Op 30 augustus 1626 was er door de Staten van Utrecht een commissie benoemd om de mogelijkheid te onderzoeken een vaart te graven van Utrecht langs de Steenweg naar De Bilt. De plaats lag voor de hand, want er lag al een wetering. Vandaar zou die moeten worden doorgetrokken door het domein van Oostbroek naar Zeist. De werkzaamheden hadden tot doel de waterafvoer van het hele gebied te verbeteren en bovendien scheepvaartverkeer tussen Utrecht en Zeist mogelijk te maken.Ga naar eind2. In 1638 werd er overeenstemming bereikt, nadat de plannen aanvankelijk waren afgeketst op bezwaren van de stedelijke regering van Utrecht. In dat jaar begon het graafwerk. Het zou nog enige jaren duren voordat het project gereed was. Wegens het grote verval werd er vanaf het begin al een sluis in exploitatie genomen. Het verval bij de sluis bedroeg een goede anderhalve meter, waarvan mooi gebruik gemaakt kon worden om het rad van een molen aan te drijven. Omstreeks 1645 bouwde Johan Schoth of Jan Claesz. Schot ter plaatse van de sluis in de Biltse Grift een molen annex woning ten behoeve van een vingerhoedmakerij. De molen kwam te staan direct achter de sluis op de plaats die tegenwoordig wordt ingenomen door het huis Sluishoef. Voor het molenterrein langs liepen de Biltse Grift en een jaagpad. Een hoge brug overkluisde de Grift en kwam uit op de Steenweg. Dwars op de Grift werd aan de zuidkant van de sluis een gracht gegraven van waaruit het waterrad bij de molen gevoed werd. Een schuif in de sluis regelde de hoeveelheid water dat doorgelaten mocht worden. Achter de molen lag een T-vormig waterreservoir om bij waterschaarste niet geheel van de natuurlijke krachtbron verstoken te zijn. Ten tijde van onvoldoende wateraanvoer kon bovendien gebruik worden gemaakt van paardenkracht, een rosmolen, om de molen te laten draaien.
Volgens gegevens uit 1709 omvatte het bezit ongeveer 12 morgen land met daarop een huis, woningen en een schuur, alsmede de molen. In 1756, als het bezit aan Cornelis Cazius verkocht wordt, is het vergroot tot: ‘zeker getimmerten, waerinne de vingerhoedmakerije werd geëxerceert, met de molens en verdere huysinge en thuynen, bergschuur en verder getimmerte, mitsgaders vijff annexe woningen voor de knegts...’.Ga naar eind3. De verbinding met de straatweg blijkt, evenals in de 17de eeuw, nog steeds via een brug te lopen. Op een tekening van Dirk Verrijk uit omstreeks 1780 staat ‘de Vinger-Hoed-Moole’ aan de Biltse Grift weergegeven. Men ziet daarop een gebouwencomplex afgebeeld met drie vleugels van ongelijke hoogte en met een trapgevel aan de voorzijde. In de Biltse Grift ligt de sluis met de houten deuren waaroverheen een hoge houten brug is aangebracht. Links naast het gebouw is de opgetrokken schuif te zien op de plaats waar het molenwater in de Grift uitkomt. Na het overlijden van Cornelis Cazius in 1787 erfde diens dochter het goed. Zij is getrouwd met Lodewijk van Putten, een plaatselijke notabel, die, evenals zijn schoonvader, jaren lang schepen was in het Gerecht van Oostbroek en De Bilt. Van Putten was al sedert 1782 verantwoordelijk voor het bestuur van de fabriek. Of het door zijn handelen kwam of door de slechter wordende economie ten gevolge van buitenlandse concurrentie, wie zal het zeggen, een feit is dat het snel bergafwaarts ging met de fabriek, die in | |||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||
1 Sluishoef in september 1998. Foto C.L. van Groningen.
2 De Vingerhoedsmolen omstreeks 1780. Gewassen tekening in O.I. inkt, 248 × 381 mm. Gesign. l.o.: D. Verryk del.ad.viv: Coll. GA Utrecht.
| |||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||
1759 nog goed was voor een productie van 7200 gros vingerhoeden per jaar! De vingerhoedmakerij raakte tegen het einde van de 18de eeuw in verval. Vlak voor 1800 is het bedrijf dan ook opgeheven. De dochter van Cazius verkocht in 1802 een gedeelte van het terrein aan het ernaast liggende Sandwijck. Bij de verkoop wordt als voorwaarde gesteld dat de eigenaars van de Vingerhoedsmolen recht van overgang zullen blijven houden over ‘grond en brug met geladen en ongeladen wagens, karren, rijtuigen, paarden, koeien, doch niet voor hessische karren’.Ga naar eind4. Het bedrijf was opgeheven, maar de gebouwen bleven voorlopig staan. In 1807 wordt er in een akte nog gesproken over ‘zeker getimmerte, waarin de vingerhoedmakerij is geëxerceerd geweest, met de molens en verdere gereedschappen, daartoe en aan behorende’.Ga naar eind5. De installatie werd in 1808 waarschijnlijk pas ontmanteld en het voorste deel van de dwarsgracht gedempt. De molen werd als woonhuis ingericht.Ga naar eind6. De naam ‘Vingerhoedsmolen’ bleef ondanks de opheffing voortleven. Nog tot 1823 wordt de plaats ‘Vingerhoed(s)molen’ genoemd. De weduwe van Putten-Cazius verkocht in dat jaar de grond, het huis en de bijgebouwen,Ga naar eind7. niet aan buurman Willem Jan Both Hendriksen van Sandwijck, zoals voor de hand gelegen had, maar aan de Amsterdamse fabrikant Hendrikus de Heus. En daarmee begonnen de problemen. | |||||||||||
Het huis SluishoefHendrik de Heus was een ‘aanzienlyk fabrikant’ en bezat in Amsterdam aan de Schans 155 een fabriek in militaire knopen, roodkoperen bladen en spijkers voor koopvaardijschepen, maar ook een inrichting voor het schoonmaken van centen en duiten van 's Rijks Munt. Aangezien het Amsterdamse water langzamerhand te vies was om er zijn schoonmakerij in uit te oefenen en 's Rijks Munt in Utrecht was gevestigd, had De Heus zijn oog laten vallen op de Biltse Vingerhoedsmolen en het beduidend schonere water van de Biltse Grift. De locatie was perfect. Met een paar geringe aanpassingen zou hij daar op eenvoudige wijze zijn bedrijf kunnen voortzetten. De gemeente De Bilt was echter weinig enthousiast over de voorgenomen vestiging, wegens het vervuilende karakter van de op te richten stoommachine en de koperpletterij. Zij besloot het geval voor te leggen aan het College van Gedeputeerde Staten in de hoop daarmee van een probleem verlost te zijn. In de notulen van de gemeenteraad van 19 juni 1823 valt daarover te lezen: ‘... Voorts werd ter tafel gebracht een ingekomen rekwest van Hendrikus de Heus fabrikant te Amsterdam houdende verzoek om op deszelfs Buitengoed genaamd de Vingerhoedsmolen onder deze gemeente en wel op het land daarachter een pletfabriek te exerceeren, waartoe benodigt was een rook fournuis tot kooking van het water voor en van eenen stoommachine, tot het doen maken en stellen van gezegd rook fournuis. De rekwestrant de permissie verzocht van het Bestuur, onder zoodanige voorzieningen voor brand als hij bij het aan te leggen werk zoude aanwijzen. Waarover gedelibereerd zijnde heeft het Bestuur geoordeeld op grond van het Keizerlijk Decreet van den 15 October 1810 “relatif aux manufactures et ateliers qui repandent une odeur insalubre ou incommode” dat het verzoek van den rekwestrant behoord tot zoodanige classe waartoe de permissie van eene hoogere autoriteit vereischt wordt, en alzoo den rekwestrant te renvoieeren daar en waar zulks behoord ...’.Ga naar eind8. Kennelijk reageerden de Staten niet alert genoeg naar de zin van de gemeente en hadden de belendende buitenplaatsbezitters geklaagd, want in een extra toelichtend stuk van 31 oktober 1823 worden de gemeentelijke zorgen nog eens nadrukkelijk geformuleerd: ‘... de dampen van de stoommachien en pletterij een merkelijk ongerief zouden aanbrengen, boomen, gewassen en bloemen aandoen en alzoo de waarde dier buitenplaatsen [Sandwijck, Arenberg en Vrijheidslust] aanmerkelijk verminderende ...’.Ga naar eind9.
Hendrik de Heus deed ondanks de onwillige gemeente en de pressiegroep van buitenplaatsbezitters toch zijn uiterste best om de Vingerhoedsmolen te verwerven. Daarbij riep hij de hulp in van Jan Hendrik Cazius (1767-1845) uit Utrecht, een familielid van de vorige eigenaar van de Vingerhoedmolen.Ga naar eind10. Cazius was een invloedrijk man in de regio. Hij was secretaris, later rentmeester van de ridderlijke Duitse Orde van de Balije van Utrecht en raadslid te Utrecht. Met zijn broer U.W.T. Cazius bezat hij bovendien een steenbakkerij en fabriek van kunstcement buiten de Tolsteegpoort in Utrecht.Ga naar eind11. De Heus klaagt in een nogal onhandig geredigeerde brief van 26 januari 1823 aan Cazius over de Biltse tegenwerking. En dat terwijl de gemeente, aldus De Heus, blij zou moeten zijn. Zijn fabriekje zou immers aan zeker dertig man werk kunnen leveren. Bovendien - en dat was wel een sterk argument - was er ter plaatse altijd al een fabriek geweest. Dat was voor hem immers de doorslaggevende reden geweest tot aankoop van het perceel. Daarenboven had hij al aanmerkelijke kosten gemaakt als voorbereiding voor de bouw in afwachting van de vergunning. Dat laatste was niet bijzonder handig en zal de gemeente dan ook geenszins hebben aangesproken, integendeel. De Heus schetste zijn situatie met de woorden: ‘[ik wil]’ geen groote dinge oprigte maar alleen dat doen wat ik ten hoogstens benoodigt had om t waater dat men in Amster- | |||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||
3 Sluishoef in 1829 door A. Verhoesen. Afgebeeld in: ‘Gezigten van buitenplaatsen en gebouwen gelegen tusschen de stad Utrecht en de Grebbe’, geteekend naar het leven door M. Mourot, Utrecht 1829 en 1830.
dam niet heeft tot het schoonmaake der Plaate voor de cents en duijten en dan beeter met s lands munt te kunnen werken en ook mijn militaire knoopefabriek daar te plaatse dat zeeker 30 werkliede werk zoude geeve... voor aleer ik alles koop sien ik het alles ter deege na ik lees de order van de Sluysepagter daar duydelijk in staat wanneer de fabriek werkt sal den sluysewagter f 40 uytgekeerd worde omdat hij dan niet visse mag mijn dunkt wanneer een watterloop geweygerd kan worde moest soo een wet ingetrokke worde om geen koper te misleyde of ten minste te denken dat er een regt bestond, den boer die het mijn verkoopt steld in het koopkontract den verkoop met de watterval, nu op alle deese gronde koop de vingerhoedsmoole en maak een begin met werken de metselaar aan de Bilt heb reeds bij de f 400 betaald voor de fondamente te laate maaken f 1000 aan hout gekogt den timmerman in Utrecht aangenoomen. Mijn werk erna geschikt sidaar mijn Heer is nu de geheel ambietsie niet uijtgedoofd om teegen vreemde Natien te willen werken. ik heb zelfs den Heere Westreenen van Themaat [eigenaar van Houdringe] gesprooke en gezegt set mijn onder een pijl en geeft mijn het zelfde regt dat de vingerhoedsmoolen heeft gehad....’. Opvallend in deze brief is de verongelijkte toon en de onhandige redactie. Bij zijn rekwest aan de gemeente van enige jaren later had De Heus duidelijk een deskundige op dit vlak in de arm genomen, want dat zat heel wat beter in elkaar. Wat de reden was om Cazius te hulp te roepen in dit conflict, is niet duidelijk. Was hij betrokken geweest bij die onhandige verkoop en voelde hij zich dus verplicht om De Heus bij te staan? Had hij misschien financieel belang bij de vestiging van de fabriek? Wilde hij een medefabrikant tot steun zijn? In ieder geval heeft de bemiddeling van Cazius succes gehad, want uiteindelijk is de aankoop gelukt en de vestigingsvergunning werd verleend. Niet het hele bedrijf van De Heus werd overigens overgebracht naar De Bilt, alleen de muntenschoonmakerij. Opmerkelijk genoeg werd die niet als fabriek beschouwd. In 1824 meldde de gemeente namelijk desgevraagd aan de Gouverneur dat er in het dorp geen fabrieken aanwezig waren.Ga naar eind12.
De bouw van het huidige huis Sluishoef zal in deze jaren hebben plaats gevonden. Of de verwijzingen naar het maken van ‘fondamenten’ en het aankopen van hout in de brief aan Cazius betrekking hebben op de bouw van het nieuwe huis of van de munten- | |||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||
4 De Oorsprong in 1829 door M. Mourot. Afgebeeld in: ‘Gezigten van buitenplaatsen en gebouwen gelegen tusschen de stad Utrecht en de Grebbe’, geteekend naar het leven door M. Mourot, Utrecht 1829 en 1830.
schoonmakerij is niet zeker. Het zou echter heel goed kunnen slaan op de bouw van het huis. Over het huis zelf ontbreken in het Biltse archief uit deze beginperiode verdere gegevens. Het is denkbaar dat bij de nieuwbouw gebruik is gemaakt van de fundamenten van het oude huis en mogelijk is de kelder van het vorige pand daarbij gehandhaafd. De kelder loopt namelijk verder door dan de begane grond van het huidige gebouw. De Heus' afhankelijkheid van de familie Cazius blijkt niet alleen uit de correspondentie, maar ook uit de verschijningsvorm van zijn nieuwe huis. Opmerkelijk is de overeenkomst met de buitenplaats Oorsprong in Utrecht die in 1823 voor de cementfabrikant U.W.T. Cazius (1766-1832) was gebouwd.Ga naar eind13. Deze buitenplaats, die inmiddels is afgebroken, verschilde slechts in enkele onderdelen van Sluishoef. Opzet, bouwmassa en gevelindeling waren zeer vergelijkbaar. Het kan niet anders of beide huizen zijn van dezelfde hand. Niet alleen voor zijn problemen met de gemeente De Bilt maar dus ook voor de architect van zijn nieuwe huis had De Heus de hulp van de beide broers Cazius ingeroepen. De architect van beide huizen is echter niet bekend.
Na 1823 begon de ellende voor de omgeving pas goed. Ten behoeve van de muntenschoonmakerij werd in 1826 namelijk (clandestien) een rosmolen op het terrein van Sluishoef geplaatst. Dit feit veroorzaakte behoorlijk wat ophef, want de eigenaar/bewoner van de naast gelegen buitenplaats Sandwijck, W.J. Both Hendriksen, had daar aanmerkelijke geluidsoverlast van. In de notulen van de gemeenteraad kwam de affaire uitvoerig ter sprake.Ga naar eind14. In een ingekomen stuk van De Heus van 19 juli 1826, dat beduidend helderder geschreven is dan de brief aan Cazius, hiervoor genoemd, verdedigde hij zich met nogal doorzichtige argumenten die erop neer komen dat hij niet wist dat er een vergunning voor iets dergelijks nodig was, maar dat het helemaal niet zo erg was als men deed voorkomen. Hij was volledig bereid alle schuld op zich te nemen. Over verwijdering van zijn rosmolen - waar het toch allemaal om te doen was - sprak hij niet: ‘Dat de rekwestrant in de veronderstelling dat tot het daarstellen van een zoo onbelangrijk werk met geen gevaar hoegenaamd verbonden en waar door aan niemand eenige overlast of nadeel wordt toegebragt, geene bijzondere autorisatie van eenige autoriteit benodigd was zich daarvan mitsdien niet heeft voorzien doch sedert is ontwaar geworden dat het tot het daarstellen van gemelde molen van de vergunning van het bestuur der gemeente had behooren te zijn voorzien geweest. Dat dit verzuim van den Rekwestrant alleenlijk moetende worden toegeschreven aan zijne onbekendheid met de wettelijke bepalingen te dien opzichte dezelve zich als nu met vertrouwen tot het gemeente bestuur van de Bildt is wendende met... verzoek dat aan hem het verzuim in het doen van voormeld verzoek niet mag worden geimputeerd, maar door het gemeente bestuur deszelf approbatie of vergunning op en tot het voorschreve werk mag worden verleend...’
De getergde buurman Both Hendriksen was het met die vergoeilijking in het geheel niet eens en gaf aan de gemeente De Bilt een geheel andere lezing: ‘...Dat de voormelde rosmolen aan den ondergeteekenden hinderlijk is
| |||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||
De gemeente is naar zijn mening ernstig in gebreke gebleven. Maar hij wil het allemaal niet op de spits drijven, perslot is het fabriekje de broodwinning van De Heus. Hij stelt in dezelfde brief een schikking voor, namelijk het dichtmaken van een raam aan zijn kant, waardoor het geluid sterk zou kunnen afnemen: ‘Dat de ondergeteekende echter de amotie van den rosmolen c.a. al is die dan ook zonder permissie en tegen de wet opgerigt, tot zoo aanmerkelijke schade van den Heer de Heus niet verlangt maar liever bovengemeld ongerief wil dragen onder voorwaarde
Aldus geschiedde. Het geval is in de vergadering van de Raad behandeld op 19 juli 1826. De Heus kreeg alsnog zijn vergunning - wie had eraan getwijfeld - met de bepaling dat ter plaatse van het gewraakte raam een koekoek geplaatst moest worden. Het muntenbedrijfje op Sluishoef zou daar niet lang meer bestaan. In 1832 verhuisde het naar Utrecht aan het Vredenburg. Hendrik de Heus bleef wel op Sluishoef wonen waar hij in 1836 overleed.Ga naar eind15. Zijn zoon en erfgenaam Willem Hendricus de Heus zou in 1848 de grond en opstallen verkopen aan Jhr David Jan Martens uit Utrecht. Tien jaar later kwam het weer te koop. Nu was het de eigenaar van Sandwijck, C.W.J. baron van Boetzelaer, gehuwd met de dochter van de vorige eigenaar E.C.P. Both Hendriksen, die zijn kans schoon zag en het kleine Sluishoef bij zijn bezit voegde. Hij liet aan de achterzijde een oranjerie aanbouwen en bestemde het huis tot tuinmanswoning. Het omringende terrein kwam bij het grote park van Sandwijck. Voorlopig was de rust weergekeerd. | |||||||||||
Archieven
| |||||||||||
Literatuur
|
|